Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Transitiviteit als grammaticale eigenschap
|
(1) | [- NPj] of [NPj -], |
De zojuist bedoelde, elkaar grotendeels overlappende bepalingen van de taalkundige notie ‘transitief ww’ (TV) roepen problemen op die in aantal en vooral ook circulariteit niet onderdoen voor het aloude probleem van de identiteit van het zinsdeel ‘lijdend voorwerp’, waaraan sommige grammatica-theorieën proberen te ontkomen door ‘direct object’ (DO) als een ‘primitive grammatical relation’ te beschouwen, i.p.v. als een te definiëren syntactische functie, zo goed als die van ‘subject’ en ‘indirect object’ (IO).
De vraag is: wat definieer je in termen van wat? Er zijn zgn. tests om er achter te komen welk zinsdeel het DO is. Daaronder zijn er die alleen met succes kunnen worden toegepast door iemand die daarvóór op een andere manier, bv. ‘intuïtief’, al weet wat er uit moet komen, zoals dat met grammaticale ‘definities’ wel meer het geval is. De meest populaire van DO is: ‘de (pro)nominale constituent (in een niet-passieve zin) die (grammatisch)
subject is in de corresponderende passieve zin’, m.a.w. een TV is een ‘passiveerbaar’ ww. Voor het Nederlands betekent deze schijnbaar morfologische definitie: een TV is een ww waarvan het (1e)participium zich laat opnemen in context (2).
(2) (a) | NPj wordt - (door NPi)Ga naar eind/1/ |
Een intransitief ww (IV) is een ww dat deze ‘passiefvorming’ niet toelaat. Dat wil zeggen: ‘echte’ passiefvorming. Er is ook het ‘pseudo-passief’, ook (door Den Hertog al) ‘onpersoonlijk passief’ genoemd, van bepáálde IV's, bv. slapen, zoals in (2b).
(2) (b) | Er wordt hier geslapen. |
Wil men de definitie ‘transitief = passiveerbaar’ zich toch ook over dit onpersoonlijk passief laten uitstrekken dan is er in principe een heel eenvoudige oplossing: beschouw ook een ww als slapen, hoewel het niet van een DO vergezeld kan gaan (een gat in de dag slapen, zich een punthoofd slapen e.d. even uitgezonderd) als transitief, en noem alleen nog sterven, vallen, komen en alle andere ‘hun’ perfectum met het hww zijn vormende ww ‘intransitief’. Zoals u bekend zal zijn is dit de ww-klassificatie waartoe Hoekstra (1984:227) besluit. Reeds in 1723, heeft Lambert ten Kate, in zijn Aenleiding, de Nederlandse ww, zij het op andere gronden, op een overeenkomstige wijze in klassen verdeeld (Sassen 1986:6-7). Hoekstra's indeling is mede hierop gebaseerd dat alleen ww die ‘hun’ perfectum met hebben vormen, zoals slapen (verder ‘I/h-ww genoemd), anders dus dan sterven, vallen en komen (Iz-ww) het onpersoonlijk passief toelaten.Ga naar eind/2/ Een zin als (3) is inderdaad geen goeie zin.
(3) | Kijk, daar wordt gevallen! |
(4) | (a) | Er werd op tijd opgestaan/begonnen/aangetreden/vertrokken/... |
(b) | Er is niet meer op teruggekomen. | |
(c) | Er wordt tegenwoordig weer meer gepromoveerd/geëmigreerd/... | |
(d) | (...) dat er binnen reële grenzen wordt gebleven. | |
(e) | Dat betekent dat er ingevallen moet worden. |
Daarentegen is een zin als (5a) níet passiveerbaar tot (5b) (vgl. ook Pollmann (1975:27):
(5) | (a) | De hele groep heeft bewogen. |
(b) | Er is door de hele groep bewogen. |
Hoekstra's opvatting van ‘transitief ww’, waaraan dus op z'n minst dit soort haken en ogen inherent is, houdt ook in dat bewegingsww als lopen, fietsen, zwemmen enz. zowel van de ene als van de andere subklasse deel uitmaken en dat er in een geval als Ze zijn naar D. gefietst feitelijk geen sprake is van een intrans. ww maar van een intrans. gezegde, m.a.w. Trt als eigenschap niet van V maar van de zinsconstituent VP, een standpunt dat ook Hoekstra (1984) inderdaad aanhangt. Het komt verderop nog opnieuw aan de orde.
