Forum der Letteren. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||
Discussie en commentaarNaar zijn beeld en gelijkenis, of de identiteit van en tussen instanties
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
mand spreekt voor of door een ander is gemarkeerd en lijkt abnormaal (Pratt 1986: 62). De principes van een conversatie zoals uitgewerkt door Grice (1975) zijn gebaseerd op de norm, dat gesprekken plaats vinden tussen twee vrije subjecten die oprecht de bedoeling hebben, coöperatief en optimaal informatief samen te werken. Iedereen weet dat dit meer uitzondering dan regel is. Pratt geeft het voorbeeld van de spreker in een t.v.-commercial, waarvan niemand aanneemt dat de spreker meent wat hij zegt, noch dat hij de individuele kijker als persoonlijke kennis aanspreekt, hoewel beide boodschappen in zijn woorden betekend zijn. Dit is wel een erg voor de hand liggend voorbeeld, maar niettemin overtuigend. Pratt's kritiek heeft gevolgen voor de discussie over de status van sprekers in literatuur. De discussies over fictionaliteit hebben intussen de ideologische misvatting, dat fictie buiten de werkelijkheid staat en daar niets mee te maken heeft, ver achter zich gelaten. Toch zijn de gevolgen van die autonomiegedachte nog niet verdwenen. Terecht merkt Pratt op, dat de vroeg-formalistische uitvinding van de z.g. implied author, rechtstreeks voortvloeit uit het ideologisch normatieve uitgangspunt van de speech act theory: If you stop privileging the category of the ‘personal’, and abandon the search for a monolithic authentic ‘real author’ out there somewhere, the special, literary category of implied author becomes unnecessary (1986: 64). ‘Auteurschap’, d.w.z. de verantwoordelijkheid voor wat en namens wat en wie, taaluitingen worden gedaan, is geenszins specifiek voor literaire uitingen, net zomin als een ‘verteller’ beperkt is tot romans. Ieder subject, dat in haar hoedanigheid van woordvoerder, een verteldaad verricht, is technisch gezien het subject van die verteldaad, of de vertelling nu ‘over’ iets of iemand anders of over dezelfde persoon als de spreker gaat. Die technische verantwoordelijkheid gaat natuurlijk verder dan alleen de linguïstische positie. Zo'n subject betekentGa naar eind/1/ in de vertelling een visie op het vertelde, en die visie is een onlosmakelijk deel van de boodschap. Met die visie begint het manipuleren, dat inherent is aan taalgebruik, en dus ook aan vertellen. Er zijn echter verschillende manieren om te manipuleren, die in meer of mindere mate de relatieve zelfstandigheid van de aangesprokene respecteren. Op die verschillen is een narratologische analyse gericht. De relevantie ontleent zij eraan, dat het analytische begrippenapparaat een doorbraak betekent van de monolithische, idealistische ‘auteur’ en de al even autonome interpreet. Op die doorbraak doelt Pratt met haar kritiek. Het begrip vertelinstantie, dat afzonderlijk, d.w.z. los van zowel auteur als expliciete ‘ik-verteller’ gezien moet worden, maakt zo'n kritische analyse mogelijk. Laat ik een voorbeeld geven. Als ik in het bovenstaande zeg: Pratt beargumenteert overtuigend dat ...’, dan vertel ik, als subject van dit betoog, dat ene Pratt een (taal)daad heeft verricht, maar ik geef, door de keuze van werkwoord en bijwoord, mijn visie op haar daad, namelijk, mijn goedkeuring. Dat ik daarmee u, als lezers van dit stuk, ertoe probeer over te halen, de redenering waarvan Pratt's taaldaad een onderdeel is, te accepteren, zal u vast niet zijn ontgaan. Ik maak u die bewustwording van uw positie in het communicatieproces gemakkelijk, door | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
