Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
Hoe vrij is de vrije indirecte rede? Cok van der VoortIn dit artikel staat de vraag centraal welke rol de verteller speelt bij de weergave van gedachten in de vrije indirecte rede. Tegenover de grammaticale benadering waarbij men op grond van het gebruik van de derde persoon in werkwoord en persoonlijk voornaamwoord altijd een verteller aanwezig acht in de vir, wordt een meer functionele benadering geplaatst. Hier wordt de vir op semantisch-communicatieve gronden als ‘narratorless’ beschouwd en de derde persoon in werkwoord en persoonlijk voornaamwoord gezien als poging om het verstilde introverte karakter van het bewustzijn van het personage te benaderen. | ||||||||||||||||||||||
InleidingIn een verhaal van Marcellus Emants, waar een jonggetrouwde vrouw langzaam tot het besef komt dat ze volledig is onderworpen aan de macht van haar echtgenoot, vinden we de volgende passage: ‘Maar, als hij haar laaghartig behandelde, dan bleef haar toch de macht om van hem te scheiden en als hij haar daarin wilde dwarsbomen, dan bezat zij toch nog een vader om haar te helpen! Er waren toch nog rechters en als die rechters maar behoorlijk werden ingelicht, dan moesten zij immers wel de partij nemen van de onderdrukte en de onderdrukker straffen! Was 't niet ondenkbaar, dat in onze tijden een vrouw geheel machteloos zou wezen tegen de dwingelandij van een man? Zeker, zeker! Maar het was ook niet zo! Scheiden? Zij? Hoe was 't mogelijk, dat zo iets in haar op kon komen? Grote God, wat een afschuwelijk denkbeeld! Neen, neen!’ (Emants, 101). Er lijkt geen twijfel over te bestaan dat de lezer in deze passage geconfronteerd wordt met de gedachten, de gevoelens en de meningen van het vrouwelijk personage: het is Mina die zich vernederd voelt, het is Mina die met de gedachte speelt van een scheiding, en het is ook Mina die een oordeel velt over de man-vrouwrelatie in haar tijd. Toch zou de vraag wie hier spreekt waarschijnlijk verschillende antwoorden opleveren, omdat de gedachten van de vrouw worden weergegeven in de vrije indirecte rede (in het vervolg VIR genoemd), de vorm die door sommigen wordt opgevat als vertellersdiscours, door anderen als personagediscours, maar waarin meestal een interferentie wordt gezien van twee ‘stemmen’, die van de verteller en die van het personage. (zie voor een overzicht van de verschillende benaderingen Pascal 1977 en McHale 1978). Laatstgenoemde opvatting wordt voornamelijk onderbouwd met grammaticale criteria, waarbij de VIR wordt beschouwd als overgangsvorm tussen indirecte- en directe rede. Maar ook literair-historische factoren spelen een rol. De grote bloei die de VIR beleeft aan het eind van de negentiende - en in het begin van de twintigste eeuw kan zeker in verband worden gebracht met de poetica's van rond de eeuwwisseling: de alwetende verteller die van buitenaf een objectieve wereld beschrijft én verklaart, treedt steeds meer op de achtergrond ten gunste van zijn personages, die van binnenuit een persoonlijke visie geven op het gebeuren. ‘Let us record the atoms as they fall upon the mind in the order in which | ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
they fall, let us trace the pattern, however disconnected and incoherent in appearance, which each sight or incident scores upon the consciousness’, zegt Virginia Woolf in Modern Fiction uit 1919 (p. 150), en haar woorden zijn van toepassing op een hele generatie schrijvers, die in het voetspoor van Henry James de idee van de Central Intelligence - het personage vanuit wiens bewustzijn de gebeurtenissen worden belicht en geïnterpreteerd - verder ontwikkelen, ook in technisch opzicht. Nu wordt juist de VIR beschouwd als een van de meest geëigende technische middelen om de overgang te markeren van een evaluerende verteller naar een central intelligence. En dat is ook de reden waarom deze vorm in de literatuurwetenschap op de historische transformatie-as die loopt van telling naar showing (Friedman 1955), van Erzahler naar Reflektor (Stanzel 1979), van een overt narrator naar non-narrated stories (Chatman 1978), van diegesis naar mimesis (McHale 1978), doorgaans een plaats krijgt toegewezen héél dicht bij de pool van de pure mimesis.Ga naar eind1. Maar niet óp die pool, want die plaats is gereserveerd voor teksten in de directe rede, en met name voor de inwendige monoloog, terwijl men in de VIR, waar immers de derde persoon en de verleden tijd worden gehandhaafd, toch altijd nog de sporen van een verteller ontwaart, hoe bescheiden deze zich ook opstelt. Nu is juist dit laatste punt - de rol van de verteller in de VIR - veel problematischer dan het er op het eerste gezicht uitziet. Zo vanzelfsprekend als het namelijk lijkt om op basis van enkele grammaticale symptomen de aanwezigheid van een verteller in de VIR te postuleren, zo moeilijk blijkt het om aan te geven welke funktie die verteller er vervult, m.a.w. als er in de VIR een verteller is, wat vertelt hij dan? ‘De verteller spreekt samen met het personage’ is, vrij vertaald, het meest gangbare antwoord, waarmee de gulden middenweg wordt bewandeld. (zie Bronzwaer 1977, p. 249; Bal 1978, p. 114; 1981, pp. 135-36; Chatman 1978, p. 203). Maar op die middenweg wordt in het midden gelaten wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor welk deel van de taaluiting, en tot wie die taaluiting is gericht. Komt het oordeel ‘Maar het was ook niet zo!’ uit het Emants-citaat voor rekening van de verteller, van het personage of van beiden? en zijn deze woorden gericht tot de lezer of tot de vrouw zelf? Voor een juiste interpretatie van de tekst zijn dit belangrijke vragen, die eigenlijk allemaal herleid kunnen worden tot de basisvraag: Heeft de verteller een stem in het kapittel van de VIR, en zo ja, welk aandeel heeft die stem dan in het communicatieproces? | ||||||||||||||||||||||