‘Transitief = passiveerbaar’ volgens (2) en omgekeerd, laten we er voorlopig even aan vasthouden. Maar ook als de bijzondere positie van het onpers, passief in acht wordt genomen, is de gelijkstelling betwistbaar. Niet alleen vanwege Engelse zinnen van het type John was believed to be a good sport, die Van Hogen (1983) doen uitroepen dat passiefvorming met transitiviteit,
structureel of semantisch, niets te maken heeft (John is geen DO van believe), maar vooral ook omdat (1) en (2) niet de enige contexten zijn die geacht worden transitieve ww te selecteren. U vindt er een aantal onder (6) - (9).
(6) | NPj is/ valt te - (door/voor NPi) (‘modaal passief’) | |
(7) | het - 〈inf〉 van NPj (door NPi) | |
(8) | NPj - *(Adv) 〈manner〉 (‘middle verb’: Dat boek leest vlot e.d.) | |
(9) | (a) | [- -baar]A |
(b) | [NPj - -er]N (samenstellende afleiding/‘synthetic comp.’) |
Over elk van de constructies zou veel gezegd kunnen worden. Ik volsta met de volgende vier opmerkingen.
1. De subcategorieën waartoe de contexten (1), (2) en (6-9) leiden zijn niet gelijk van samenstelling. Zo is het al lang bekend dat niet elke subcategoriserende NP van (1) tevens de NPj van (2a) kan zijn. Onder (10) staan enkele ww met een (verplichte) NPj, die niet ‘gepassiveerd’ kunnen worden.
(10) | (a) | Dat verbaast me. (behagen, bevallen, wachten, ...) |
(b) | Het spijt me. | |
(c) | Dat kost inspanning, (wegen, ...; betekenen; heten, ...) | |
(d) | Dat geldt jou. | |
(e) | Hij bezeerde z'n hand/stootte z'n hoofd, ... | |
(f) | Ik ontmoette hem in G. (treffen, tegenkomen, ...) | |
(g) | Zij heeft geld. (krijgen, bezitten, bevatten, ...; kennen, ...) | |
(h) | Dat kan ze. (moeten, mogen, willen, ...) |
Verder discrimineren bijv. ook (2) en (7) niet gelijk: (10e) en (10g) bijv. passen in (7) maar niet in (2). Men zou aan de hand van de criteria (1-2) en (6-9) een transitiviteitsschaal kunnen opstellen, zoals Hopper en Thompson (1980) graden van Trt onderscheiden. Dat kan evenwel niet iets wat de moeite waard is opleveren, als juist is wat sommige grammatici beweren: dat elk TV in principe intransitief of/en ook dat elk IV transitief gebruikt kan worden, kan ‘zijn’ dus. Of nóg krasser: ‘Alle werkwoorden zijn transitief’ (Sturm 1980: 410).
2. Behalve TV en IV onderscheidt de grammatica ook pseudo-transitieve ww, die van context (1) waarbij de subcategoriserende NP niet noodzakelijk aanwezig is. Het DO kan worden weggelaten, zoals het heet, het bekende geval van Jan zit te eten. Het is hoogst merkwaardig dat de grammatica het ww eten in deze zin pseudotransitief gebruikt noemt i.p.v. pseudointransitief.Ga naar eind/3/ Afgezien daarvan is die weglaatbaarheid (toevoegbaarheid) van het zgn. semantisch geïmpliceerde DO en daarmee de onderscheiding van de subklasse TV als zodanig problematisch. De hele onderscheiding TV - IV komt erdoor op losse schroeven te staan.
3. De NPj in (1) kan een wederkerend of wederkerig vnw zijn. Reflexiviteit is een soort transitiviteit, maar kan er niet mee over één kam worden geschoren. Bekend is dat ‘reflexief’ en ‘passief’ verwant zijn. Ik abstraheer verder van reflexief.
4. Zoals bekend doen er zich op het punt van transitiviteit-intransitiviteit gevallen voor van herstructurering (verschuivingen). U vindt er een aantal onder
(11). Elk ervan is interessant genoeg om er, mede aan de hand van heel verschillende literatuur die erover bestaat, uitvoerig bij stil te staan. Ik moet me tot een enkele opmerking beperken.
