Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| ||||||||||
Morfologie op heterdaad betrapt
| ||||||||||
2. Wat leren ons versprekingen?Op ons eigen instituut voor fonetiek wordt al jaar en dag een verzameling aangelegd van spontane versprekingen in de hoop dat deze ons iets kunnen leren over het proces van spreken en verstaan, dat als zodanig het hoofddoel vormt van fonetisch onderzoek. De achterliggende gedachte bij wat ik nu te berde wil brengen is of het mogelijk is een systematiek te ontdekken in het corpus spontane versprekingen waarin morfemen, vrij of gebonden, als bouwstenen in het spraakproductieproces een rol spelen. Ik onderscheid daarbij de volgende categorieën:
Ik ben mij er van bewust dat deze indeling vrij willekeurig aandoet en sterk afhankelijk is van het genoteerde materiaal, waarvan niet op voorhand duidelijk is hoe representatief het is voor het taalproductieproces in het algemeen. Forum der Letteren 28 (1987) 2 (juni) 90-97 | ||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||
Van de eerste categorie, collocaties, kwam ik o.m. de volgende tegen: koppen met spijkers slaan, dikke schuld eigen bult, de één zijn brood is de ander zijn dood, je kunt geen handen met ijzer breken, schaadt het niet, het baat ook niet, zoals met de Pisa van toren, de harmonie ‘Kunst en vliegwerk’ i.p.v. ‘Kunst en Vriendschap’. In bijna al deze gevallen is er sprake van omzetting, metathesis, van hele woorden die bij mijn weten alleen maar bij dit soort collocaties optreedt. Bij de collocaties lijkt het veilig er van uit te gaan dat het mentale lexicon niet louter uit woorden, al of niet nader ingedeeld in geleed en ongeleed, bestaat maar ook op afroep gereed heeft liggen staande uitdrukkingen als éen programmeereenheid. Uit nadere studie blijkt dat in een proefsituatie bewust aangebrachte versprekingen van dit soort zeer vaak niet opgemerkt worden (Cohen, 1980) door luisteraars. De volgende categorie bevat omzettingen van woorden waarbij bepaalde functiewoorden, voornamelijk preposities in het geding zijn. Voorbeelden: je mag over mij van kinderen praten, geen succes op garantie, wat ik in de krant hoorde en op de radio las, ze viel een keer in school op slaap, ik houd er niet minder van om je, dan kom ik op of bel ik langs, we stappen in de fiets en op de trein. De moraal van dit soort versprekingen is dat er wellicht sprake is van een subroutine bij het genereren van uitingen waarbij of wel eerst voor het uitlezen van de openklaswoorden gekozen wordt, zoals b.v. school en slaap, waarna de functiewoorden verhaspeld worden met als resultaat in school op slaap, dan wel eerst de functiewoorden in de krant, op de radio waarna er omzetting van de werkwoordsvormen las en hoorde volgde, met als uitkomst: wat ik in de krant hoorde en op de radio las. Ik kom aan mijn derde categorie: Versprekingen binnen een geleed woord. Hier wordt het in zoverre spannender dat er nu geen overlap met syntactische verschijnselen dreigt, zoals in de voorgaande gevallen wellicht wel het geval was. Ik vond: tandkamparts, gasplank, ziekenophuisname, steenringen, werkbouwtuigkundige, de Hoflijnplein. Men kan hier niet anders concluderen dan dat de betreffende morfemen als programmeereenheden beschikbaar gemaakt zijn. Dat ook gebonden morfemen een eigen bestaan hebben en niet slechts een fictie of constructie zijn van linguisten blijkt uit verplaatsingen over de woordgrens heen, de vierde categorie. Voorbeelden: ik heb vrijdag maan, i.p.v. ik heb maandag vrij, ik verplant nooit potten, dan doe je aan de volstelde eisen, een vloeibare drinkstof, een soepje kop, naar een waar verhaald gebeur, een pas gesteld trouw i.p.v. een pas getrouwd stel, het onderdelf spitten, in het Hengelose Gelderland, loopt er een figuurlijk bestuur rond? i.p.v. een bestuurlijk figuur, zouter en peep; dit laatste geval opent een wereld van speculaties die ik graag aan anderen overlaat. In de aankondiging van deze categorie heb ik melding gemaakt van de notie ‘met of zonder modificaties’. Bij het Hengelose Gelderland is er duidelijk sprake van zo'n modificatie: hier is namelijk de nominale vorm Gelderland gesubstitueerd voor het bedoelde adjectief Gelderse. Zo iets treedt ook op in een verspreking als: ik heb hier mijn werkschema voor U, terwijl bedoeld was: Uw werkschema voor mij; hier is immers niet langer sprake van loutere omzetting van vormen maar eerder van ommunting. We treffen in de | ||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||