De dual voice-theorieDe meest extreme standpunten in deze kwestie worden ingenomen door enerzijds Roy Pascal, die de verteller in de VIR een hoofdrol laat spelen, en anderzijds Ann Banfield, die de VIR karakteriseert als ‘narratorless’. In zijn studie The dual voice gaat Pascal uit van de premisse dat er in een narratieve tekst altijd een verteller aanwezig is, wiens standpunt altijd prevaleert boven dat van de personages. Beschikt de verteller niet meer over het ‘laatste woord’ - wat veelvuldig voorkomt in moderne teksten - dan dreigt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
volgens Pascal het narratieve genre zelf te verdwijnen (Pascal 1977, 138). Het zal geen verbazing wekken dat Pascal zijn onderzoeksobject beperkt tot teksten uit de negentiende eeuw, zoals trouwens expliciet wordt vermeld in de ondertitel van zijn boek; en het zal evenmin verbazing wekken dat hij, op grond van zijn algemene premisse, tot de conclusie komt dat ook passages in de VIR altijd worden gepresenteerd vanuit het gezichtspunt van een verteller: ‘The nineteenth-century novel, however fully it might adopt the characterperspective implied bij FIS (= Free Indirect Style), never abandoned an accompanying and controlling narrator-perspective, and therefore did not suffer from the modern limitation’ (111). Wanneer we nu de niet zo moderne ‘limitation’ die Pascal zelf aan de dag legt buiten beschouwing laten en onze aandacht richten op de auteurs die hij in zijn boek behandelt, dan valt inderdaad gemakkelijk te constateren dat in teksten van Goethe, Dickens, Austen, en zelfs in Flaubert en Zola, passages in de VIR meestal worden ‘vergezeld’ door vertellersperspectief, zoals bijv. blijkt uit het volgende aan Pascal ontleende voorbeeld uit Sense and Sensibility: ‘When he (John Dashwood) gave his promise to his father, he meditatcd within himself to increase the fortunes of his sisters bij the present of a thousand pounds a-piece. He then really thought himself equal to it. The prospect of four thousand a year ...warmed his heart. - “Yes, he would give them three thousand pounds: it would be liberal and handsome. Three thousand pounds! he could spare so considerable a sum with little inconvenience”. He thought about it all day long’ (Austen, p. 5; Pascal, p. 46). De passage in de VIR (door Austen zelf tussen aanhalingstekens geplaatst) wordt ingeleid door het discours van de verteller, die met de uitspraak ‘He then really thought himself equal to it’ vooraf de mening van het denkend personage (‘he could spare so considerable a sum with little inconvenience’) domineert én corrigeert. Er is hier dus duidelijk sprake van een ‘accompanying and controlling narrator-perspective’, dat echter - zoals in vele van Pascal's voorbeelden - optreedt in de contekst van de VIR-passage, waarmee over die passage zelf, en over de functie die de verteller in die passage vervult, nog niets is gezegd. Integendeel, strikt genomen zou juist de behoefte die de auteur blijkbaar heeft gehad aan vertellerscommentaar rond de VIR erop kunnen wijzen dat de VIR-passage op zich ‘narratorless’ is en op pragmatischcommunicatieve gronden moet worden toegeschreven aan het personage. John Dashwood spreekt in gedachten uitsluitend met zichzelf, waardoor de communicatie tussen verteller en lezer tijdelijk wordt opgeschort. En wanneer Seymour Chatman in zijn Story and discourse opmerkt: ‘The narrator's presence derives from the audience's sense of some demonstrable communication. If it feels it is being told something, it presumes a teller’ (Chatman 1978, 147), dan lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat de lezer in deze VIR-passage dat ‘gevoel’ niet heeft. Veel meer dan gesprekspartner van een verteller, voelt hij zich een soort voyeur, die deelgenoot is van wat er omgaat in de geest van het personage. En dat geldt in nog veel sterkere mate voor bovengeciteerde, emotioneel geladen passage uit Emants. De lezer voelt zich hier niet aangesproken door een verteller die hem iets meedeelt over het per- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
sonage, maar is al spiedend in het bewustzijn van Mina de stille getuige van onuitgesproken gedachten die (nog) niet voor de buitenwereld bestemd zijn. Intuitief weet hij dat beweringen als ‘dan bleef haar toch de macht om van hem te scheiden’, of ‘maar het was ook niet zo!’ niet gelezen moeten worden als objectieve ‘waarheden’, verkondigd door de verteller, maar veeleer gezien moeten worden als subjectieve en weerlegbare meningen van Mina, die bij zichzelf denkt: ‘dan blijft me toch de macht om van hem te scheiden’, en ‘Maar het is ook niet zo!’