(11) | (a) | (...) dat hij de rivier over zwom. (de zaal uit gaan, ...) |
(b) | intransitief→causatief/‘ergatief’ (to walk the horse, ...) | |
(c) | transitief→intransitief: Ik heb nog niet ingeschreven. | |
(beschadigen, eruitwassen, uitloten, diftongeren, ...) | ||
(d) | intransitief→transitief (NPj rijden naar -, ...) | |
(e) | IO→DO | |
- de plannen werden de bodem ingeslagen (idioom) | ||
- We werden nageschreeuwd (vragen, voorlezen, schrijven, vergeven, smeken, betalen, bijschenken, benijden, opendoen, onteigenen, ...) | ||
(f) | IO→subject: Die schoenen pas ik niet (mankeren, b(e)lieven, lusten, to like, ...) | |
(g) | Dat bed is nog nooit in geslapen. |
Met (11a) raak je de bekende kwestie van achterzetsels die in meer of mindere mate clustering aangaan met het werkwoord, dat dan in dezelfde mate met dat ‘achterzetsel’ een scheidbaar samengesteld TV vormt, dat evenwel in het perfectum zijn vervoeging met zijn niet prijsgeeft: Hij *heeft / is de rivier over gezwommen. Er is over het verschijnsel vanaf Den Hertog al veel geschreven, meer recentelijk door Van Riemsdijk (1973-4; 1978), Van Hogen (1983), Hoekstra (1984: 169-). Er zijn daarnaast natuurlijk ook andere vormen van clustering tot (transitieve) verbale complexen (‘clause union’), via ‘V-raising’ (Emonds 1985:115, Haegeman/van Riemsdijk 1986), o.a. met laten. Ik laat die verder onbesproken.
Aan de hand van zulke gevallen als (11b) stelt Halliday (1970) vast dat het Engels bezig is zich tot een ergatieve taal te ontwikkelen. Met het begrip ‘ergatief’ haal je zo veel overhoop dat ik het bij deze opmerking moet laten.
(11c) laat zien hoe gemakkelijk bepaalde TV's zich ook intransitief laten gebruiken. Wat de voorwaarden zijn voor dit soort woordvorming is bij mijn weten (voor het Nederlands) niet onderzocht, (11d) komt straks aan het eind nog aan zijn trekken.
Met (11e) wordt de netelige vraag gesteld of ook het Nederlands ‘passivering’ van het 10 kent, een vraag die verschillend beantwoord wordt, door Everaert (1982) bv. anders dan door Van Hogen (1983). De verschuiving als zodanig, die in het geval van idiomatische verbindingen tot een cluster [ DO + V] leidt waarbij het oorspronkelijke IO als DO fungeert, en waarbij in niet-idiomatische gevallen de nominale dan wel pronominale aard van de beide objecten een niet te verwaarlozen rol speelt, trekt vanaf 1910 nog geregeld de aandacht (Everaert 1982, Abraham 1984).
Het voorbeeld (11f), recentelijk uit de mond van jeugdigen opgetekend, toont aan dat de verschuiving van IO → subject nog steeds produktief is. Er is een zekere samenhang met de werkwoorden vermeld onder (10a) en met (trans.) ww van het type fascineren, boeien, ergeren, verontrusten enz.. De vraag is natuurlijk waarom sommige van deze ‘impressie-werkwoorden’ en vergelijkbare ww wel aan verschuiving meedoen, andere niet: het eng. like
en het ned. lusten zijn verschoven; believen, verbazen, amuseren, ergeren kennen twee gebruikswijzen, boeien echter niet, mankeren wel maar ontbreken niet, ontgaan wel, in zekere zin, maar ontlopen niet enz.