een bijwoord te gebruiken dat herkenbaar evaluatief is. Wanneer een sprekend subject, bij voorbeeld dr. Marres - in dit opzicht een verteller - echter, met dezelfde bedoeling, schrijft: ‘Bronzwaer heeft laten zien dat ...’ en ‘Van Buuren heeft aangetoond dat ...’, dan neemt deze ‘verteller’ in de keuze van zijn woorden, niet expliciet de verantwoording voor de visie die in zijn vertelling besloten ligt. U kunt hem dan slechts op zijn woord geloven: ‘laten zien’ en ‘aangetoond’ zijn vaststellingen, geen evaluaties. Wanneer nu de vertelde subjecten helemaal niets blijken te hebben aangetoond of laten zien, maar alleen geprobeerd hebben iets te betogen, zonder onverdeeld suksesGa naar eind/2/, dan moeten we concluderen dat het vertellend subject van de bewering ‘x en y hebben aangetoond’ (ik vat beide uitspraken zo maar even samen) een evaluatieve taaldaad heeft gepresenteerd als een vertellende, daarmee de visie (focalisatie) verhullend, ten koste van de weerbaarheid van de aangesprokene. Dat vertellend subject kenmerkt zich daardoor als vertelinstantie, maar hij blijft extern; hij maakt zelf geen deel uit van de gebeurtenis waarvan hij verhaal doet. We gaan als lezers dan een indruk krijgen van deze instantie, zonder ons ook maar even te bekommeren om wie die figuur in de werkelijkheid, d.w.z. buiten de context van deze discussie, wel zou kunnen zijn. Die indruk is een leeseffect, geen auteursintentie; in een communicatiemodel zou ze aan de rechterkant. bij de lezer geplaatst moeten worden, niet links bij de zender/verteller. In een narratologische analyse spreken we niet over de auteur - die kennen we niet - en ook niet over de impliciete auteur, want die bestaat alleen uit een indruk, een projectie, leeseffect of betekenis. Wie spreekt er dan als er gesproken wordt? Ik noem het subject vertelinstantie, en heb het begrip nodig om een analyse van de door dat subject geuite tekst te kunnen ordenen. Het manipuleren dat ik hierboven liet zien, schrijf ik toe aan een abstract subject en niet aan dr. Marres, omdat ik met hem niet anders dan als subject van deze tekst te maken heb. Wie weet is de persoon Marres wel uiterst innemend, efficiënt en helder, terwijl zijn tekst moralistisch (‘mogen’, ‘uitkomen’, ‘beschuldigen’), redundant en onlogisch is. Als ik het goed heb begrepen komen de punten 1 t/m 10 van het stuk ‘Vertelinstantie en ik-verteller’ neer op het volgende punt: het begrip vertelinstantie is tegenstrijdig, zinledig en gebaseerd op een realistische fallacy. Het eerste beargumenteert hij met het begrip identiteit, waarop zijn hele betoog gebaseerd is. De twee andere bezwaren worden niet beargumenteerd maar slechts bij herhaling gesteld. Ik zal de aard van zijn argumentatie, en de betoogtrant, de stijl, gebruiken als voorbeeld van het belang van het gewraakte begrip. Er zijn woorden die, hoe raar dat ook lijkt, twee tegengestelde betekenissen hebben. Zo betekent het Latijnse altus zowel ‘hoog’ als ‘diep’. De kritiek van dr. Marres is geheel gebaseerd op de verwarring tussen twee betekenissen van het begrip identiteit en identiek. Nu is ‘identiteit’ een geval dat vergelijkbaar is met altus. Het heeft twee tegengestelde betekenissen. Net zoals ‘gesorteerd’ zowel ‘geordend’ (bij papieren) als ‘ongeordend’ (bij koekjes) betekent, zo duidt ‘identiteit’ zowel op ‘uniek’ (een identiteitsbewijs bewijst dat u u en niemand anders bent) als op ‘hetzelfde’, dus bepaald niet uniek (identieke tweelingen; die situatie is identiek aan die van gisteren’). Dr. Marres de ver- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