. Hoeveel belang men echter ook mag hechten aan het vermogen van de lezer om een VIR-passage intuitief te interpreteren als de directe rede van het personage, toch valt niet te ontkennen dat die directe rede slechts de ‘alsof status’ bereikt: de passage lijkt directe rede, maar is het niet, en dat is waarschijnlijk de oorzaak dat de lezersintuitie van de literatuurwetenschapper toch weer in botsing komt met de strikt formele constatering dat de VIR nu eenmaal, door het gebruik van de derde persoon en de verleden tijd, de aanwezigheid van een verteller verraadt. Een botsing tussen een semantisch-communicatieve en een puur grammaticale visie, die meestal leidt tot het reeds genoemde compromis dat in de VIR verteller en personage ‘samen spreken’. Een dergelijk compromis spreekt heel duidelijk uit de term ‘narrated monologue’, waarmee Dorrit Cohn in haar boek Transparent Minds de VIR definieert. Hoewel Cohn enerzijds veel belang hecht aan de receptie van de lezer, die een VIR-passage ‘instinctief’ interpreteert als ‘monoloog’ van een personage (Cohn 1978, p. 100), schakelt ze de VIR anderzijds op puur grammaticale gronden gelijk met haar ‘figural’- oftewel ‘consonant narration’, de vorm waarin nog steeds een verteller aan het woord is, ook al blijft deze vrijwel onzichtbaar: ‘In narrated monologues, as in figural narration generally, the continued employment of third-person references indicates, no matter how unobtrusively, the continued presence of a narrator’ (112). En ook Chatman, die aanvankelijk op semantische gronden de aanwezigheid van een verteller afhankelijk stelt van ‘the audience's sense of some demonstrable communication’, laat zich tenslotte toch door de grammatica weerhouden om de VIR onder zijn ‘non-narrated stories’ te plaatsen, en merkt op: ‘Direct free forms, I have argued, characterize interior monologue. Indirect forms do not, precisely because a narrator is presupposed by the third person pronouns and the interior tense’ (p. 201). De grammatica wint het dus van de semantiek, maar hoe duurzaam is deze overwinning? | ||||||||||||||||||||||
Formele en functionele criteria.Degenen die in de VIR een verteller onderkennen op basis van strikt grammaticale criteria gaan, zoals gezegd, uit van de gedachte dat de VIR een overgangsvorm is tussen indirecte - en directe rede, wat doorgaans wordt aangetoond met een voorbeeld van het volgende type:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
De VIR is in deze visie ‘bevrijd’ van de inleidingsformule ‘Hij zei dat’, en vertoont daardoor een zekere affiniteit met de DR; maar door het handhaven van de derde persoon en de verleden tijd zou toch het ‘indirecte’ karakter van het vertellersdiscours overheersen. Dientengevolge wordt een belangrijke scheidslijn getrokken tussen b. en c.: alleen in de DR zou de verteller daadwerkelijk het woord afstaan aan het personage, in de VIR daarentegen houdt hij zelf nog een vinger in de pap. Maar welke vinger? Of - los van elke metafoor - als de VIR door het gebruik van de derde persoon en de verleden tijd wordt aangemerkt als vertellersdiscours, hoe kan een VIR-passage dan worden onderscheiden van de passage die er grammaticaal gesproken precies hetzelfde uitziet, maar waarin de verteller objectieve feiten en ‘waarheden’ vertelt? De zin ‘Hij was ziek’ kan behalve VIR ook een neutrale mededeling zijn van de verteller. Grammaticaal gezien zijn beide zinnen identiek, maar vanuit inhoudelijk en communicatief oogpunt zijn ze dat niet. In het laatste geval communiceert de verteller direct met de lezer en is het ziekzijn van het personage een zekerheid (tenzij we te maken hebben met een onbetrouwbare verteller), in het eerste geval communiceert het personage met zichzelf en is het niet zeker of het werkelijk ziek is. Een bewijs hiervoor is het feit dat de VIR-zin ‘Hij was ziek’ gevolgd kan worden door commentaar van de verteller, die de ziekte in twijfel kan trekken of zelfs kan ontkennen, hetgeen na de vertellerszin niet mogelijk is. Een dergelijk belangrijk onderscheid kan echter niet gemaakt worden op grammaticale gronden. Of de lezer een zin of een hele passage zal opvatten als objectieve mededeling van de verteller dan wel als subjectieve mening van het personage hangt niet af van grammaticale - maar van stilistische, semantische, contekstuele en zelfs buitentekstuele factoren. Een voorbeeld uit het verhaal Uitwuif van Drs. P: ‘Een eind verder stond een vrachtwagen, en daar kwam telkens een man met een doos uit, en die ging een stoep op, en kwam dan weer terug en haalde weer een doos uit de vrachtwagen en bracht die weer naar binnen. En alles op zijn dode akkertje, net of het een plechtigheid was’ (Drs. P, 1985, p. 166). Zonder contekst zal de lezer hier ‘het gevoel hebben dat hem iets wordt verteld’, om nogmaals met Chatman te spreken, en derhalve een verteller onderkennen, die een beschrijving geeft van het lossen van een vrachtwagen. Plaatsen we deze passage echter in zijn contekst, dan verandert de communicatiesituatie volkomen: ‘Verrek, ze stonden nu al een hele tijd stil. Wat was dat? Een eind verder stond een vrachtwagen ...enz. Verdomme. Op die manier kwamen ze nog te laat ook. Daar nam je dan een taxi voor’ (p. 166). Doordat de contekst veel stilistische en idiomatische kenmerken vertoont die wijzen op het colloquiale taalgebruik van een personage, wordt ook de tussenliggende passage - ofschoon daarin geen enkele grammaticale verandering optreedt - nu heel anders geïnterpreteerd: de lezer wordt niet langer aangesproken door een verteller, maar is de stille getuige van de ergernis van een personage dat, gezeten in een taxi, zijn weg geblokkeerd ziet door een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
