| |
| |
| |
Mededelingen en verslagen
‘The Linguistics of Writing’
W. van Peer
Van 4 tot 6 juli 1986 vond in Glasgow een symposium plaats, georganiseerd door ‘The Programme in Literary Linguistics’ van de Strathclyde University, onder de titel ‘The Linguistics of Writing’. Doel van deze conferentie was, volgens de organisatoren ‘to assess the achievements of the interdisciplinary study of literary language over the past quarter-century and to explore new directions for future work in this area’. Het historisch moment waarop werd teruggeblikt, was natuurlijk de befaamde conferentie Style in Language die in 1958 in Indiana werd gehouden en waarvan Sebeok (1960) het tastbare resultaat werd, een bundel die grotendeels richtinggevend is geweest voor veel literatuurwetenschappelijk werk dat in de 60-er en 70-er jaren werd verricht. De standpunten die daarin verkondigd werden, bleken zo solide dat de uitgangspunten, zoals die onder meer door Jakobson werden uitgedragen, nauwelijks ter discussie stonden. Vanaf het midden van de 70-er jaren kwam daarin verandering, Aanvankelijk, zoals b.v. in Culler (1975), was de kritiek op Jakobson's benadering nog mild en zelfs empathisch; geleidelijk aan echter werden de grondslagen zelf van een linguistische benadering van de literatuur, zoals die door Jakobson en anderen werd voorgestaan, aangevochten. Daaraan kan de vraag worden gekoppeld of deze benadering, die zich trouwens van meet af aan tegen de meer traditionele literatuurwetenschap heeft moeten verdedigen, (voorlopig althans) de strijd niet heeft verloren.
Op het Glasgowse symposium lag het in de bedoeling, een balans van die strijd op te maken en een (wellicht nieuw) toekomstperspectief te bieden. Dit doel wilde men allereerst bereiken door een staalkaart van de verschillende hedendaagse benaderingen te presenteren. Tot op grote hoogte is men daarin ook geslaagd; de belangrijkste vertegenwoordigers van de verschillende ‘scholen’ voerden er het woord: Derek Attridge, Ann Banfield, Jonathan Culler, Jacques Derrida, Stanley Fish, Morris Halle, M.A.K. Halliday, Ruqaiya Hasan, John Hollander, Paul Kiparsky, Geoffrey Leech, David Lodge, Colin MacCabe, Mary Louise Pratt, Henry Widdowson, Raymond Williams. Voorwaar geen alledaags gezelschap. En verder 300 aanwezigen (ik was de enige uit Nederland) die in een te kleine zaal transpirerend mochten toeluisteren onder de spotlights van de alom tegenwoordige Schotse televisie. Tijd voor discussie was er wel, maar te weinig, wat voor enige onvrede zorgde. Verder is het misschien niet oneerbiedig om het gebeuren als een koud buffet te beschouwen: ieder van de genodigden koos uit een voortreffelijk aanbod van diverse gerechten wat hij/zij het lekkerst vond: structuralisme of post-structuralisme, psycho-analyse, deconstructivisme, stilistiek, sociale semiotiek, sociologie, generatieve grammatica, cultuurpolitiek. Zo een dergelijk gebeuren misschien nog culinaire geneugten mag verschaffen, een wetenschappelijk samengaan van deze gerechten leverde heel wat minder vreugde op,
| |
| |
temeer daar de gasten voor het merendeel in slechts één enkel gerecht geïnteresseerd waren en enigszins verbolgen waren als dat er niet meer was, of slechts de volgende dag weer te verkrijgen. Overigens was de staalkaart van theorieën en methoden niet helemaal volledig. Zo ontbrak de kwantitatieve (of corpus-) stilistiek volledig, wat -gezien de snel toenemende mogelijkheden van zelfs kleine computers bij literair onderzoek - een opvallend hiaat moet worden genoemd. Verder viel op dat twee van de belangrijkste literatuurwetenschappers ‘ter linkerzijde’ wel waren uitgenodigd, maar op het laatste ogenblik verstek lieten gaan. Ongetwijfeld was deze afwezigheid - van Terry Eagleton en van Frederic Jameson - eveneens een belangrijke lacune. Kortom, de eerste, oppervlakkige indruk van het symposium was er één van een grote diversiteit aan benaderingen die alle heel gelukkig naast en langs elkaar bestaan.