telinstantie (niet de persoon) gebruikt de verwarring die hierdoor mogelijk is, om tegenstrijdigheden in mijn tekst te leggen die er niet zijn. Wanneer ik schrijf (1980: 128): Is die ‘ik’ nu qua identiteit gelijk te stellen met een personage in het verhaal dat hij vertelt, dan kunnen we spreken van een personagegebonden vertellerdan bedoel ik - en het cursiveren van het woord ‘identiteit’ benadrukt dat nog eens extra - dat het vertellend subject, de referent van het voornaamwoord ‘ik’ dat al dan niet expliciet betekend is, dezelfde instantie is als de handelende ‘ik’, het subject van handeling waar de vertelling ‘over gaat’. Het betreft dus, om beide betekenissen maar te combineren, een identiteitsidentiteit: niet een semantische identiteit (gelijkenis) maar een samenvallen van twee momenten of uitingsvormen van één benoembare entiteit. Het sprekend subject is dezelfde persoon als het handelend subject. Dat niettemin zo'n vertellend subject vaak jaren later, wijs geworden en ontgoocheld, bepaald niet dezelfde semantische inhoud heeft, dezelfde persoonlijkheid zal ik maar zeggen, als zijn jongere alter ego, is een overbekend cliché. Semantisch gezien - qua karakter, persoonlijkheid, inzichten - zijn het twee verschillende figuren, maar ze hebben, ik kan het woord helaas niet missen, dezelfde identiteit. Daar is niets tegenstrijdigs aan, het is zelfs nogal banaal. Ik geef één voorbeeld van zo'n verwarrende uitspraak van onze verteller Marres: ‘Nu mag men twee dingen alleen qua identiteit gelijk stellen als ze identiek zijn’. Helaas, dit klopt niet. Hoewel hij ‘in de derde persoon’ vertelt (‘mag men’) is de vertelinstantie Marres het subject, dat de visie verraadt die zich in het woordje ‘mag’ verraadt (autoriteitsdenken), en iets zegt dat niet klopt. Men ‘mag’ twee dingen qua identiteit met elkaar gelijk stellen als ze dezelfde identiteit hebben, ook, als ze verder heel anders zijn ingevuld. Dr. Marres was, toen hij nog een baby was, een totaal ander iemand als nu, maar toch had hij dezelfde identiteit; zijn identieke tweelingbroer echter, heeft niet dezelfde identiteit als hij. Twee uitspraken van dezelfde persoon zijn totaal verschillend, maar de spreker is dezelfde. Om nog een heel ander voorbeeld van dezelfde verwarring te geven: volgens Marres' argument zou iemand alleen maar zowel dom als arrogant kunnen zijn, als ‘dom’ en ‘arrogant’ identiek zijn. Nee; een subject kan twee eigenschappen hebben, b.v. die van verteller en die van personage, van dom en van arrogant, zonder dat daarmee gezegd is dat vertellen en handelen hetzelfde zijn. Tot zover de onlogische basis van het betoog. Nu iets over de strategieën van de argumentatie. Er zijn weinig directe citaten in het stuk te vinden; veel indirecte echter. Deze zijn stuk voor stuk vervalst. Daarmee bedoel ik niet eens dat ze uit hun verband gerukt en ingebed in een totaal ander betoog zijn. Ik bedoel gewoon vervalst: andere woorden met volstrekt andere betekenissen worden gekozen. Een enkel voorbeeld: ‘terwijl ze als het om een roman in de ik-vorm gaat zowel zegt dat de vertelinstantie iets aparts is - en zodoende eveneens onbekend - als dat de vertelinstantie dezelfde identiteit heeft als de fictieve ik-verteller, die wel aan de lezer bekend is’. Dit, echter, heeft ze nooit gezegd; ‘iets aparts’ is van het soort vaagheid dat ik in mijn boek met zorg heb vermeden, en ‘zodoende onbekend’ komt ook geheel | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