vrachtwagen. Dit komt ook door de combinatie van stonden met nu in de eerste zin, waardoor het preteritum - niet alleen hier maar in het hele citaat - zijn verledentijdskarakter verliest. De lezer heeft niet meer het gevoel dat iemand hem achteraf een gebeurtenis vertelt, maar is als het ware op het moment zelf aanwezig bij een situatie waarin een personage zich zit te verbijten. Ook in het verhaal van Emants, waar de verteller doorgaans een objectieve neutrale stijl hanteert, kan de reeds geciteerde passage op stilistische gronden gemakkelijk als personage-discours worden aangemerkt. De vele vraag - en uitroeptekens, de colloquiale woordjes ‘maar’, ‘toch’ en ‘wel’, en de emotieve herhalingen ‘zeker, zeker’ en ‘neen, neen’, wijzen duidelijk in die richting. Maar nog afgezien van deze stilistische kenmerken, maken ook buitentekstuele factoren het zeer onwaarschijnlijk dat beweringen als ‘dan bleef haar toch de macht om van hem te scheiden’ en ‘maar het was ook niet zo’ geheel of gedeeltelijk zouden kunnen worden toegeschreven aan de verteller, hoewel dat op puur grammaticale gronden beslist niet uitgesloten is: een rea-, listisch auteur uit het eind van de vorige eeuw zal zijn verteller geen mededelingen in de mond leggen als deze, die zo volkomen in strijd zijn met de historische werkelijkheid, waar een vrouw nu eenmaal niet de macht heeft om te scheiden en het wél zo is dat ze machteloos staat tegenover de tirannie van een man. De communicatie is dus ook hier volledig in handen van het personage zelf, zonder begeleiding of bevoogding van een verteller. En hetzelfde geldt voor het Austen-citaat, waar de opmerking ‘he could spare so considerable a sum with little inconvenience’ zuiver grammaticaal beschouwd heel goed een objectief oordeel van de verteller zou kunnen zijn. Aangezien deze zich echter drie regels erboven expliciet distancieert van de bewering, en we bij Austen geen onbetrouwbare vertellers vinden, móet deze zin wel worden beschouwd als inwendige communicatie van het personage met zichzelf. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de vermeende rol van de verteller in de VIR niet duidelijk is aan te tonen. De verteller heeft geen enkel aandeel in het communicatieproces, ook al blijft de derde persoon in werkwoord en persoonlijk voornaamwoord gehandhaafd. Men zou zich dan ook kunnen afvragen of het consequente gebruik van de derde persoon in de VIR wel opgevat moet worden als symptoom van een verteller, of dat er misschien een heel ander doel mee is gediend; een vraag waarop ik hieronder een antwoord zal proberen te geven. In ieder geval blijkt de verteller zich in de VIR zo weinig als verteller te profileren, dat louter op basis van enkele formele gegevens niet kan worden aangenomen dat hij aanwezig is, of dat hij samen met het persoaage verantwoordelijk is voor de inhoud van de taaluiting. ‘Narrated monologue’ mag niet gelijkgeschakeld worden met ‘figural narration’ (Cohn, 1978 p. 112), oftewel de ene ‘hij was ziek’ is de andere niet. | ||||||||||||||||||||||
DubbelzinnigheidUit het bovenstaande mag niet geconcludeerd worden dat het altijd eenvoudig is om uit te maken of een passage VIR dan wel vertellerstekst is. Als het taalgebruik van het personage in stilistisch en idiomatisch opzicht niet ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
schilt van dat van de verteller, en de onmiddellijke contekst ook geen uitsluitsel geeft, is het vaak moeilijk, om bepaalde taaluitingen onmiddellijk te duiden. Wanneer Emilio Brentani, de hoofdfiguur uit Een man wordt ouder van Italo Svevo aan het begin van de roman een affaire aangaat met Angiolina, lezen we de volgende zin: ‘Zij had niemand toebehoord en hij kon er zeker van zijn niet te worden uitgelachen’ (Svevo, 1980, p. 35). Pas veel verder in het boek, als blijkt dat Angiolina aan Jan en alleman heeft toebehoord en Brentani door iedereen wordt uitgelachen, weet de lezer met zekerheid dat hij de geciteerde zin niet als vertellerstekst maar als VIR, oftewel als wishfull thinking van het personage zelf, moet interpreteren. Soms is het zelfs volstrekt onmogelijk bepaalde zinnen eenduidig te interpreteren, zoals bijv. in het volgende fragment uit een verhaal van Bernlef, waar een vrouw uit angst geconfronteerd te worden met de aanblik van haar man die plotseling is gaan dementeren, talmt alvorens de kamer binnen te gaan: ‘Voor de crèmekleurige huiskamerdeur bleef ze staan. Ze had haar hand al op de zwarte deurkruk en toch bleef ze staan. Ze luisterde, maar behalve geluiden van auto's en trams hoorde ze niets. Wanneer was ze voor het laatst bang geweest? Die lindegroene japon paste eigenlijk niet bij haar glimmende, zwarte schoenen. Ze ging naar binnen’ (Bernlef, 1974, p. 36). De eerste drie zinnen, en ook de laatste, komen voor rekening van de verteller, die de aarzeling van de vrouw beschrijft. Dan volgt een zin in de VIR, waarin een vraag wordt gesteld, niet door de verteller aan de lezer, maar door het personage aan zichzelf. Vervolgens wordt een oordeel uitgesproken over het uiterlijk van de vrouw, maar door wie? En tot wie is dat oordeel gericht? Enerzijds zouden de specificatie van de kleur (lindegroen) en het woord japon kunnen wijzen op vertellersdiscours, anderzijds doet de plaats van deze zin in de contekst denken aan een soort