Richt men de aandacht verder op inhoudelijke verschillen, dan kunnen in ieder geval wel enkele vaststellingen worden gedaan. Een eerste betreft het dubbele aspect van optimisme en vertrouwen dat uit de bijdragen van 1960 sprak: men meende toen zonder meer dat men vooruitgang kon boeken en beschouwde het communicatieproces tussen vaklieden als één van de middelen daartoe. Van dat optimisme blijft nu kennelijk niet zo veel meer over. Weinig bijdragen toonden zich in Glasgow daarover positief. Eerder moet men van een gematigd pessimisme spreken, of misschien is de term relativisme juister. En van een vertrouwen dat men de fundamentele krachten van het literaire spel, mits men de ingeslagen weg verder bewandelt, zou kunnen blootleggen, was al helemaal geen sprake.
Tegelijk is er sprake van een onmiskenbaar multiplicatie-effect: in 1960 was de wereld nog duidelijk structuralistisch. In 1986 stonden zuiver linguistische benaderingen (Kiparsky, Halliday) naast filosofische (Derrida, Attridge), sociolinguistische (Pratt, MacCabe) naast New Criticism (Hollander, Halle - sic -), stilistische (Leech, Widdowson) naast cultuur-historische (Williams). Niet dat deze benaderingen toen niet al in embryonale vorm bestonden, maar ze hebben zich sinds 1960 vrijwel alle een steviger positie in het wetenschappelijke forum weten te veroveren. Deze typering van het onderzoekveld in termen van een veelstromenland heeft verschillende consequenties. In de eerste plaats is onze kennis van het literaire artefact er gediversifieerder door geworden, naast het feit dat elk van deze benaderingen ook de nodige (haast onvermijdelijke) ‘ruis’ produceert, waardoor een kwantitatieve toename van bijdragen niet steeds recht evenredig is aan een ook kwalitatieve groei van kennis. Tegelijk echter is het beeld van de literatuur er vele malen diffuser door geworden. Wat totaal ontbreekt, is een algemeentheoretisch karakter, waarin al deze benaderingen hun eigenheid behouden en toch tegelijk een bijdrage leveren aan een synthese van het vakgebied. Maar misschien is dit teveel geëist van een geesteswetenschap in de twintigste eeuw.
De behoefte aan een dergelijk theoretisch kader blijkt echter onomwonden uit de gespannen verhouding die tussen sommige benaderingen bestaat. Ook op dat punt is de situatie sinds 1960 m.i. diepgaand gewijzigd. Van een welwillende complementariteit ten aanzien van elkaars onderzoekspotentieel
| |
| |
was in Glasgow nauwelijks sprake. Eerder was (is?) het zo dat de verschillende benaderingen elkaars legitimiteit betwisten en elk voor zich de zeggenschap over het hele vakgebied opeisen. Dat bleek met name het duidelijkst voor zo verschillende ‘paradigmata’, zoals het deconstructivisme en de generatieve grammatica. Het eerste mocht zich duidelijk in een grote populariteit verheugen, getuige de vrolijke stemming tijdens de lezingen van Derrida en Fish, die in geen geval nalieten hun publiek vrolijk met kwinkslagen te amuseren, afgewisseld - uiteraard - met diepzinnigheid, zoals b.v. ‘there is no reality’ (Fish). Die waardering bleek ook uit het feit dat Derrida niet zelf een lezing hoefde te geven, maar een soort vraag/antwoord-duet mocht opvoeren met Derek Attridge. Deze stelde hem verstandige vragen. Zoals: ‘Is your work at odds with that of critics of ideology in late Capitalism?’ Waarop het gevatte antwoord: ‘No. But what is “ideology”? And what is “late Capitalism”?’ Of nog (om te laten zien dat ik niet uit mijn nek klets): ‘What is your position with regard to Wittgenstein's work?’ Antwoord: ‘I do not know; my knowledge of Wittgenstein is not fine enough.’ Het is natuurlijk voorspelbaar dat een - ernstige - deconstructivistische benadering, met haar nadruk op het blootleggen van machtstructuren in de wetenschappelijke instituties (maar daarin is het zeker niet nieuw: zie het werk van Mannheim) in botsing moet komen met meer mentalistische theorieën, zoals de generatieve grammatica. Ook voorspelbaar is dat een dergelijke botsing niet anders dan tot een rationaliteiten-discussie kan voeren.