voor rekening van dr. Marres. Of hij daarmee bedoelt ‘identiteit als subject van de taaluiting onbekend’ of ‘persoonlijkheid, eigenschappen e.d. onbekend’ bepaalt, of de bewering geheel of gedeeltelijk onzinnig is. Maar dat is zijn zorg; ìk heb het niet gezegd. Naast dit geknoei met mijn tekst, dat alleen al genoeg is om zijn betoog als mij niet betreffend ter zijde te schuiven, heb ik nog een bezwaar tegen de argumentatie, en dat is de circulariteit. Aan het begin zegt dr. Marres, dat ik me beroep op de werkelijkheid. Vergeefs heb ik op bewijzen daarvoor zitten wachten. Later komt hij op die beschuldiging terug, maar niet om hem alsnog te staven; alleen om hem te herhalen. In plaats van de bewering als argument op te bouwen, laat hij deze zichzelf in de staart bijten. Dit is precies het soort vertellen als manipulatie, waarmee ik de sociale relevantie van de narratologie zoals ik die zie, bepleit (1986). Het stellende, om niet te zeggen stellige, van vertellende uitspraken doet de aangesprokene vergeten, dat argumenten uitblijven. Zo wordt het verhaal een vervanging voor het argument. Hoewel er dus geen argumenten voor zijn bewering worden gegeven, en ìk die dus ook niet kan weerleggen, wil ik wel kwijt hoe ik de verhouding tussen de concepten en de werkelijkheid zie. Dr. Marres zegt, dat hij de tweede druk van mijn acht jaar geleden verschenen boek gebruikt, omdat ‘het de laatste neerslag is van haar overwegingen’. Ik heb sindsdien over dit onderwerp nog wel het een en ander gepubliceerd; het voor een groot deel eraan gewijde Femmes imaginaires had toch een recentere bron kunnen zijn. Hoe kan hij dan zo'n flagrante onjuistheid zo stellig brengen? Misschien leest dr. Marres wel helemaal geen Vreemde Talen; uit zijn bibliografie blijkt dat ook al niet. Ik heb in die niet geraadpleegde publicatie uitvoerig beargumenteerd, dat de analytische concepten van de narratologie geen werkelijkheidswaarde hebben, maar wel gebeurtenissen uit de werkelijkheid analyseerbaar en begrijpbaar maken. Een concept als vertelinstantie hoeft dan ook geen realistische betekenis te hebben; het moet echter wel een functionele betekenis hebben. En dat heeft het, zoals ik hieronder zal proberen te laten zien. Marres pleit voor de onschuld van een auteur, wiens ik-verteller zegt zijn vrouw vermoord te hebben. Dat voorbeeld ontleent hij aan mijn boek. Evenmin als ik de auteur van de roman waarop Marres doelt, Dekker's Waarom ik niet krankzinnig ben, zou willen arresteren, ben ik bereid, de bewering van zo'n verteller naast me neer te leggen. Er is iemand, een acteur of personage in de roman, die zijn vrouw heeft vermoord. Er is ook iemand die dat vertelt. Deze doet dat met verwijzing naar de acteur d.m.v. het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’. Daarmee geeft hij, dat vertellend subject, aan dat hij tevens het handelend subject is, dat de moord heeft gepleegd. Hij geeft bovendien een visie op het gebeuren: een visie waaruit zou moeten blijken dat hij niet in een vlaag van krankzinnigheid heeft gehandeld. De focalisator is de houder van die visie. Nu zal iedere lezer van de roman het met me eens zijn, dat uit het hele verhaal het tegendeel blijkt: het is het verhaal van een krankzinnig worden. Hoe kan dat? Omdat er een vertelinstantie is, die, hoewel dezelfde ‘ik’ die meent geestelijk in orde te zijn - het personage - uitingen doet die wijzen op krankzinnigheid. Nee, dat is niet Dekker, die moet aardig bij zijn verstand zijn geweest toen hij het boek schreef. De discrepantie tussen | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