afleidingsmanoeuvre van de vrouw ten opzichte van zichzelf: door zich plotseling te concentreren op een in deze situatie onbelangrijk detail, leidt ze, althans voor een ogenblik, de aandacht af van haar angstgevoelens. In het eerste geval uit de verteller kritiek op het personage aan de lezer, in het tweede geval wordt de zin gelezen als VIR, ofwel als kritiek van het personage op zichzelf. De verdere contekst geeft geen uitsluitsel omtrent de juiste interpretatie, maar de onmogelijkheid om te bepalen welke van de ‘twee stemmen’ hier ‘spreekt’, geeft nog niet het recht om aan te nemen dat ze alle twee samen spreken, zoals terecht is opgemerkt door Genette (1983, p. 37). Communicatief gezien is de zin óf personagetekst óf vertellerstekst, en niet een personagetekst waarin de stem van de verteller ‘doorklinkt’. En hiermee komt de volgende, principiële vraag aan de orde: Is het wel ooit mogelijk dat een verteller binnen de VIR de gedachten van een personage interpreteert, zonder dat de betreffende passage ophoudt VIR te zijn? Of, meer in het algemeen gesteld, is het mogelijk te interveniëren in het discours van een ander, zonder het tot je eigen discours te maken? | ||||||||||||||||||||||
De single voice-theorieHet meest resolute ‘nee’ op deze tweeledige vraag is gegeven door Ann Banfield in haar boek Unspeakable Sentences (Banfield 1982). De eerste vraag | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
is voor Banfield niet moeilijk te beantwoorden, omdat ze er, in het voetspoor van Benveniste en vooral van Käte Hamburger, vanuit gaat dat in fictioneel proza nooit een verteller aanwezig is. Er zijn volgens Banfield in fictioneel proza slechts twee typen ‘zinnen’ te vinden: narration, de weergave van feiten en gebeurtenissen, en representation, de weergave van woorden en gedachten. Door de eerste ‘zin’ wordt de fictionele wereld gevormd, door de tweede wordt het bewustzijn van de personages blootgelegd. Beide zinnen zijn volgens Banfield ‘unspeakable’ (p. 185), in tegenstelling tot de derde zin die voorkomt in taalsituaties, nl. het discours, waar het accent juist ligt op de communicatie tussen een spreker en een toehoorder. Het discours behoort volgens Banfield echter niet tot het rijk van de fictie, maar tot de buitenfictionele werkelijkheid (Hamburger spreekt in dit verband, zoals bekend, van ‘Wirklichkeitsaussage’). Fictie heeft dus voor Hamburger en Banfield een puur mimetisch, a-communicatief karakter: de lezer voelt zich in fictie niet aangesproken door een verteller die met hem communiceert - wat wél het geval is in het dagelijks leven - maar verplaatst zich onmiddellijk in het hier en nu van de fictionele wereld of in het bewustzijn van een personage. Dat Hamburger en Banfield zich in allerlei bochten moeten wringen wanneer ze geconfronteerd worden met proza in de eerste persoon, vooral als het vertellers betreft die zich voortdurend expliciet tot de lezer richten, ligt natuurlijk voor de hand. Dit neemt echter niet weg dat zich, zoals gezegd, in het fictionele proza een onmiskenbare historische verschuiving heeft voorgedaan van ‘telling’ naar ‘showing’, van alomtegenwoordige - naar afwezige vertellers; een verschuiving waarbij juist de VIR een hoofdrol heeft gespeeld. Waar m.a.w. het algemene uitgangspunt van Banfield - dat fictioneel proza altijd narratorless is - als onaanvaardbaar moet worden beschouwd, is de stelling dat fictioneel proza soms narratorless is veel minder onaanvaardbaar. En zo'n single voice-theorie is, wat de VIR betreft, ook helemaal niet nieuw, getuige de uit 1921 stammende studie van Etienne Lorck. Hoewel op andere gronden, beschouwt Lorck, net als Banfield, de VIR als directe weergave van de gedachten van een personage, en net als Banfield, met haar represented speech and thought, brengt Lorck die opvatting tot uitdrukking in de term erlebte Rede.Ga naar eind3. De tweede vraag waarbij, nog afgezien van de VIR, de dual voice-theorie als principe in het geding is, wordt door Banfield beantwoord met de formule: 1 E - 1 SELF, oftewel One expression - one subject of consciousness (p. 93). Met dit ‘antwoord’ stelt Banfield dat alle expressieve, idiomatische en semantische elementen van een taaluiting aan één en hetzelfde subject (spreker of denker) moeten worden toegeschreven, dat er m.a.w. nooit twee ‘stemmen’ tegelijk verantwoordelijk kunnen zijn voor één en dezelfde taaluiting. Ter illustratie geeft ze de VIR-zin: ‘Yes, she could hear his poor child crying now’ (p. 94), waar volgens Banfield de expressieve elementen ‘yes’, ‘poor’ en ‘now’ alle drie voor verantwoordelijkheid zijn van de denkende zij-figuur. Naar het oordeel van Brian McHale echter, die Banfield in een artikel op vele punten aanvalt, is heel makkelijk een situatie te bedenken waarin de 1 E - 1 SELF-hypothese niet opgaat, en hij geeft de volgende con- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
tekst: ‘She was fed up with both of them, father and daughter. Above all, she was sick and tired of hearing him moan about his poor child. His poor child this, his poor child that: enough already! Yes, she could hear his poor child crying now’ (McHale 1983, pp. 35-36). Volgens McHale behoort het adjectief ‘poor’ nu tot het discours van de hijfiguur. Maar het is de vraag of dat zo is: de vrouw ‘citeert’ weliswaar het woord van de man, maar op een ironische manier, zodat het een volstrekt andere betekenis krijgt die, in laatste instantie, toch weer volledig voor haar rekening komt. De vrouw intervenieert dus in het discours van de man, dat daarmee echter ophoudt zijn discours te zijn.Ga naar eind4. | ||||||||||||||||||||||