Epistemologische kwesties waren dan ook aan de orde van de dag. Een treffend voorbeeld daarvan vormde de discussie tussen Fish en Kiparsky, eigenlijk het enige moment waarop enig vuurwerk te zien was. Fish had in zijn eigen lezing, aan de hand van Freud's ‘Wolvenman’-analyse, de stelling verdedigd dat Freud niet meer of niet minder dan een Joodse oplichter (sic) was. Hij nam daarbij een wel zeer relativistische kennistheoretische positie in: al onze kennis is conventioneel, en wat wij ‘werkelijkheid’ noemen, zijn slechts percepties, of percepties van percepties. Kiparsky schetste in zijn lezing twee elkaar beconcurrerende theorieën over de literatuur. ‘Essentialisten’ nemen aan dat literaire procédés in de structuur van de menselijke taal zijn ingebed; ‘conventionalisten’ (zoals Fish) daarentegen zijn van mening dat de samenleving bepaalt welke elementen het predikaat ‘literair’ verdienen. Kiparsky noemde een aantal argumenten pro het essentialistisch standpunt, zoals het feit dat rijm, alliteratie en zelfs metrum inherent zijn aan de fonologische en syntactische structuur van menselijke talen, en het feit dat parallellisme interpreteerbaar is ook zonder kennis van cultuur-specifieke conventies. Fish ontkende dat uiteraard, maar in de discussie die daarop volgde werd nauwelijks op de argumenten ingegaan. In de plaats daarvan werden de argumenten van de tegenpartij invalide verklaard, zonder dat evenwel de presupposities waarop die afwijzing berustte, boven water kwamen. De discussie werd daardoor dermate steriel, dat Kiparsky zijn tegenstander vroeg of hij dan het bestaan van verschillende rationaliteiten (t.b.v. een wetenschappelijke discussie) accepteerde. ‘Of course’, zei Fish; waarop Kiparsky ‘That I would deny’. Discussion closed.
| |
| |
Een andere reden waarom de theoretische discussies zo steriel bleven, was het nagenoeg ontbreken van concreet analytisch werk, b.v. in de vorm van tekstuele analyse of van een corpus-beschrijving. De ‘objecten’ van studie waarop de literatuurwetenschap zich richt, zijn uit de aard der zaak (literaire) teksten, en een vruchtbare benadering zou erin bestaan, concrete analyses van die objecten te verbinden met algemene inzichten, en omgekeerd de theorieën aan tekstuele verschijnselen te toetsen. Van een dergelijke empirische (of Spitzeriaanse) cyclus was op dit congres - alweer in tegenstelling tot dat van 1958 - bitter weinig terug te vinden. Waar concreet analytisch werk werd gepresenteerd, zoals b.v. door Morris Halle, die het had over figuur-gedichten in OudTestamentische poëzie, gebeurde dit los van elk theoretisch kader. Ook onderzoek naar interpretatiestrategieën of de evaluatie-problematiek (behalve in de lezingen van Pratt en Widdowson) nam nauwelijks een plaats in de referaten in. Daar stond tegenover dat een groot aantal sprekers wel de behoefte voelde om zich uitvoerig in hun benadering te legitimeren vanuit een filosofische hoek. Helaas hield dit veelal geen kennis-theoretische analyse in, maar eerder een beroep op een metafysica. Daar hoeft op zichzelf natuurlijk niets op tegen te zijn, zolang de spreker in kwestie zich maar van dit metafysisch karakter bewust is. Helaas was dit lang niet altijd het geval, waardoor de filosofie niet meer de analytische reflectie op de presupposities van het eigen denksysteem diende, maar immuniserend en versluierend werkte. Het warrige betoog van Ann Banfield over Bertrand Russell en de ‘diepzinnige’ verwijzingen van Ruqaiya Hasan naar Heidegger beluisterde ik niet zonder gêne.