de normale schrijver en de krankzinnige verteller is zelfs het beste bewijs van Dekkers scherpe verstand. Het is ook niet het personage, want dat kenmerkt zich door de - onterechte - overtuiging van gezond verstand. Het is de vertelinstantie die de taal hanteert en het verhaal doet. Deze geeft een tekst die een discrepantie vertoont tussen zichzelf en de bewering, tussen krankzinnig en normaal. Een vergelijkbare discrepantie is er tussen de dr. Marres die zich zeergeleerd mag noemen en dat ook doet, en de vertelinstantie die unieke identiteit niet van gelijkenis tussen verschillende instanties kan onderscheiden, noch een circulaire redenering van een argument, of een eigen uitspraak van een citaat, of een morele wet van een wetenschappelijk oordeel. De echte dr. Marres weet vast meer van narratologie dan uit zijn bibliografie blijkt, en kan er vast ook veel intelligenter over praten. De fictieve vertelinstantie hoop ik echter nooit tegen te komen, want dat lijkt me een tijdrovend en onprettig iemand. Gelukkig kan dat ook niet, want hij is ‘maar’ fictief, hoe ‘werkelijk’ het institutionele kader van waaruit hij schrijft ook is. Terug naar het begin. Marres wil, zo lijkt het, terug naar zijn begin, dat van de zestiger jaren en het geloof in de implied author, of nog verder terug, naar het voorop stellen van de auteur. Hij verdedigt dat standpunt met zoveel vuur, dat hij er de logica voor opzij zet. Wat, vraag ik mij nu af, beweegt hem? Of, om met Pratt te spreken: welke ideologie leidt hem, en hoe leidt deze tot een theorie naar zijn beeld en gelijkenis? Zoals al eerder aangegeven, is de implied author bedacht om het beeld van de ene, ware en vrije auteur te redden. Het blijkt ook in de praktijk, dat die literatuurwetenschappers die het langst aan de implied author hebben vastgehouden, gemakkelijk overstappen op genetisch onderzoek. De mode van de auteurspoëtica laat dat duidelijk zien. Waarom moet de auteur gered worden? Omdat hij niet bestaat, d.w.z. niet te kennen is. De enige kennis die we van een auteur kunnen verwerven is de interpretatie ervan, op grond van haar werk (implied author) of op grond van haar uitspraken (auteurspoëtica). En dat is precies de reden, waarom het een belang van de interpreet is, de auteur te verdedigen. Want de enige auteur is de geïnterpreteerde auteur, product van de interpreet, bewijs van diens kunnen, ja van zijn raison d'être: de auteur naar het beeld en de gelijkenis van de interpreet. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
| |||||||
Weerwoord
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
een woordvoerder die die taaluitingen doet (). En dat is, grammaticaal gezien, altijd een ‘eerste persoon’. ‘De eerste zin van dit citaat bevat duidelijk een beroep op de werkelijkheid. Hoe zouden we het anders kunnen weten? In mythologieën en sprookjes hoeft het niet op te gaan. De zinnetjes die ze als voorbeeld gebruikt ‘ik word morgen 21’ etc. zijn ook uit de daagse werkelijkheid geplukt. Vervolgens laat ze haar foutieve stelling, dat ‘ik’ en ‘hij’ allebei ‘ik’ zijn, ook voor de vertelinstantie in fictie gelden, hoewel de werkelijkheid niet zomaar een maatstaf voor fictie kan zijn en ze, ten tweede, op deze manier niet aan een fictieve externe verteller kan komen, wat haar oogmerk is. Merk op dat mw Bal niet ontkent dat ze een beroep doet op de werkelijkheid. Als ze haar stelling op iets anders laat steunen had ze nu de kans om uit te leggen waarop dan wel. Dat laat ze na. Ook daarom is haar protest krachteloos.