VertellersironieOp grond van dergelijke voorbeelden kan de dual voice-theorie in het algemeen, en de inmenging van de verteller binnen de VIR in het bijzonder, worden aangevochten. Met name de veelgenoemde vertellersironie binnen de VIR lijkt een contradictio in terminis en volledig in strijd met het mimetische karakter dat men doorgaans toekent aan deze vorm (zie Banfield 1982, pp. 214-223). De voorbeelden die hiervan worden gegeven door de voorvechters van de dual voice-theorie zijn dan ook weinig overtuigend. Pascal spreekt van ‘irony of situation’ in Goethe, zonder echter te verduidelijken dat deze vorm van ironie - die inderdaad frequent voorkomt - niet optreedt binnen de VIRpassage, maar in de contekst (zie Pascal 1977, pp. 37-45). En hetzelfde moet gezegd worden van het voorbeeld uit Madame Bovary dat Chatman geeft (1978, p. 208). Maar ook Dorrit Cohn - die overigens een zeer waardevolle uiteenzetting geeft over de VIR - is op dit punt in tegenspraak met haar eigen uitgangspunten. Bij herhaling onderstreept Cohn dat de VIR: ‘...belongs to a character's, rather than to a narrator's mental domain’ (1978, p. 101), dat de vorm: ‘...creates the illusion of a fiction that “tells itself”, without the ministrations of a narrator’ (p. 169), en dat hij daarom zonder enige moeite vertaald kan worden in de DR. Toch geeft ze in haar paragraaf Irony and sympathy (pp. 116-126) de ironische verteller een zeer belangrijke rol in de VIR, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld uit Flaubert. Frédéric, de hoofdfiguur uit L 'éducation sentimentale, weegt af wat de beste manier is om toenadering te zoeken tot Madame Arnoux: ‘Il se demanda, sérieusement, s'il serait un grand peintre ou un grand poète; - et il se décida pour la peinture, car les exigences de ce métier le rapprocheraient de Mme Arnoux. Il avait donc trouvé sa vocation! Le but de son existence était clair maintenant, et l'avenir infaillible’ (Flaubert 1965, p. 68; in Cohn 1978, p. 118). Volgens Cohn hebben we hier te maken met vertellersironie binnen de VIR, en waarschijnlijk doelt ze op de laatste twee zinnen, vanaf ‘Il avait donc...’ Nu is vertellersironie zeker geen onbekend verschijnsel in de romans van Flaubert, en daarom is het bepaald niet uitgesloten dat ook in deze passage de ideeën van het personage door de verteller niet serieus worden genomen. Wanneer het echter vertellersironie betreft dan verliest de passage de karak- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||
teristieke kenmerken van de VIR, omdat de verteller in dat geval de oorspronkelijke betekenis van de gedachte omdraait en in een zeer auctoriele mededeling de lezer impliciet toevertrouwt dat de ‘roeping’ van het personage slechts een hersenschim is, die zal leiden tot een allesbehalve ‘onfeilbare’ toekomst. In theorie zou de passage echter op nog drie andere manieren geïnterpreteerd kunnen worden: 1. als zelfironie van het personage. 2. als serieus discours van de verteller. 3. als serieus discours van het personage. De eerste en tweede hypothese lijken onmiddellijk weerlegd te kunnen worden, ofschoon op verschillende gronden. De karakterstructuur van Frédéric, alsook de gevoelens die hem op dit moment beroeren, sluiten zelfs de schijn van zelfironie uit. Een serieus discours van de verteller daarentegen zou in tegenspraak zijn met het verloop van het verhaal en dus wijzen op onbetrouwbaarheid, waarvan echter in de rest van de roman geen sprake is. Blijft over de derde mogelijkheid, een serieuze gedachte van het personage; een mogelijkheid die aandacht verdient, en wel om twee redenen: ten eerste is Frédéric op dit moment bijzonder geëxalteerd, zoals blijkt uit de passage die onmiddellijk vooraf gaat aan het citaat: ‘Alors, il fut saisi par un de ces frissons de l'ame où il vous semble qu'on est transporté dans un monde supérieur. Une faculté extraordinaire, dont il ne savait pas l'objet, lui était venue’ (p. 68). Deze gemoedstoestand lijkt een goede kiembodem voor bepaalde hoogdravende - maar niet onserieuze toekomstverwachtingen. Trouwens, uit wat volgt blijkt duidelijk dat Frédéric de dag erop onmiddellijk schildersmateriaal aanschaft en op zoek gaat naar een leraar. Al met al is het bewuste fragment dus vatbaar voor twee tegenovergestelde interpretaties: óf het gaat om een mimetische weergave van de gedachten van Frédéric (en dan hebben we te maken met de VIR), óf het is een betoog van de verteller, waarin deze iets ontkent door het te beweren. De dubbelzinnigheid van deze en dergelijke passages ligt voornamelijk in de moeilijkheid, of zelfs onmogelijkheid, om uit te maken of een zin/passage beschouwd moet worden als VIR dan wel als vertellerstekst, en niet zozeer in een ‘fusie’ binnen de VIR van de stemmen van verteller en personage, die tot doel zou hebben de communicatie te vertroebelen of bewust ambigue te maken. Vooral in de periode waarin de VIR zijn grootste bloei beleeft - einde negentiende- begin twintigste eeuw - is de schrijver er meestal (nog) niet op uit om een spel te spelen met zijn eigen code en de lezer voor raadsels te plaatsen. Integendeel, alle aandacht is erop gericht zich zo adequaat mogelijk uit te drukken. | ||||||||||||||||||||||