Nederlandse zinnen als van (11g) worden gewoonlijk als ongrammaticaal gebrandmerkt. Ze zijn evenwel, ook in actieve vorm, zo frequent, ook in standaard-taalgebruik, mondeling (Jansen 1981:3;92-), maar toch ook in onverdachte teksten, ook uit vroeger tijd, dat er geen reden is ze niet te erkennen (vgl. ook Sturm 1986:129). Ik ben het dus niet eens met Hoekstra-Moortgat (1979:157n), die menen dat een spreektaalzin als De waarheid daarvan werd aan getwijfeld wel suggereert dat het Nederlands zich in de richting van de Engelse NP-functie in prepositieobjecten aan het ontwikkelen is, maar tot - wat zij noemen - de onverzorgde spreektaal behoort. Er zijn veel gevallen waarin er aan de gewraakte constructie (zonder tussengevoegd daar) nauwelijks te ontkomen valt: Zo'n koffer gaat veel in - Die koffer kan niks meer bij, e.d. M.i. is er reden te méer om ‘P-stranding’, die bij ons overigens niet tot duidelijke gevallen van prepositieobjecten beperkt is (Dat raam komt niet veel licht door) in de syntactische beschrijving van het Nederlands te betrekken als we mogen aannemen dat de constructie op enigerlei wijze samenhangt met het verschijnsel dat in gevallen als van (6), (8) en (9a) aan de dag treedt, nl. dat in de daar genoemde ‘frames’ niet alleen TV's passen maar ook (sommige) IV's. Wat (9a) betreft denk ik aan te verschijnen, aan (attr.) de te komen maatregelen (mond.), het te verdwijnen suffix (Spekt. 12:183), maar vooral ook aan het in de Nederlandse grammatica vrijwel verwaarloosde zinstype van (12):
(12) | Er is/valt met hem niet te praten. |
Er is niet aan te ontkomen, |
Wat (8) betreft moeten we denken aan zinnen als (13):
(13) | Die bank zit niet lekker, |
Wat (9a) betreft: niet alleen PP-ww (beschikken over, leven in) maar ook ‘zuivere’ intransitieven laten zich met -baar suffigeren: vloeibaar, onsplinterbaar e.d. In de gestaakte uren, de gewerkte dagen (vgl. werkbare dagen) e.d. is veeleer sprake van voorzetselloze duurbepalingen die als DO behandeld zijn: de gewerkte dagen ≠ ‘de dagen waarop er gewerkt is’, maar = ‘de dagen dat er gewerkt is’.
De conclusie uit het voorafgaande moet dunkt me zijn dat de tegenstelling transitief-intransitief niet zo absoluut is als ‘de’ grammatica ons veelal wil
doen geloven. Ik kijk daarvoor ook nog even naar (14).
(14) | (a) | De wind beweegt de blaren - De blaren bewegen/hebben bewogen. |
(b) | Jan brak de stok - De stok brak/is gebroken. | |
(c) | Jan traint het elftal - Het elftal traint/heeft getraind. |
Werkwoorden als van (14) maken de tegenstelling nog twijfelachtiger: ze zijn niet óf TV óf IV maar beide. Laten we een causatief ww als bewegen bivalent noemen. Bovendien is bewegen wat ik noem: reversief: blaren bewegen niet als ze niet, bv. door de wind, bewogen wórden. Zo zal een kerkklok in het algemeen niet luiden zonder dat hij geluid wordt. Maar kan iets breken zonder ‘breker’? Mocht dat toch niet zo zijn, iets kan in elk geval ‘uit zichzelf, zonder werking van buitenaf’ (Kern 1912:5) bevriezen, bederven, splijten, iemand kan verhuizen zonder verhuizer, baden zonder gebaad te worden, enz. enz. Waar ligt de grens tussen reversief en niet-reversief? Die is meen ik niet exact te trekken, net zo min als van een causatief ww voorspeld kan worden of het ook intransitief bruikbaar is. Dat stelt Hoekstra (1984: 213) terecht met zoveel woorden vast, Mira Rothenberg (1974) deed dat tien jaar eerder - zij spreekt van ‘verbes à renversement’ - voor bivalente ww in het moderne Frans. De kwestie is bovendien ingewikkelder dan in de (op het Engels georiënteerde) literatuur doorgaans wordt voorgesteld, doordat de intransitieve wederhelften van bivalente ww, de ‘un-accusatives’ (Fiengo 1974) of ‘ergatives’ (Keyser/Roeper 1984) in het Nederlands deels Ih-, deels Iz-ww zijn en niet uitsluitend Iz-ww, zoals, uit grammaticaal opportunisme, wel gesteld wordt (Hoekstra 1984). Daarop is al door Balk-Smit Duyzentkunst (1979:12n) gewezen, n.a.v. een dienovereenkomstige misvatting bij Koster (1978).