spraak van alles aan. Het lijkt wel of iedere theorie vroeg of laat wel iets van zijn gading kan vinden. Wat doe ik met een uiting als: of die nu goeder of slechter zijn, nu komt het Ster en de nieuws, een uur min of meerder, het faculteit en de Accu. Ik ben eigenlijk blijer met zulke voorbeelden als: dan krijg je een aantal vingers in je prik, waarbij het morfologische stramien goed overeind blijft, evenals in we hebben twee weekendloze kinderen voor ons i.p.v. kinderloze weekends en de mooiste die ik tot het laatste bewaard heb: wange warrempjes i.p.v. warme wangetjes, een verspreking waarbij de optredende stam warrem op het laatste moment van de juiste verkleiningsvorm voorzien wordt. Alles bijeen heb ik maar een vrij willekeurige selectie gemaakt uit een grote schat aan informatie die a.h.w. voor het oprapen ligt, althans voor een goede waarnemer. Het wil mij voorkomen dat nadere bestudering van het daadwerkelijke spraakproductieproces vanuit het standpunt van de taalkundige inzichten zou kunnen geven over de relatie tussen de door hem gepostuleerde structuureenheden en grammaticale regels en operationalisatie daarvan in termen van taalprocessen, zich in de tijd voltrekkende subroutines, Eenvoudiger gezegd: wat doen mensen nu eigenlijk als ze spreken en hoeveel taalbesef in de vorm van kennis van de regels is daarbij aan de orde? | ||||||||||
3. KindertaalZoals in de inleiding al even werd aangegeven lijkt het mij gewenst ook hier linguistisch gepostuleerde eenheden, die opgeslagen zouden zijn en op afroep gereed moeten komen te liggen, in het taalwervingsproces op heterdaad te kunnen betrappen. Een rijke bron voor het Nederlands, gebaseerd op een corpus waarnemingen is de in het Engels verschenen studie van Kaper ‘Child Language’, die overigens in de ondertitel ‘A language which does not exist?’, het bestaan van een specifieke kindertaal in twijfel trekt. Hij signaleert, zoals trouwens vele andere onderzoekers, hoezeer kinderen betrokken zijn op de inhoud, in weerwil van de vorm van het gezegde. Als voorbeeld moge gelden een dialoog tussen een bijna vierjarig meisje en haar grootvader (Kaper 1985, p.84): M. 't moet gebakt worden In dit geval is er een kortsluiting tussen de gesprekspartners, doordat de eerste op de inhoud en de taalgevoelige oudere op de vorm geconcentreerd is. Het is duidelijk dat alle inhoudelijke bedoelingen uiteindelijk in acceptabele reguliere taalvormen gegoten moeten worden gedurende de taalverwerving. Met andere woorden: een longitudinale studie zou idealiter dit proces van het zich eigen maken door het taallerende kind in kaart kunnen brengen. Voor de studie van de morfologie van het Nederlands zou er uit het door Kaper verzamelde materiaal nog heel veel binnen te halen zijn. Vooral als men zich de vraag stelt: hoe handelen kinderen met woorden en vooral met gelede woorden. Een aardig voorbeeld in dit verband is de uiting heel biedig, waarin sprake is van metanalyse, en piklicht naast pikschoon, stiklicht, ijs- | ||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||
warm, eermorgen en overgisteren, die alle voor zich spreken. Het bezwaar van dit soort corpusstudies, evenals in het geval van de versprekingen, is dat het niet systematisch is opgezet en er teveel aan het toeval of het gelukkig gesternte van de verzamelaar(s) wordt overgelaten. Een andere en m.i. betere techniek is die, afkomstig uit de experimentele psychologie, waarin bewust bepaalde hypotheses getoetst worden en kinderen in proefsituaties op hun vermogen tot taalbesef, of wel metalinguistische reflectie, a.h.w. doorgemeten worden. De uitdrukking metalinguistische reflectie is afkomstig uit een Amerikaanse studie waarin frappante voorbeelden vermeld worden van een veel grotere graad van taalbesef, bij overigens kinderen van dezelfde leeftijd, dan bij Kaper. (Voorbeelden: Mommy, is it an adult or a nadult? en (moeder): Hold on tight, (kind): Isn't it tightly? (Gleitman, Gleitman, Shipley, 1972). In de studie van Gleitman et al. wordt duidelijk gewag gemaakt van het feit dat hier sprake