Samenvattend lijkt mij de situatie, zoals die uit het Glasgowse symposium bleek, als volgt te kunnen worden getypeerd. Het nagenoeg uniforme beeld van de structuralistische benadering, zoals men die in Sebeok (1960) vindt, en waarin sprake is van een authentieke en verrijkende bijdrage die vanuit de linguistiek aan de literatuurwetenschap kan worden geleverd, is inmiddels verbrokkeld en heeft plaats gemaakt voor een veelstromenland van afzonderlijke en elkaar tot op zekere hoogte beconcurrerende benaderingen. Wat zich heeft voorgedaan, is een regressie in afzonderlijke theoretisch-methodologische modellen, aangehangen door verschillende groepen van wetenschappers, die nog weinig de neiging hebben om over de grenzen van het eigen smalle vakgebied uit te kijken. Dat de oorspronkelijke eenheid kan worden hersteld, geloven slechts weinigen. Het relativisme heerst. De gedetailleerde analyses van literaire teksten, zoals die een kwarteeuw geleden frequent werden ondernomen, worden nog slechts sporadisch beoefend. Veelal geeft men liever de prioriteiten aan onderzoek naar de randvoorwaarden waaronder literaire produkten worden geproduceerd en geconsumeerd, kortom aan de aan literatuur ten grondslag liggende ‘opvattingen’ (in Oversteegen's betekenis). Dat is op zichzelf van belang en ook al door eerdere, b.v. de hermeneutisch-sociologische en de marxistische, benaderingen uitgewerkt. De vraag is echter of dit voldoende grond vormt voor het verlaten van de bestudering van het talige en tekstuele functioneren van literaire teksten. Op dit punt zouden de vroegere linguistische analyses, aangevuld met recentere ontwikkelingen uit de semantiek en pragmatiek, alsook uit de discourse-analysis en de tekstweten- | |
| |
schap, een gezonde complementariteit kunnen bieden ten opzichte van het onderzoek naar de randvoorwaarden. Op het symposium in Glasgow schemerde een dergelijke nieuwe synthese in ieder geval nog nauwelijks door. Tenzij ik mij vergis; u kunt het
zelf allemaal nalezen in het symposiumverslag dat over enkele maanden verschijnt; zie Fabb et al. (1987).
Al met al moet worden vastgesteld dat het in Glasgow een in principe waardevol initiatief betrof. Dat de verhoopte synthese, voorzover men die al van een symposium mag verwachten, uitbleef, kan men moeilijk de organisatoren aanwrijven. Het is wellicht eerder het ontbreken van dergelijke multidisciplinaire symposia dat mede verantwoordelijk is voor de hedendaagse situatie in de literatuurwetenschap. Dat deze situatie wellicht als enigszins ontmoedigend moet worden bestempeld, hebben we misschien dan ook wel mede aan onszelf te danken.
| |
Bibliografie
Culler, J., 1975. Structuralist Poetics. London: Routledge & Kegan Paul. |
Fabb, N. et al. (Eds.), 1987. The Linguistics of Writing. Manchester: University of Manchester Press. |
Sebeok, T.A. (Ed.), 1960. Style in Language. Cambridge, Mass.: M.I.T. Press. |
| |
Prijsvraag
Stichting Dimensie schrijft voor 1988 een Opstellen-Prijsvraag uit betreffende het Klassiek erfgoed in de Nederlandse letteren. Belangstellenden kunnen het reglement met nadere informatie aanvragen bij het Secretariaat DimensieOpstellen-Prijsvraag 1988, Postbus 1127, 2301 EE Leiden.
| |
Prijs overzichtsartikelen alfawetenschappen
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft voor de periode van 1987 t/m 1989 een prijs ingesteld voor overzichtsartikelen in Nederlandse tijdschriften op het gebied van de alfawetenschappen (taal- en letterkunde, historische wetenschappen, wijsbegeerte en godgeleerdheid). Hiertoe heeft hij een bedrag van f. 15.000, - ter beschikking gesteld.