Ik laat nu verder onbesproken wát Koster (1978) en Hoekstra (1984) en al eerder Pollmann (1975) tot evident onjuiste generalisaties in dezen verleid heeft, de verleiding nl. om ww als die van (10a-b) een onderliggend DO toe te schrijven. Pollmann noemt een bewegingsww als komen zelfs transitief omdát het met zijn vervoegd wordt (1975:120-1). Waar het mij om gaat is dat bivalente (causatieve) ww als breken, ww dus die niet of TV of IV maar beide zijn, überhaupt bestaan. Aan een dergelijke uit een oogpunt van klassificatie absurde situatie valt te ontkomen door twee ww breken etc. aan te nemen. Amritavalli (1979) doet dat ook, Fillmore (1972:11) is d.e.t. van mening dat het verwerpelijk is twee verschillende ww meet, agree, rotate, break te onderscheiden, Annelies Pauw (1984) huldigt, op andere gronden, hetzelfde standpunt: één ww breken. Er zijn ook linguïsten die (nog) niet weten te kiezen. Tot hen behoort E.M. Uhlenbeck (1985), al neigt hij tot één werkwoord (838). Een eventuele keuze staat uiteraard niet los van theoretische uitgangspunten.
Dit laatste geldt ook t.a.v. de vraag welke van de twee subcategorieën van ww (het meest) ‘basic’ is. Ook die vraag wordt in de literatuur verschillend beantwoord. De terminologie zelf suggereert dat ‘transitief het basisconcept vertegenwoordigt. A. Saksena (1982) meent dat dat ook zo is. Leidt men, zoals generatief-semantici deden en functionalisten ook nog wel doen (Kahrel 1985:120) het causatieve breken van een onderliggend intrans. breken af, dan is het laatste uiteraard primair en dat zou dan op zichzelf geno-
men in overeenstemming kunnen zijn met de resultaten van een onderzoek naar Trt in kindertaal: kinderen beginnen met in onovergankelijke zinnen te spreken (Ingram 1971).
U zult zo langzamerhand mét mij de indruk hebben dat Trt als eigenschap van (een klasse van) werkwoorden ons als droog zand door de vingers glipt. Laten we daarom nog een moment omzien naar andere mogelijkheden: Trt als eigenschap van:
(15) | (a) | VP |
(b) | TV = IV/NP (TV = transitive verb phrase) | |
(16) | zinnen (‘zinsconstellaties’) | |
(17) | adjectieven | |
(18) | preposities | |
(19) | ‘processen’ (het gebeuren gaat over op/‘is received by’/...) |
Hiervan is (15a) triviaal voorzover bedoeld als: gezegde met een trans. ww als kern (hoofd). Op dezelfde manier wordt er ook van transitieve zinnen gesproken. Zoals we eerder zagen kán er meer achter zitten: de opvatting dat Trt principiëel geen eigenschap is van een lexicale categorie maar van een syntactische constituent: een meer of minder uitgebreide VP (Hoekstra 1984)Ga naar eind/5/ dan wel de verbinding van een subject en een predikaat (Pauw 1984:419), net als bv. passiviteit (‘Passive is phrasal (not sentential or lexical’) (Keenan 1979).
De onder (15b) vermelde notatie is die van de categoriale grammatica (Keenan 1979, Dowty 1982; vgl. Bach 1980Ga naar eind/6/. Daar weet ik weinig van af. Als ik het goed zie is de NP rechts van ‘/’ in (15b) dezelfde als de NP in (1a), met alle problemen van dien. Duidelijk is dat zinnen niet transitief kunnen zijn op de manier waarop VP's dat volgens (15b) kunnen zijn.
Resteren nog (16-19). De niet algemeen en ook nog niet zo lang gangbare uitbreiding van de eigenschap Trt over adjectieven en voorzetsels is afgeleid van die van werkwoorden volgens (1), is dus structureel. Met ww hebben voorzetsels gemeen dat ze aan een NP casus toekennen. Als Trt niet alleen een structurele maar ook een semantische eigenschap representeert, is Trt van voorzetsels moeilijk met die van ww (en adjectieven: Sassen 1983) te vereenzelvigen. Maar ook om andere redenen kan het misleidend zijn van (in)trans. voorzetsels te spreken (Sturm 1986: 162-).