is van hoogst taalbegaafde kinderen, aan wie zelfs oordelen over grammaticaliteit en/of acceptabiliteit ontlokt konden worden. Maar ook voor het Nederlands bestaan er soortgelijke observaties in het spontane taalleren, o.m. in Scharlaekens (1977) ‘Armpies, been-pies, nee been-pies is niet goed, been-pies kan ik niet zeggen, armpies kan 'k zeggen’ (p.56). De belangstelling voor een meer methodische aanpak dan via de corpusverzameling is ook in Nederland groeiende. Vanuit eigen huis wil ik op twee studies wijzen die in dezelfde richting tenderen als de zojuist genoemde. Deze richten zich beide op het probleem van morfologische markering. In de eerste ging het er om inzicht te verkrijgen in verwerving van regels voor meervouds- en verkleinwoordsvorming. Hiertoe worden naast bestaande ook niet bestaande woorden gebruikt en moet het kind de bedoelde markering aanbrengen. Ik wil volstaan met de conclusies. De erbij betrokken kinderen behoorden tot de leeftijdsklasse tussen 4 en 12 jaar. Het bleek dat het spelletje om meervoudsvormen te maken met bestaande woorden meer goede resultaten opleverde dan met de niet bestaande. Er bleek een grote stijging van goede antwoorden op te treden in de periode van 7 a 8 jaar. Wanneer er fout geantwoord werd was dat nooit omdat er een verkeerde uitgang werd gegeven, wel omdat er geen meervoud gegeven werd, waarbij opvalt dat bij de fantasiewoorden met de uitgang -en vaak de meervoudsmarkering achterwege bleef (b.v. poden, meervoud poden) (Den Os en Harder 1987). Ten aanzien van het verkleinsuffix is het aantal gemaakte fouten in opklimmende lijn: -je, -tje, -pje, -kje, -etje. M.a.w. -je ging het makkelijkst, en-etje het moeilijkst. Daarbij kan nog aangetekend worden dat -tje het meest als fout vervangingsproduct optrad. In een soortgelijke opzet is door Van den Broecke en Westers (1986) gerapporteerd over een onderzoek naar woordopdeling bij kinderen van 4 à 6 jaar die nog geen spellingonderricht genoten hadden. Uitgaande van woorden als olifant en paraplu die met pauzes tussen de lettergrepen werden voorgezegd, dus als o-li-fant en pa-ra-plu werden woorden uit diverse categorieën gekozen die op soortgelijke wijze moesten worden gescandeerd. Het ging er om na te gaan of kinderen bij gelede meerlettergrepige woorden zich al of niet zouden laten verleiden om morfeemgrenzen aan te brengen dus b.v. in | ||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||
het woord fietsen waar morfeem- en syllabegrens verschillend gesitueerd zijn. Dit bleek in alle gevallen tot een voorkeur voor zuiver syllabische splitsing te leiden, dus als fiet-sen of fie-tsen, maar nooit fiets-en. Ook verkleinwoorden werden doelbewust in het materiaal betrokken met als voornaamste uitkomst dat een opdeling tegen de morfologische structuur hier ook weer overheerst, dus b.v. klom-pje en hui-sje. Deze bevinding correspondeert met bepaalde uitkomsten in het materiaal van Scharlaekens, dat vormen van metanalyse te zien geeft als vark van varken, kleer van kleren, eik van eikels en t.a.v. het verkleinwoord: kin van kindje, Sneeuwwit van Sneeuwwitje, meis van meisje (Scharlaekens 1977, pp. 154-157). Zodra evenwel de school en het leren schrijven en spellen een rol gaan spelen zal het taalbesef gestimuleerd worden. Men kan zich dan afvragen in hoeverre de spellingwijze, meer morfologisch dan wel syllabisch georiënteerd, een rol zou kunnen spelen met het oog op leesgemak. Met dit probleem voor ogen wijdde Nas een studie aan het effect van woordafbrekingen in het algemeen en meer in het bijzonder om na te gaan of de morfologische splitsing al of niet gunstig zou afsteken bij een puur syllabische. De onderliggende gedachte daarbij was dat de verwerkingstijd die nodig is om uit het mentale lexicon de gewenste informatie op te halen mogelijkerwijs zou kunnen verschillen onder invloed van de verschillende afbreekcondities. Dit probleem heeft alles te maken met de opvattingen die er in psycholinguistische kringen heersen, enerzijds over het axioma dat verwerkingstijd van een mentale handeling uit te drukken is in termen van reactietijden, en anderzijds over het organisatieprincipe van het mentale lexicon. De uitkomsten van Nas zijn duidelijk: het kost altijd meer tijd om een tekst te lezen, zowel stil