Taal en gedachtenNu dringt zich natuurlijk onmiddellijk de vraag op waarom een schrijver die zich adequaat wil uitdrukken en niet opzettelijk streeft naar ambiguïteit, het discours van zijn personages niet weergeeft in de DR - een vorm die geen misverstanden zal wekken - in plaats van de veel ondoorzichtiger VIR te gebruiken. Om een antwoord te geven op deze vraag moet nogmaal de nadruk worden gelegd op het grote belang dat rond de eeuwwisseling wordt toegekend aan het bewustzijn van het personage, wiens gedachten en gevoelens | ||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||
steeds meer de plaats innemen van het gesproken woord. De verteltechnische vraag is echter in hoeverre een schrijver in staat is om het menselijk bewustzijn als bewustzijn weer te geven. Hij ziet zich namelijk voor het dilemma geplaatst dat hij voor de weergave van de meest intieme privé-gedachten, die vaak nog in een preverbaal stadium verkeren, is aangewezen op het bij uitstek publieke middel van de taal. En juist voor dit dilemma lijkt de VIR een althans enigszins bevredigende oplossing te kunnen bieden. De VIR is namelijk, veel beter dan de DR, in staat het verstilde, ingetogen karakter van gedachten en gevoelens te waarborgen, juist omdat door het gebruik van de derde persoon en de verleden tijd, die het fictionele karakter ervan onderstrepen, iedere her innering wordt weggenomen aan gesproken taal in de dagelijkse werkelijkheid, hetgeen bij de DR onmogelijk zou lukken. De derde persoon en de verleden tijd in de VIR wijzen mijns inziens dan ook niet op de aanwezigheid van een verteller, die de gedachten van het personage ‘interpreteert en verwoordt’ (Bal 1981, p. 136), maar dienen veeleer om het luide ‘ik’ van de DR te vermijdenGa naar eind5.. Deze hypothese zou gestaafd kunnen worden met de volgende overwegingen: In achttiende-eeuwse en vroeg negentiende-eeuwse romans, waar de verstilling van het bewustzijn nog geen enkele rol speelt, worden de gedachten van het personage doorgaans weergegeven als gesproken monoloog in de DR, waarbij het luide, publieke karakter vaak expliciet wordt benadrukt door formules als: ‘Hij schreeuwde tot zichzelf’, ‘hij sprak luid’ of ‘hij zei tegen zichzelf (en niet in- of bij zichzelf) (zie ook Cohn 1978, pp. 58-66). Wanneer daarentegen rond de eeuwwisseling de behoefte ontstaat om privégedachten in de privésfeer te houden, en de zogenaamde ‘bewustzijnsroman’ zijn intrede doet wordt de directe monoloog drastisch teruggedrongen. In romans als Madame Bovary, Senilitá, Der Prozess en A Portrait of the Artist as a Young Man vindt men weinig DR en juist zeer veel VIR. En wanneer we de proef op de som nemen, en zo'n VIR-passage ‘vertalen’ in de DR, dan gaat het verstilde intieme karakter ook goeddeels verloren. Een heel kort fragment uit The Story of an Hour van Kate Chopin moge als voorbeeld dienen. Een vrouw die zojuist het bericht heeft ontvangen dat haar man is omgekomen bij een treinongeluk, trekt zich terug om de schok te verwerken, en staart uit het raam: ‘There was something coming to her and she was waiting for it, fearfully. What was it? She did not know’ (p. 65). Een vertaling van deze gedachte in de DR met (She thought): ‘What is it? I do not know’ verstoort onmiddellijk de intimiteit van de gedachte: het nog ongrijpbare gevoel dat de vrouw bevangt wordt te luid uitgesproken, en de angst die haar bekruipt te veel naar buiten gebracht. Pas wanneer Louise Mallard de ware aard van haar gevoelens onderkent en deze durft uit te spreken, maakt Chopin héél voorzichtig éven gebruik van de DR: ‘She said it over and over under her breath: ‘Free, free, free!’... Een dergelijke structuur waar de VIR als het ware pas ‘uitmondt’ in de DR wanneer de gedachten ‘klaar’ zijn voor communicatie naar buiten, is herhaaldelijk te vinden in teksten van Kafka, Woolf en Flaubert (zie de vb. in Cohn 1978, p. 101, 102, 135). Maar ook het omgekeerde procédé - DR → | ||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||
VIR - waarbij een te snel geverbaliseerde gedachte onmiddellijk weer wordt ‘opgesloten’ in het bewustzijn, komt voor, getuige het volgende voorbeeld uit het reeds genoemde verhaal van Bernlef. De vrouw herinnert zich wat ze dacht op het moment dat haar man ging dementeren: ‘Nu is het gebeurd, had ze gedacht. En toen nog twee dingen: de dokter; mijn dochter. De dokter; haar dochter. Ze had heel eventjes en nauwelijks merkbaar met haar hoofd geschud. Nee, die niet. Geen van beiden’ (p. 38). De eerste spontane opwelling van de vrouw om onmiddellijk hulp in te roepen wordt uitgedrukt door de DR ‘de dokter; mijn dochter’. Maar onmiddellijk trekt ze deze gedachte weer terug in haar bewustzijn, door de VIR ‘de dokter haar dochter’, omdat ze beseft dat beide personen met concrete maatregelen het dementeringsproces zullen bevestigen, dat zijzelf eigenlijk nog niet kan en wil aanvaarden. Niet alleen binnen één en dezelfde tekst, ook tussen verschillende teksten kan zich een lijn aftekenen van inwendig naar uitwendig, van gedachten naar woorden, hetgeen bijvoorbeeld heel duidelijk te zien is in het werk van Joyce. Van A portrait tot Finnegans wake wordt het proza van Joyce steeds ‘verbaler’, extraverter en expressionistischer, en dit proces gaat gepaard met een verschuiving van veel VIR in A portrait tot uitsluitend DR in Finnegans wake.Ga naar eind6. Trouwens ook al in Ulysses hebben de gedachten in de DR vaak hun verstilde karakter van echte gedáchten verloren. Zelfs de monoloog van Molly Bloom, die doorgaans geldt als hét schoolvoorbeeld van de inwendige monoloog, doet door zijn frequente ‘ik’ toch sterk denken aan een uitwendige monoloog. Bij Joyce is eerder sprake van emotionele woorden dan van woordloze emoties, eerder van the stream of speech dan van the stream of consciousness, zoals terecht is opgemerkt door Musil in een dagboeknotitie. (Musil 1955, p. 584). | ||||||||||||||||||||||