We komen tenslotte bij (19): Trt als eigenschap niet van een woordklasse of van een zinsconstituent of zin, maar als eigenschap van een proces, een gebeuren, een stand van zaken, een situatie, kortom: als onderscheidend kenmerk van datgene waar we het d.m.v. werkwoorden en hun ‘argumenten’ of ‘satellieten’ over hebben: de buitentalige werkelijkheid. We spreken van semantische functies, van participanten, actanten, (al of niet thematische) rollen, enz. Een dergelijke benadering van Trt vinden we bv. bij Hopper en Thompson (1980), in het werk van Halliday (1970), maar ook bij jongere functionalisten, bv. Verhagen (1986:239-). Taalkundigen als hier bedoeld maken geen principieel onderscheid tussen vorm- en structuurverschijnselen enerzijds en personen en zaken en hun bedrijvigheden in een al of niet fictieve wereld anderzijds. Ze scheren bv. met groot gemak ‘transitive verbs’ en
‘transitive activities’ over één kam (Saksena 1982:355). De vraag is of zelfs de meest formele linguïst uiteindelijk aan dit soort van grensoverschrijdingen ontkomt. Immers, een taalteken, woord, zinsdeel of zin, is dat nu eenmaal slechts bij de gratie van de Saussuriaanse tweezijdigheid van vorm en betekenis en ontleent dááraan zijn onderscheidende, identificerende eigenschappen.
Lang geleden vroeg ik aan een van onze bekendste literatuur-theoretici: ‘Heb je het proefschrift van A.P. Braakhuis (De thematische structuur van de versregel, 1962) gelezen? Hij antwoordde: ‘Nee, en dat hoef ik ook niet te lezen.’ Toen ik vroeg: ‘Waarom niet?’, zei hij ietwat korzelig: ‘Een versregel héeft geen structuur.’ Als ik nu, op dit moment, aan een van onze bekendste taalkundigen zou vragen: ‘Heb je het proefschrift van Teun Hoekstra over transitiviteit gelezen?’, zou hij krachtens Schultink (1962) kunnen antwoorden: ‘Nee, en dat hoef ik ook niet te lezen.’ En als ik dan vroeg: ‘Waarom niet?’, zou hij kunnen zeggen: ‘Transitiviteit bestaat niet. De hele onderscheiding transitief-intransitief heeft met de essentiële regels van de grammatica niets te maken, het is, zoals Reichling in 1939 al duidelijk heeft gemaakt, eenvoudig een kwestie van de structuurwetten van het denken’ (Schultink 1962:225). Het is me niet bekend of Schultink 1986 daar nog net zo over denkt. Mocht dat niet zo zijn dan zou ik me, hoewel ik niet zo goed weet wat structuurwetten van het denken zijn, willen voegen in het koor van taalkundigen die roepen: ‘Terug naar Schultink-1962!’ Immers, Trt is inderdaad geen essentiële, het is een toevallige eigenschap van werkwoorden. Je kunt van mening zijn dat slapen een intransitieve bezigheid is en het volstrekt onvoorstelbaar achten dat er één taal ter wereld is waarin het woord voor deze lichaamstoestand niet een intransitief ww zou zijn, een ww dus met niet meer dan éen ‘participants-NP’, niettemin is het je reinste toeval dat (20) geen goeie Nederlandse zin is.
(20) | Fred heeft Sheila geslapen. |
Dàt dat zo is moet een Nederlands-lerend kind leren, zoals het, in zijn leefwereld, zo véél omtrent de syntactisch-semantische eigenschappen van zo veel Nederlandse woorden moet leren, heel wat meer dan al te grif generaliserende grammatici wel eens voor mogelijk houden. Kortom: het Nederlandse ww slapen had voor hetzelfde geld bv. bivalent kunnen zijn.