c) Dan kom ik toe aan wat zij als het hoofdpunt beschouwt. Zij houdt staande dat twee bepaalde ‘ik’-figuren dezelfde identiteit hebben, al zijn ze qua karakter, inzichten e.d. verschillend. Als reminder: het betreft hier een ikpersonage in een roman en het vertellende ik dat volgens mw Bal de vertellende instantie is en dat we volgens haar steeds bij wijze van aanvulling aan een tekst moeten laten voorafgaan, zoals ik schreef, een externe ik-verteller dus. In haar toelichting vermeldt ze dat nu niet. Dat deze twee, de externe en de interne ik-verteller, dezelfde identiteit hebben is nu juist wat ik in mijn artikel bestreden heb, en daar brengt ze niets tegen in. Ze haalt de volgende uitspraak van me aan ‘Nu mag men twee dingen alleen qua identiteit gelijk stellen als ze identiek zijn’, en voert daartegen aan dat men twee dingen qua identiteit gelijk mag stellen als ze dezelfde identiteit hebben, ook als ze verder heel anders zijn ingevuld. Bv. men mag een jongetje als dezelfde beschouwen als de latere man, al heeft deze man andere eigenschappen. Dat ontken ik natuurlijk niet, maar het gaat ook niet in tegen het principe dat ik aanhaalde: men mag twee dingen alleen qua identiteit gelijk stellen als ze identiek zijn, d.w.z. dezelfde identiteit hèbben. ‘Identiek’ heeft, zoals men mocht verwachten, als adjectief dezelfde grondbetekenis in mijn uitspraak als het substantief ‘identiteit’, en betekent dus ‘dezelfde identiteit hebbend’, zoals blijkt uit het vervolg, waarin ik concludeerde dat ze volgens mw Bal dezelfde identiteit hebben. Dat klopte; zij vindt dat nog steeds (p. 46). Zij voegt toe dat ze, al hebben ze dezelfde identiteit, niet dezelfde eigenschappen hoeven te hebben. Wel, dat is iets, maar het is niet genoeg. Ik stelde in mijn artikel dat externe vertelinstantie en ik-verteller in een ik-roman niét dezelfde identiteit hebben. Haar opvatting dat ze die wel hebben, al verschillen ze verder ook in aspecten, is mijns inziens in fictie evident onjuist. Zoals ik in mijn artikel schreef: ‘Ook een gedeeltelijke identificering is misplaatst, daar een externe vertelinstantie niet meer met een ik-personage te maken hoeft te hebben dan met een derde-persoonspersonage,’
Daar ze niet in staat blijkt haar stellingname behoorlijk te verdedigen neemt ze haar toevlucht tot de bewering dat mijn hele weergave van haar positie onjuist is. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
d) Zij beweert dat wat ze indirecte citaten noemt ‘stuk voor stuk vervalst zijn’ en geeft als - enig - voorbeeld, dat in mijn artikel staat dat volgens haar in een ik-roman ‘de vertelinstantie iets aparts is - en zodoende eveneens onbekend - ()’. Mw Bal roept uit dat ze nooit gezegd heeft dat de vertelinstantie in een ik-roman ‘iets aparts’ is. Ik geef hier met een algemenere bewoording weer wat ze in haar boek betoogd heeft, namelijk dat de vertelinstantie van een ik-roman niet mag worden gelijkgesteld met de zichtbare verteller in een ik-roman. Hoe correct dit adjectief haar standpunt samenvat blijkt ten overvloede uit de woorden die ze er nu zelf voor gebruikt, namelijk ‘afzonderlijk, d.w.z. los van ()’ (p. 44). Mijn term ‘apart’ betekent hetzelfde als deze termen. Haar beschuldiging van vervalsing slaat dan ook nergens op en is een staaltje van lasterlijke bluf. Door de lezer op de mouw te spelden dat ze geheel en al miskend wordt probeert ze zich onkwetsbaar te maken. Wat de toevoeging ‘- en zodoende eveneens onbekend -’ betreft, dat is een conclusie van mij; dat wordt aangegeven door het woord ‘zodoende’ en daarom staat ze in het artikel tussen gedachtenstreepjes; dat het een conclusie is volgt ook uit de gang van het betoog. Als de vertelinstantie iets anders is dan het ik-personage - waar ik het mee eens ben -, is de vertelinstantie in haar systeem iets waarvan we verder niets kunnen weten. Zie mijn artikel. In haar weerwoord nu wordt dit nog eens bevestigd, waar ze zegt dat de vertelinstantie niet de auteur is en niet het personage. In dat geval is hij (of zij of het?) onbekend.
