Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Epiloog: Morfologie in millennia
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
auf einer Ausnahme von den sonst befolgten Lautgesetzen beruhe’. Ook de relatie tussen klankvorm en betekenis staat binnen de hedendaagse, synchrone morfologie nog levendig ter discussie. In zoverre er in de jaren 1930-70 in de V.S. al sprake was van specifiek morfologisch onderzoek, dan werd dat door de Bloomfieldians en de vroege generativisten veelal los van de betekenis verricht, geconcentreerd op klankvorm en distributie. Op basis van geheel andere theoretische premissen werd te zelfder tijd door Europese structuralisten in Praag, Genève, Parijs en Nederland morfologie opgevat als ‘de bestudering van de systematisch optredende vormverschillen die correleren met systematisch optredende semantische verschillen en/of systematisch optredende verschillen in syntactische valentie binnen de woordenschat’ (Van Santen 1984: 6). Als wel vaker vormde de Kopenhaagse glossemaat Hjelmslev in dit opzicht een Europees buitenbeentje. Hoewel geenszins voor semantische analyse vervaard heeft hij binnen zijn benaderingswijze geen ruimte voor vaste correspondenties tussen woordinhouds- en woorduitdrukkingselementen.Ga naar eind/1/ Sinds Jackendoff 1975 en Aronoff 1976 daagt ook bij generatieve morfologen het inzicht dat woorden tekens zijn en krijgt de semantische kant van gelede formaties steeds groter aandacht. De door Karcevskij 1929 al expliciet geconstateerde asymmetrie tussen klankvorm en betekenis van gelede woorden is de huidige lichting van generatieve morfologen natuurlijk evenmin ontgaan. Geleerden als Kiparsky, Moortgat, Pesetsky, Sproat en Williams formuleren deze problemen als bracketing- ofte wel haakjesparadoxen. Dergelijke paradoxen vormen uiteraard een ideaal uitgangspunt voor nieuwe vraagstellingen die tot verdiept en verbeterd inzicht kunnen leiden. Enigszins omzeild lijkt daarentegen deze problematiek te worden door die linguïsten die, in het voetspoor van Jackendoff 1975, een strikte scheiding aanbrengen tussen derivatieregels, welke hoofdzakelijk semantische informatie verstrekken, en afzonderlijke affixatieregels, die met name voor de klankvorm staan. Het bijeenhouden van morfologische procédés die semantisch identiek zijn maar in vormelijk opzicht verschillen, zien ze kennelijk als een hoofdtaak. Bij de Amerikaanse morfoloog Beard (o.a. 1984) en sommige anderen leidt dit er zelfs toe dat in eerste instantie van de klankvorm geabstraheerd wordt en betekenisverschijnselen als voor de morfologie primair doorgaan. Enerzijds wekt deze werkwijze duidelijke reminiscenties aan de methoden van de generatieve semantici, anderzijds lijken we daarmee - zij het sterk sophisticated - terug te zijn bij de visie van Bopp. Het is mogelijk het voortdurend weerkeren van dezelfde problemen èn hun oplossingen aan een reeks andere morfologica te demonstreren: statische contra dynamische descriptie; de status van het mogelijke woord alias het vraagstuk van de potentialiteit; het al of niet vermeende onderscheid tussen afleiding en buiging; en de taaltypologie op morfologische basis, d.w.z. de weg die loopt van de gebroeders Schlegel in het begin van de vorige eeuw via o.a. Sapir naar een mogelijke, hedendaagse driedeling in talen met een strikt concatenatieve (= agglutinerende) morfologie, die met een non-concatenatieve en die met een zogeheten ‘template morphology’ (vgl. Baker 1985: 401-2). Voorts zou ik wensen dat produktiviteit als morfologisch fenomeen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en in nauwe samenhang daarmee het al of niet beregelen van het improduktieve ook weer eens wat meer aandacht kreeg dan tegenwoordig buiten Nederland meestal het geval is. Eén essentiële vraag van continuiteit in de woordvormingsleer wil ik echter nog slechts aanroeren: het bestaansrecht van een autonome morfologie. Onze eigen, 20ste eeuw biedt dienaangaande al zoveel variatie dat ik niet verder in het verleden hoef terug te boren.Ga naar eind/2/ Veelal wordt de principiële tweedeling tussen woord en zin, en bij gevolg tussen woord- en zinsleer als