Een ex-directeur van het ABP heeft volgens het N.v.h.N. (26-4-'86) gezegd: ‘Ik ben erin geluisd.’ De uitdrukking erin luizen wordt door de Nederlandse woordenboeken in eerste instantie als onovergankelijk aangemerkt.Ga naar eind/7/ Niettemin is het niet onwaarschijnlijk dat de persoon in kwestie bedoeld heeft te zeggen: ik ben dúpe, men hééft me erin geluisd. De geciteerde uitspraak is op de bekende manier homoniem, doordat erin luizen een bivalente werkwoordelijke uitdrukking is waarvan het actieve perfectum met zijn gevormd wordt. Is de vraag of het t.a.v. de rol van de betrokkene veel verschil maakt of hij zelf ergens in getrapt is dan wel of anderen hem ergens in hebben láten trappen wel een taalkundige vraag? In de rubriek ‘Geknipt voor u’ van Vrij Nederland heeft ooit (18-12-'65) een krantebericht gestaan over een onderzoek van het Gerechtelijk Laboratorium in verband met de moord op een fouragehandelaar uit Giezenburg. Ik citeer: ‘Als voorlopig resultaat van dit
onderzoek is vastgesteld dat de heer B. nadat hij was vermoord in zijn eigen wagen naar de Lekdijk is gereden, waar zijn lijk van de dijk in het water is gegooid’. De gemiddelde taalgebruiker van het Nederlands is blijkens een kleine enquête heel goed in staat uit te leggen waarom dit een opmerkelijk bericht is en waar 'm dat in zit. Hij zal het formuleren in termen van zelf gereden hebben dan wel gereden zijn, dóor de daders, door wie hij ook in het water gegooid is i.p.v. er zelf in gevallen te zijn. Dat kan die grammaticaal ongeschoolde taalgebruiker allemaal haarfijn uitleggen. Is dat zijn kennis van het Nederlands of zijn kennis van de wereld? Ik zou het niet weten. Een van de bekendste Amerikaanse linguïsten weet het ook niet: ‘It may well be impossible to distinguish sharply between linguistic and non-linguistic components of knowledge and belief’ (Chomsky 1975:43). Hoe en waar moet je de dubbelzinnigheid van verbale predikaten als is gereden en ben erin geluisd beschrijven en verklaren? M.i. luidt het antwoord: in de grammatica van het Nederlands, in termen van actief en passief, van transitief en intransitief. Om duidelijk te maken dat en hoe de dubbelzinnigheid van de transitieve VP laten sterven verband houdt met het discutabele onderscheid van actieve en passieve euthanasie, daarvoor heb je toch een taalkundige nodig?
Bibliografie
Abraham, W., 1984, ‘Bemerkungen zum semantischen Transitivitätsbegriff’. In: J.O. Askedal u.A. (hgs.), Festschrift für Laurits Saltveit (Oslo enz.), 16-29. |
Amritavalli, R., 1979, ‘The representation of transitivity in the lexicon’. In: Ling. Analysis 5, 71-92. |
Bach, E., 1980, ‘In defense of passive’. In: Ling. and Phil. 3, 297-341. |
Balk-Smit Duyzentkunst, F., 1979, ‘Chomsky's metaforen’. In: Spekt. 9, 3-13. |
Chomsky, N., 1975, Reflections on language (N.Y.) |
Dowty, D.R., 1982, ‘More on the categorial analysis of grammatical relations’. In: A. Zaenen (ed.), Subjects and other subjects, Proceedings of the Harvard Conference on the representation of grammatica relations. (IUCL), 115-53. |
Emonds, J.E., 1985, A unified theory of syntactic categories (Dordrecht/Cinnaminson). |
Everaert, M., 1982, ‘A syntactic passive in Dutch’. In WUPL 11, 37-74. |
Fiengo, R.W., 1974, Semantic conditions on surface structure (MIT). |
Fillmore, C.J., 1972, ‘Subjects, speakers, and roles’. In: D. Davidson/G. Harman (eds.), Semantics of natural language2 (Dordrecht etc.). |
Haegeman, L. en H. van Riemsdijk, 1986, 'Verb projection raising, scope, and the typology of rules affecting verbs. In: Ling. Inq. 17, 417-66. |