Autobiografieën in de derde persoonEen andere aanwijzing dat de VIR moet worden opgevat als de stille communicatie van een personage met zichzelf, en niet als het discours van een verteller, kan men vinden in de uitlatingen hieromtrent van sommige schrijvers. Zo definieert Luigi Pirandello zijn novelle Il coppo, die goeddeels bestaat uit VIR en door de Corriere della sera was geweigerd vanwege zijn ‘duisterheid’, als: ‘... de alleenspraak van een opgewonden man, die ook nog beneveld is door de wijn’ (Pirandello 1980, p. 173). En Hermann Broch zegt over Der Tod des Vergil, een boek dat voor negentig procent uit VIR bestaat: ‘Obwohl in der dritten Person dargestellt, ist es ein innerer Monolog des Dichters’ (Broch 1955, p. 265). En ofschoon het misschien wat ver gaat deze uitspraak radicaal om te draaien en te zeggen: ‘Omdat het de inwendige monoloog is van een dichter, is deze geschreven in de derde persoon’, bestaat er mijns inziens toch een sterke correlatie tussen gedachtenwereld en derde persoon. Alleen teksten in de derde persoon kunnen gedachten als gedachten weergeven, en evenals het preteritum zijn verledentijdskarakter kan verliezen (bijvoorbeeld in combinatie met tijdsadverbia, of in gnomische beweringen), zo kan ook de derde persoon zijn hij/zij-karakter verliezen, oftewel van object in de taaluiting van een verteller tot subject van zijn/haar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||
eigen taaluiting worden. De woorden ‘zij’ en ‘haar’ uit de zin: ‘Scheiden? Zij? Hoe was 't mogelijk dat zo iets in haar op kon komen?’ van Emants zijn geen verwijzingen van een verteller, maar verstilde subjectvarianten van ‘ik’ en ‘mij’, net zo goed als het preteritum ‘was’ de gedachtenvariant is van het presens ‘is’. Nog afgezien van de verstilling blijken teksten in de derde persoon - ook buiten de VIR-passages - in hoge mate geschikt te zijn om het hier en nu van de belevingswereld van het personage te belichten, zonder dat daarbij de tweepoligheid optreedt tussen verteller en personage, die juist zo typerend is voor teksten in de eerste persoon. De zin ‘Hij was jong, onervaren en zonder een rooie cent’ geeft uitsluitend een beschrijving van het personage, terwijl dezelfde zin in de eerste persoon, naast informatie over het toen van de zogenaamde ‘belevende ik’, impliciet ook belangrijke informatie geeft over het nu van de vertellende ik. Deze haast onvermijdelijke laverende beweging tussen de polen van vertellen en beleven verklaart bijvoorbeeld waarom Henry James in zijn zoeken naar een Central Intelligence zo afwijzend staat tegenover de eerste persoon, die hij ‘beticht’ van ‘looseness’ (James 1962, pp. 320-21). En datzelfde gevoel van ‘looseness’, diezelfde tweepoligheid, heeft Kafka er waarschijnlijk toe gebracht om de eerste hoofdstukken van Das Schloss, die hij aanvankelijk in de eerste persoon had geschreven, later om te zetten in de derde persoon (zie ook Cohn 1968). Niet voor niets zijn ook in het model van Stanzel de Personale Erzählsituation en diens Reflektorfigur beperkt tot teksten in de derde persoon, met veel VIR; en Stanzel zegt hierover: ‘Weil nicht “erzählt” wird, entsteht in diesem Fall der Eindruck der Unmittelbarkeit der Darstellung’ (1979, p. 16),waarmee hij impliciet ook de belangrijkste oorzaak aangeeft voor het nagenoeg ontbreken van de VIR in autobiografieën. Aangezien in ik-verhalen de verteller nooit helemaal valt weg te cijferen, en de lezer zich derhalve veel moeilijker kan verplaatsen in het hier en nu van het personage, wordt de VIR in deze teksten slechts zeer spaarzaam gebruikt (zie Banfield 1982, pp. 159-163;Cohn 1978, pp. 166-172; Stanzel 1979, pp. 278-284). Geen VIR dus in autobiografieën maar - het lijkt paradoxaal - wél autobiografieën in de VIR, zoals nogmaals duidelijk blijkt uit de volgende opmerking van een Joyce-verteller over een van zijn personages: ‘He had an odd autobiographical habit which led him to compose in his mind from time to time a short sentence about himself containing a subject in the third person and a predicate in the past tense’ (Joyce 1967, p. 108). Voor deze verteller uit Dubliners, die zelf nog zo'n grote rol speelt in het verhaal en zijn personage slechts sporadisch toestaat zelfstandig te denken, is de VIR nog een ‘raar’, ongebruikelijk verschijnsel. Maar daarin komt al gauw verandering: met de geboorte van Stephen Dedalus, die zijn gedachten de vrije loop mag laten, omdat zijn verteller ergens ‘onzichtbaar’ en ‘onverschillig zijn nagels zit te knippen’ (Joyce 1960, p. 214), krijgt de VIR zijn volledige vrijheid.
Cok van der Voort is Wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep vertaalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie1. Literaire teksten
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
2. Theorie
|
|