kenmerkend voor de twintigste-eeuwse Europese taalwetenschap beschouwd. Vooral Bühlers (1934: 72-3) karakteristiek van taal als een ‘zweiklassiges System’ van woorden en zinnen is bekend gebleven. Woorden en zinnen ‘stellen’ volgens Bühler op verschillende wijze ‘dar’, woorden en zinnen refereren, betekenen verschillend. Met name Praag en de Nederlandse structuralisten huldigen een zelfde, semantisch georiënteerd standpunt. De Saussure was blijkens de Cours veel minder pertinent over deze kwestie. Enerzijds stelt hij het woord tegenover de zin. Het door hem niet scherp gedefinieerde woord ziet hij als het prototype van het teken - of eigenlijk van de signifiant - en dus als een eenheid die tot de langue behoort; de zin daarentegen verwijst hij naar de parole. Anderzijds rekent De Saussure af met het door hem traditioneel geachte onderscheid tussen morfologie en syntaxis. De syntaxis zou zich met de functie van linguïstische entiteiten bezig houden en de morfologie met hun vorm. ‘Linguistiquement, la morphologie n'a pas d'objet réel et autonome: elle ne peut constituer une discipline distincte de la syntaxe’ (De Saussure 1916: 186). De enige zinvolle tweedeling binnen een grammaticaal systeem is er naar zijn mening een op grond van resp. associatieve en syntagmatische relaties (187). In die trant stelt De Saussure (1916: 170, 178) de syntagmatische betrekking tussen de verschillende delen van woorden als relire en défaire op één lijn met die tussen de verschillende delen van woordgroepen als contre tous en Dieu est bon. Bally neemt deze gedachte van zijn leermeester over. Desondanks is in Europa niet de Zwitser Bally maar van 1928 af, in het voetspoor van De Saussure, de Deen Hjelmslev wel de meest geharnaste tegenstander van het onderscheid tussen syntaxis en morfologie geworden (Hjelmslev 1928: 94, 125; 1943: 25, 54, 66). Zo schreef hij in zijn Omkring Sprogteoriens Grundlaeggelse (uit 1943) ‘it is easy to see, even in terms of familiar concepts, that there are within the word dependences completely analogous to those of the sentence and susceptible, mutatis mutandis, of the same kind of analysis and description’ (Hjelmslev 1963: 27). Dit brengt hem ertoe de verdeling in morfologie en syntaxis als inadequaat te verwerpen. In de V.S. vindt deze monistische opvatting meer aanhang dan in Europa. Zag zijn leermeester Boas (1911: 21-2) woorden als kunstmatige abstracties, Sapir (1921: 33) beschouwde ze als psychologisch reëel, zij het soms moeilijk te definiëren. Sapir schroomt daarom niet een onderscheid te maken tussen morfologische verschijnselen binnen woorden en syntactische verschijnselen binnen zinnen. Niettemin hecht hij blijkbaar meer waarde aan de noties ‘grammatical concept’ en ‘grammatical process’ die over zowel morfologische als syntactische verschijnselen generaliseren. Terecht merkt Kalde- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waij (1986: 62) op dat aan deze benadering Sapirs inzicht ten grondslag ligt dat talen in hun uitdrukkingsmogelijkheden fundamenteel gelijkwaardig zijn, onafhankelijk van de vraag of ze meer van morfologische dan wel van syntactische middelen gebruik maken. Gebaseerd op een heel ander, nl. een distributioneel uitgangspunt, is soortgelijks bij Bloomfield te vinden. Centraal voor hem is de notie ‘construction’, de grammaticale features met behulp waarvan twee vormen als constituenten van een complexe vorm gecombineerd worden. Zo'n complexe vorm kan een woord zijn als duches of ook een zin als poor John ran away. De grammaticale features waar in beide gevallen gebruik van wordt gemaakt, zijn identiek (Bloomfield 1935: 269). Secundair is het onderscheid tussen syntactische en morfologische constructies. In laatstgenoemde constructies spelen zogenaamde ‘bound forms’ een rol, in syntactische behoren die niet tot de ‘immediate constituents’. Voor wat de Bloomfieldians aangaat, beperk ik me tot de belangrijkste monografie uit deze periode Methods in Structural Linguistics (1951), geschreven door Chomsky's promotor Z.S. Harris. Na in hoofdstuk 15 zijn op substitutie gebaseerde methode om tot classificatie van morfemen te komen te hebben