als hardop, wanneer er afbrekingen aan het regeleinde voorkomen. De conclusie hieruit is dat afbrekingen sowieso meer tijd kosten dan anders het geval is. Bovendien bleek er geen significant verschil te bestaan tussen de twee wijzen van afbreken, morfologisch of syllabisch, wat de verwerkingstijd betreft. Met dit al zijn we terug bij de boeiende vraag die bekend staat in de psycholinguistische literatuur als die van de morfologische decompositie. Hierover bestaat zoals gezegd allerminst consensus. Alvorens hier een ogenblik bij stil te staan wil ik er op dit moment in mijn vertoog op wijzen dat we inmiddels een punt bereikt hebben waarop de experimentele benadering van de consequenties van de taalkundige beregeling van morfologische verschijnselen zich kennelijk goed leent voor nadere verificatie aan de hand van bestudering van het gedrag van taalgebruikers. Het zal wel duidelijk zijn geworden, zo dit al niet bij voorbaat voor U vast stond, dat er geen sprake is van een eenvoudige isomorfie tussen linguistische categorieën in de vorm van grammaticale regels of representaties van taalkundige processen en taalgedragsregels. Het onderwijs in de vreemde talen heeft trouwens voldoende evidentie opgeleverd om te kunnen vaststellen dat zelfs expliciete kennis van grammaticale regels geen voldoende voorwaarde biedt voor adequate toepassing daarvan. | ||||||||||
4. Morfologische decompositieNadat er vele decaden lang, vanaf het begin van deze eeuw grote aandacht be- | ||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||
steed is door psychologen aan visuele woordherkenning is er vanaf de zeventiger jaren een sterk groeiende belangstelling voor auditieve woordherkenning. Waar schriftelijk taalgebruik zich doorgaans afspeelt buiten de actieradius van de taalkundige is er sedert de accentverschuiving binnen de experimentele en met name de cognitieve psychologie sprake van een meer interdisciplinaire benadering, met dien verstande dat psychologen zich in hun probleemstelling en werkwijze veel meer gelegen laten liggen aan de uitkomsten van taalkundig onderzoek dan voorheen het geval was. Voor ons doel spitst zich deze ontwikkeling toe op het terrein van studies rond de opbouw en organisatie van wat in beide onderzoeksterreinen aangeduid wordt als het mentale lexicon. Meer in het bijzonder geldt dit de vraag in hoeverre gelede woorden zich of als holistische eenheden dan wel in hun samenstellende morfologische componenten aandienen. Een kernvraag daarbij is steeds in hoeverre er een onderscheid gemaakt moet worden tussen flectieverschijnselen, zoals optreden in werkwoordsvormen, en afleidingen. Ter illustratie dient de volgende uiting: [ma:j∂ apt∂ ho:j]. Als het goed is, d.w.z. als mijn veronderstelling juist is zult U met dit brokje Nederlands moeite hebben. Dat wordt m.i. veroorzaakt doordat het suffix -te U a.h.w. op het verkeerde been zet. Maar er is in werkelijkheid geen sprake van het optreden van zo'n suffix, maar als U met mij dat toch in eerste instantie geneigd was als zodanig te interpreteren komt U bedrogen uit in relatie tot de rest van de uiting. U bent de klankcombinatie -te duizendmaal vaker tegengekomen als verleden-tijdssuffix dan als onderdeel van de meervoudsvorm abten.Ga naar eind/1/ Frequentie van voorkomen speelt in de cognitieve psychologie een belangrijke rol om tot verklaring te komen van de grote snelheid waarmee mensen in staat zijn ingewikkelde mentale processen als ten grondslag liggen aan alle taalgebruik te kunnen verwerken. Dit principe van de kracht die er uitgaat van frequentie van voorkomen verklaart b.v. naar mijn mening, waardoor het zo moeilijk is zich te onttrekken aan allerlei in zwang komende uitdrukkingen in het taalgebruik waartegen men zich zou willen verzetten omdat men er geen behoefte aan heeft. Mij gaat het althans zo met uitdrukkingen als op een rijtje zetten, er een prijskaartje aan hangen, het keukengebeuren en daarmee verwante samenstellingen. Dit soort uitdrukkingen hangt in de lucht en dringt zich bij de argeloze taalgebruiker op, of hij wil of niet. Welnu, ditzelfde principe, dat wel doorgaans tot overigens weer verdwijnende modevormen leidt die als slang kunnen worden betiteld, werkt door in alle taalgebruik. In de psycholinguistiek wordt daarvan