Halliday, M.A.K., 1970, ‘Language structure and language function’. In: J. Lyons (ed.), New Horizons in Linguistic (Penguin Books). |
Hoekstra, T., 1984, Transitivity. Grammatical relations in government-binding theory (Dordrecht etc.). |
Hoekstra, T. en M. Moortgat, 1979, ‘Passief en het lexicon’. In: FdL 20, 137-61. |
Hogen, R. van, 1983, ‘Passiefberegeling en transitiviteit’. In: FdL 24, 110-130. |
Hopper, P. en S. Thompson, 1980, Transitivity in grammar and discourse’. In: Lg. 56, 251-99. |
Ingram, D., 1971, ‘Transitivity in child language’. In: Lg. 47, 888-910. |
Jaeggli, D.A., 1986, ‘Passive’. In: Ling. Inq. 17, 587-622. |
Jansen, F., 1981, Syntactische konstrukties in gesproken taal (A'dam). |
Kahrel, P. 1985, ‘Afgeleide intransitieven in het Nederlands en het Engels’. In: ttt 5, 115-26. |
Keenan, E.L., 1979, ‘Passive is phrasal (not sentential or lexical)’. In: Hoekstra, van der Hulst, Moortgat (eds.), Lexical Grammar (Glot 2 3+4). |
Kern, J.H., 1912, De met het participium praeteriti omschreven werkwoordsvormen in 't Nederlands (Amsterdam). |
Keyser, S.J., Th. Roeper, 1984, ‘On the middle and ergative constructions in English’, In: Ling. Inq. 15, 381-416. |
Koster, J., 1978, Locality principles in syntax (diss. U.v.A.). |
Pauw, A., 1984, ‘Transitiviteit, intransitiviteit en constructies met zich’. In: Spekt. 13, 417-39. |
Pollmann, T., 1975, Oorzaak en handelende persoon (diss. KUN). |
Riemsdijk, H. van, 1973-4, ‘De relatie tussen postposities en partikels’. In: Spekt. 3, 447-62. |
Riemsdijk, H. van, 1978, A case study in syntactic markedness (Lisse). |
Rothemberg, M., 1974, Les verbes à la fois transitifs et intransitifs en français contemporain (The Hague etc.). |
Saksena, A., 1982, ‘The basicness of transitives’. In: JofL 18, 355-60. |
Sassen, A., 1983, ‘Transitieve adjectieven in het Nederlands’. In: TABU 13, 143-58. |
Sassen, A., 1986, Tempora mutantur. Afscheidscollege RUG. |
Schultink, H., 1962, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands (diss. RUL). |
Sturm A., 1980, ‘Over de syntactische subcategorisatie van werkwoorden’. In: NTg. 75, 396-411. |
Sturm, A., 1986, Primaire syntactische structuren in het Nederlands (diss. KUN). |
Uhlenbeck, E.M., 1985, ‘John opened the door with the key: some remarks on case, semantic role and word meaning’. In: Pieper/Stickel (eds.), Studia Linguistica diachronica et synchronica (Berlin etc.). |
Verhagen, A., 1986, Linguistic theory and the function of word order in Dutch. A study on interpretive aspects of the order of adverbials and noun phrases (diss. VU). |
- eind/1/
- De door-bepaling is niet in alle gevallen facultatief en is soms niet mogelijk (Pollmann 1975. 151). Voor het Engels vgl. Jaeggli (1986:602-3).
- eind/2/
- Zoals al opgemerkt is door W. de Vries (De typen der mededeeling, p. 42-3).
- eind/3/
- De Vooys spreekt in zijn Nederlandse Spraakkunst van schijnbare intransitiva (1947:121n).
- eind/4/
- Ook zinnen als (2b) en (4) vertonen ‘passief-morfologie’.
- eind/5/
- Waarom Hoekstra op de plank leggen (149) als een trans. VP beschouwt, in de kast leggen (234) d.e.t. blijkbaar niet, ontgaat me.
- eind/6/
- Zie Linguistische Berichte 70 (1980:38-) voor een inleiding op dit artikel.
- eind/7/
- De 8e druk van de grote Van Dale vermeldt erin luizen nog uitsluitend als onovergankelijk, de 10e noemt het overg. gebruik ‘minder gewoon’, de 11e volstaat met: ‘ook overg.’. De dikke (‘hedendaagse’) Van Dale noemt luizen in de uitdrukking onovergankelijk maar geeft als voorbeeld: (iemand erin - en omschrijft de betekenis daarvan met ‘erin (laten) lopen, tegen de lamp (laten) lopen’.