Sinds een aantal jaren bestaat er al een prijs voor overzichtsartikelen op het gebied van de sociale wetenschappen. Deze prijs was destijds ingesteld in het kader van een van de projecten in de nota Meerjarenplan sociaal onderzoek en beleid (1978). De beoordeling van de overzichtsartikelen op het gebied van de alfawetenschappen is toevertrouwd aan de Commissie Alfawetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Herengracht 410-412, 1017 BX Amsterdam.
De prijs voor een artikel bestaat uit een bedrag van f. 1.000, - à f. 1.500, -. Overzichtsartikelen gepubliceerd of te publiceren in 1986 of 1987 kunnen vóór 1 september 1987 door de auteurs naar bovengenoemd adres ter jurering worden toegezonden.
| |
| |
| |
De la court prijzen voor onbezoldigd onderzoek
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft besloten jaarlijks een aantal kwaliteitsprijzen te doen toekomen voor onbezoldigd onderzoek. De prijzen zijn bedoeld ter stimulering en ter waardering van het onbezoldigd onderzoek op het terrein van de alfa- en gammawetenschappen. De jurering is opgedragen aan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Er zijn twee prijzen van elk f. 25.000, - en vier aanmoedigingsprijzen voor een bedrag van elk f. 10.000, -. De prijzen zullen gelijkelijk worden verdeeld over de alfawetenschappen en de gammawetenschappen. Aan de twee grote prijzen van f. 25.000, - zijn de namen verbonden van de gebroeders De la Court: de Johan de la Court prijs voor de alfawetenschappen en de Pieter de la Court prijs voor de gammawetenschappen. Behalve het aan de prijs verbonden geldbedrag ontvangt de laureaat bij de grote prijs een zilveren penning en bij de aanmoedigingsprijs een bronzen penning.
Voor de prijzen komen in aanmerking onderzoekers die voor het door hen verrichte onderzoek geen bezoldiging hebben ontvangen. Niet in aanmerking komen de onderzoekprestaties op hun eigen gebied van hoogleraren en andere beroepsonderzoekers die met pensioen of met VUT zijn gegaan.
De twee grote prijzen zullen worden toegekend voor een groot oeuvre, een levenswerk of een uitzonderlijke wetenschappelijke prestatie. Voor de aanmoedigingsprijzen komen in aanmerking onderzoekprestaties die zijn neergelegd in een wetenschappelijk boek, artikel of daarmee gelijk te stellen verslag van onderzoek, dat niet langer dan vijf jaar vóór het sluiten van de inzendingstermijn is verschenen. Een dergelijke tijdslimiet is vanzelfsprekend op de grote prijzen niet van toepassing.
De ingezonden geschriften, zullen worden beoordeeld door een commissie bestaande uit leden van de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Degenen die menen voor een van bovengenoemde prijzen in aanmerking te kunnen komen wordt verzocht hun bijdrage voor 1 september 1987 te zenden naar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Postbus 19121, 1000 GC Amsterdam.
| |
Congres over woord-beeldrelaties
De Faculteit der Letteren van de Vrije Universiteit organiseert samen met het tijdschrift Word and Image (Londen) en het Museum voor Hedendaagse Kunst te Utrecht een internationaal congres over de theorie van de woordbeeldrelaties. Het congres zal van 21 tot 25 april 1987 in het hoofdgebouw van de VU plaatsvinden. Tijdens het congres zal een grote verscheidenheid aan onderwerpen op het gebied van de woord-beeldrelaties aan de orde komen, variërend van Renaissance-emblematiek tot Woord-en-beeld in de moderne industriële vormgeving. Ook staan lezingen over ‘fotografie en literatuur’ en ‘het geïllustreerde boek’ op het programma. Naast de meer dan 50
| |
| |
lezingen wordt er een artistiek programma georganiseerd, bestaande uit tentoonstellingen, performances etc. De inschrijfkosten bedragen f. 300, - voor het hele congres of f. 90, - per dag (studenten halve prijs) en omvatten o.m. het programmaboek met résumés, koffie, thee en lunches. Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot het Congresbureau Vrije Universiteit, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, tel. 020-5484656/5487044.
|
|