in de opzet van taalexperimenten ruimschoots gebruik gemaakt, terwijl het in de taalkunde een sterk verwaarloosde notie is. Het zou wel eens, om een aanduiding te gebruiken die in dit gezelschap vertrouwd zal klinken, ‘de taaie levenskracht van het sterke werkwoord’ kunnen verklaren. Naast de al genoemde techniek van het meten van reactietijden als indicatie van de verwerking van mentale processen die bij taalgebruik in het geding zijn wil ik nog wijzen op de methode van lexicale beslissing. Deze bestaat uit de opdracht aan proefpersonen zich zo snel mogelijk een oordeel te vormen en een uitspraak te doen of het aangeboden taalmateriaal wel of niet een | ||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||
woord is. Ook hier speelt frequentie van voorkomen een duidelijk aangetoonde rol; het juiste oordeel bij bestaande woorden komt sneller wanneer het hoogfrequente woorden geldt dan bij laag frequente. Een reflectie van de problematiek aangaande morfologische decompositie kan ook gevonden worden in de linguistische discussie over de transformationele vs. de lexicalistische hypothese. In het eerste geval wordt er uitgegaan van stamvormen, waarvan afleidingen via regels beschreven kunnen worden, terwijl in het tweede geval, de lexicalistische hypothese, er veel ruimer gebruik gepostuleerd wordt voor de opslag in het mentale lexicon van gehele woordvormen. Hiermee zijn we terug bij ons uitgangspunt, t.w. in hoeverre methodes en technieken uit andere disciplines een bijdrage zouden kunnen leveren ter verkrijging van beter inzicht in taalverwerkingsprocessen, gestuurd vanuit modellen en denkwijzen die in de linguistiek in engere zin, t.w. de theoretische linguistiek, opgeld doen. | ||||||||||
5. ConclusieTerugkijkend op het voorafgaande zou ik willen stellen dat de experimentele benaderingswijze, zoals gebruikelijk is in de fonetiek, alsmede in de cognitieve psychologie, zich uitstekend zou lenen om een centrale rol te spelen in wat ik zou willen noemen experimentele taalkunde. Daarbij wordt aan het begrip taalkunde een ruime interpretatie verleend in die zin dat het de diverse aspecten van taalgebruik, zowel produktie als perceptie, mede in beschouwing neemt. Anders gezegd, zowel actief als passief taalgebruik en dan bovendien mondeling naast schriftelijk zouden tot het terrein van onderzoek meegerekend moeten kunnen worden. Tenslotte leven wij in een alfabetische cultuur en zijn er voldoende indicaties dat ook bij activiteiten als lezen een akoestisch woordbeeld, in de vorm van fonologische structuren, meespeelt. Ten aanzien van het onderwerp van vandaag zou ik willen pleiten voor een werkterrein dat als experimentele morfologie bestempeld zou kunnen worden. Zo'n veld van onderzoek zou uitsluitsel kunnen geven over de houdbaarheid van in de linguistiek gepostuleerde morfologische wetmatigheden. De experimentele morfoloog zou langs empirische weg kunnen bepalen hoever het taalbesef van de gebruiker in zijn taalgedrag reikt. Het zou hem de mogelijkheid verschaffen in kaart te brengen hoe groot de spreiding zal zijn in taalbesef afhankelijk van leeftijd en graad van ontwikkeling. Allerlei verwantschappen of correspondenties die nu als vanzelfsprekend uit de linguistische structuurregels rollen kunnen dan nader op hun reikwijdte bezien worden. Beter inzicht in de diverse graden van taalbesef zou ook nuttig gemaakt kunnen worden in toegepaste zin in het vreemde taalonderwijs, zodat de toegepaste taalkunde als verlengstuk van wat ik experimentele taalwetenschap genoemd heb, zich ook als zodanig waar kan maken en beter uit de verf kan komen dan totnogtoe wellicht het geval was. Het wil mij voorkomen dat een dergelijke terreinverbreding van de linguistiek als ik nu beoog in de | ||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||
vorm van experimentele taalkunde collega Schultink niet onwelgevallig zal zijn, gezien zijn uitspraken in het Interview van begin dit jaar in De Nieuwe Taalgids (Zonnveld en Des Tombe, 1986). Ik spreek daarbij tevens de wens uit dat mijn uiteenzetting vandaag hem enigszins heen zal helpen over zijn in datzelfde interview geuite scepsis of in de naaste toekomst vakken als fonetiek en linguistiek echt wel naar elkaar toe zullen groeien. | ||||||||||
Bibliografie
|