uiteengezet, opent Harris hoofdstuk 16 aldus: ‘By the terms of this procedure the linguist can set up syntactic formclasses which indicate what morpheme sequences have identical syntactic function, i.e. occur in identical environments in the utterance. It thus covers a large part of the materials usually included in syntax, and some of that which is called morphology. The syntactic and morphologic results are obtained by the same procedure, so that no distinction is drawn between them’ (Harris 1951: 262). Dienovereenkomstig wordt de distributie van een woord als king op één lijn gesteld met die van een woorddeel als king in kingdom. In beide gevallen is er volgens Harris immers sprake van hetzelfde morfeem king. Deze benadering vinden we aanvankelijk in het generatieve model terug. In Chomsky's The Logical Structure of Linguistic Theory uit 1955 is geen sprake van een afzonderlijke morfologische component. De morfologische arrangementen, zoals met name affigering, worden beregeld in het syntactische gedeelte van de taalbeschrijving. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘sentence syntax’ en ‘word syntax’. De klankvormelijke kanten van affigeringsverschijnselen worden samen met andere puur fonologische verschijnselen in het fonologisch gedeelte van de grammatica behandeld. Hetzelfde geldt voor resp. de arrangementen en de fonologische verschijnselen binnen composita. Duidelijk wordt dat gedemonstreerd in Lees 1960, de eerste generatief-morfologische monografie. Lees stoelt daarbij op Bloomfields (1935: 227) uitspraak ‘the constructions of compound words are most similar to the constructions of syntax’, een gedachte die ook al bij Panini te vinden is. Onafhankelijke, niet-morfologische redenen brengen Chomsky 1965 ertoe in de basiscomponent een eigen plaats in te ruimen voor een afzonderlijk lexicon: een verzameling ‘lexical items’ in termen van syntactische, semantische en fonologische featurecomplexen. Hiermee werd een noodzakelijke, allereerste stap gezet op weg naar de verzelfstandiging van de morfologie binnen het generatieve taalmodel. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Twee verderstrekkende stappen in dezelfde richting volgden in de tweede helft van de jaren '60. In Chomsky en Halle 1968 treedt de behoefte op aan ‘readjustment rules’. Dit zijn regels die structuren, gegenereerd door de syntactische component, omzetten in een vorm die ze geschikter maakt als input van de fonologische component. Voor ons doel relevant zijn twee typen ‘readjustment rules’. ‘Allomorphic rules’ beregelen de vorm van een specifiek morfeem in een specifieke omgeving. Andere ‘readjustment rules’ kennen fonologische featurematrices toe aan allerlei grammaticale formatieven - affixen - die in de syntactische oppervlaktestructuur nog niet in termen van fonologische features gegeven zijn. Morfonologische fenomenen worden zo aan de ‘phonology proper’ onttrokken. Een tweede belangrijke ontwikkeling aan het eind van de jaren '60 heeft betrekking op de afbakening van morfologie en syntaxis. Ik doel op Chomsky's ‘Remarks on Nominalization’, dat in 1970 werd gepubliceerd maar waarvan preprints in Utrecht in 1968 al collegestof vormden. In dit baanbrekende artikel stelt de auteur voor de afleiding van Engelse ‘derived nominals’ - anders dan die van ‘gerunds’ - niet transformationeel maar in het lexicon te laten geschieden. Deze zg. lexicalistische aanpak ontplooide zich verder en vond zijn voorlopige bekroning in Halle 1973. Halle zag geen argumenten sommige woordvormingsverschijnselen (zowel afleiding als flexie; over compositie zwijgt hij) buiten het lexicon te laten. Hij behandelt ze dan ook alle in de ‘word formation component’ van zijn taalbeschrijving. Verwant inzicht vinden we bij Jackendoff 1975. Dank zij deze artikelen en dank zij de dissertaties van Siegel (1974), Allen (1978) en vooral Aronoff (1974) leek de positie van een afzonderlijke morfologische component binnen het generatieve taalmodel in het midden van de jaren '70 verzekerd. Dat nam natuurlijk niet weg dat er over functie, inhoud en omvang van deze component nog aanzienlijk verschil van mening kon bestaan. Gedurende het laatste decennium wordt steeds sterker het modulaire karakter van de grammatica benadrukt. Beschrijving in termen van modulen belooft dieper inzicht te bieden in syntactische en morfologische verschijnselen dan voordien mogelijk was. Overeenkomsten en verschillen in morfologische en syntactische constructies blijken, op een veel genuanceerder wijze dan tot nu toe, tot overeenkomsten en verschillen in elementaire principes herleidbaar te zijn. De uiterste consequenties van deze modulaire aanpak tekenen zich al duidelijk af. Pesetsky (1985: 242) stelt de vraag ‘Is There a Lexicon?’ Met als antwoord: ‘It is not necessarily a coherent component with properties specific to the component as a whole’. Baker (1987) gewaagt van een ‘ interlocking independence’ van morfologie en syntaxis. En ook Sproat laat zich aan het eind van zijn dissertatie On Deriving the Lexicon (1985: 505) ondubbelzinnig uit wanneer hij concludeert: ‘there is no separate word-formation component, what has come to be termed the ‘Lexicon’ in recent years. Rather, I have suggested, the well-formedness of various aspects of word structure is taken care of by principles applying in the various components of the grammar’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met dat al lijkt alleen reeds binnen de generatieve doctrine de evolutie van de relatie tussen morfologie en syntaxis zich te laten beschrijven in termen van de trits ‘these, antithese en deze beide omvattende synthese’. Het laatste woord over de status van de morfologie zal hiermee nog wel niet gesproken zijn.
***
Het voorafgaande heeft ons geconfronteerd met enkele wat Noordegraaf (1985: 6) treffend ‘aan de tijd ontheven probleemoplossingen’ noemt, die in dit geval betrekking hebben op de woordvormingsleer. Ik koester niet de pretentie veel echt nieuwe feiten te hebben aangedragen, de niettemin beoogde originaliteit lag veeleer in hun comparatieve ordening in de tijd. Ongeacht hun theoretische inbedding blijken telkens opnieuw overeenkomstige onderzoeksvragen in merkwaardig sterotiepe diversiteit beantwoord te worden. Mocht het bovenstaande inderdaad aanspraak kunnen maken op enige oorspronkelijkheid, dan is dat uitsluitend te danken aan de factor dat binnen de geschiedschrijving van de taalwetenschap de historiografie van de morfologie wel heel in het bijzonder te kort is gekomen. Enige monografie over dit onderwerp is me onbekend, terwijl ook artikelen schaars zijn. Zelfs overzichten van de contemporaine morfologie analoog aan die welke Eli Fischer-Jørgensen (1975) en Anderson (1985) van de fonologie gaven, ontbreken bij mijn weten. Ik betreur dat. Zoals er tal van goede redenen zijn om de geschiedenis van de taalwetenschap te beoefenen, zo zijn er even veel om dat op die van de morfologie toe te spitsen. Voor me zelf weegt het besef het zwaarst dat elke wetenschapsbeoefenaar permanent doordrongen behoort te zijn van de relativiteit, de betrekkelijkheid van zijn bevindingen zowel ten opzichte van het verleden als met het oog op de toekomst. Dat behoeft overigens energieke verdediging van een thans aangehangen overtuiging en zelfs hartstochtelijk engagement geenszins in de weg staan. Welnu, een dergelijke, m.i. optimale, relativerende habitus kan pas bereikt worden door eigen en trouwens alle eigentijdse onderzoeksresultaten voortdurend in hun historisch perspectief te waarderen. Daarmee zie ik de geschiedenis van de taalwetenschap, de geschiedenis van de morfologie niet slechts als een boeiend onderdeel maar veeleer als een fundamentele, a.h.w. evaluerende hoeksteen van het vak dat me lief is. Bij deze epiloog zou ik het niet graag laten. Twee jaar jonger dan A.W. de Groot was toen hij zijn ambt als mijn voorganger aanvaardde, voel ik me nog allerminst uitgeblust. Wel koester ik niet de illusie het samenvattend werk over de geschiedenis van de morfologie te componeren maar ik hoop intens nog wat substantieels aan deze tak van taalwetenschap te mogen bijdragen. Kortom, het is mijn vurige wens mede dank zij veler belangstelling, steun en hulp deze epiloog nog eens tot een proloog te kunnen hersmeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|