Dan een algemeen punt: e) Het boek van haar dat ik gebruikt heb is niet zoals ze beweert de tweede druk, die acht jaar geleden is verschenen, maar de derde druk van 1985, zoals ik heb aangegeven. (Als dit geen leugen is neemt ze blijkbaar niet de moeite goed te kijken.) Men mag ervan uitgaan dat een auteur wat hij of zij laat herdrukken voor zijn of haar rekening neemt. Dat ze dat ook doet blijkt uit haar furieuze weerwoord. Daarin lijkt ze me niet terug te komen op haar stellingname. Zeker kun je hier echter niet van zijn, omdat het te onduidelijk is. Haar nieuwe publicatie ‘Femmes imaginaires. L'ancien testament au risque d'une narratologie critique’ die ze noemt, is van vorig jaar. Ik schreef mijn artikel en bood het Forum der Letteren aan in december 85 en hield me dus met de meest recente, complete en systematische uiteenzetting van haar narratologisch standpunt bezig, die toen beschikbaar was. Nu is de situatie naar mijn idee niet anders, want haar nieuwe boek is niet zo'n soort uiteenzetting: het is in de eerste plaats een toepassing op vrouwenfiguren uit het Oude Testament. De theorie die ze daarbij hanteert is, zoals ze op p. 70 verklaart, gebaseerd op die van haar boek Narratologie uit 1977. Niets nieuws dus, tenzij men een regressie iets nieuws wil noemen, en bovendien was dat boek niet mijn doelwit, maar een latere publicatie van haar. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Nog een paar opmerkingen tot besluit. Bij het voorbeeld van een ik-figuur die zegt zijn vrouw vermoord te hebben heb ik niet gedacht aan de roman van Dekker die ze noemt, maar aan Een nagelaten bekentenis van Emants. In wat ze vervolgens toevoegt meen ik eenzelfde soort tegenstrijdigheid als in haar boek te bespeuren - de vertelinstantie heeft dezelfde identiteit als de ik-verteller, maar is er ook los van en afzonderlijk -, maar ik zie ervan af eenzelfde volgehouden en nauwkeurige analyse op deze nieuwe bijdrage van haar toe te passen. Dat zou bladzijden kosten, en te veel eer zijn. Ze probeert tenslotte mijn standpunt dat de auteur de externe vertelinstantie is in discrediet te brengen door te zeggen dat het van twintig jaar geleden is, een bekende truc. In de literatuurbeschouwing komt het of men dat nu leuk vindt of niet even vaak voor dat vroegere standpunten beter zijn dan de huidige als het omgekeerde. En gelukkig heeft genoemd standpunt ook nu aanhangers. Ze besluit met een verklaring te geven van het standpunt dat ik inneem. Dat zou, kort samengevat, vooral dienen om zo een beeld van de auteur te kunnen geven dat op jezelf lijkt. Ik houd me echter over het algemeen niet met de auteur bezig, maar alleen met zijn werk. Juist in de narratologie van Bal waar de auteur met zijn bedoelingen uit verbannen is ben je veel vrijer om een werk te zien zoals je het zelf het liefste hebt. In dit verband slaakt ze weer zo'n indrukwekkend klinkende, loze kreet, die de werkelijkheid negeert: ‘Waarom moet de auteur gered worden? Omdat hij niet bestaat, d.w.z. niet te kennen is,’ (p. 48). Vervolgens neemt ze daar iets van terug door toe te geven dat we van een auteur wel zijn (haar) uitspraken over zijn (haar) werk kunnen kennen. Maar ook dan blijft het onwaar. We kennen in vele gevallen ook het leven van een auteur, getuige allerlei biografieën, en we kunnen leven en werk met elkaar vergelijken. Natuurlijk is dit een triviale waarheid, maar tegenover iemand als Bal moetje voortdurend daaraan herinneren. De moeilijkheid die deze schrijfster heeft om enigermate geordend te denken valt niet zo gauw op juist door de aaneenrijging van willekeurige aannames en inconsistenties. Als iemand een uitspraak doet die in strijd is met de voorafgaande is dat als het daarbij blijft gemakkelijker te zien dan als zijn derde uitlating weer zijn tweede tegenspreekt en zo verder. Als een gatenkaas meer uit gat dan uit kaas bestaat, is het moeilijk diverse gaten van elkaar te onderscheiden. Mw Bal is nogal persoonlijk, laat ik daarbij tot slot niet achterblijven: ik moet haar teleurstellen, ik ben niet fictief, maar ik deel volkomen haar wens dat wij elkaar nooit zullen ontmoeten. Haar betoogtrant is nogal schreeuwerig en ik vrees dat zij ook niet fictief is. |
|