| |
| |
| |
Boekbesprekingen
P.G.J. van Sterkenburg en W.J.J. Pijnenburg, Van Dale. Groot woordenboek van hedendaags Nederlands. Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen 1984. Hfl. 120,-.
In het jaar 1984 verscheen de nieuwste druk van ‘Van Dale’, in drie delen, opvolger van de 10e (1976) in twee delen: het Groot woordenboek der Nederlandse Taal, in de volksmond ‘de grote Van Dale’. De samenstellers zijn Geerts en Heestermans,bijgestaan door de bezorger van de 8e-10e druk Kruyskamp. Daarnaast was en is er ‘de kleine Van Dale’: Nieuw Handwoordenboek der Nederlandse Taal (19829), samengesteld door De Tollenaere en Persijn.
In hetzelfde jaar 1984 is er een derde ‘Van Dale’ bijgekomen: Van Dale. Groot woordenboek van hedendaags Nederlands, bestaande uit één kloek deel van hetzelfde formaat als elk van de delen van de grote Van Dale maar zo'n dikke 300 blz. = ± 1 cm dikker. Samenstellers:28 redakteuren en adjunct-redakteuren en twee hoofdredakteuren: Van Sterkenburg en Pijnenburg. Hoe die drie ‘Van Dales’ nominaal te onderscheiden? Ik zal in het vervolg de nieuwe ‘Van Dale’ ter onderscheiding van de grote (gvD) en de kleine (kvD), ‘de dikke Van Dale’ (dvD) noemen, al zijn er twee bezwaren: 1. dat voor Groningse e.a. Nederlanders dik en groot nogal eens synoniem zijn, 2. dat dvD nog moet bewijzen dat hij terecht ‘Van Dale’ heet.
Waarin onderscheidt dvD zich van vergelijkbare woordenboeken van het Nederlands? Van Sterkenburg heeft die vraag in Spektator (14, 1984) uitvoerig beantwoord, door stelselmatige vergelijking van dvD met gvD. In de Gebruiksaanwijzing van dvD (p. 13-31) wordt eveneens, voor een deel met de woorden van Van Sterkenburg (1984), ‘wervend’ uiteengezet wat kenmerkend is voor de manier waarop dvD is opgezet en ingericht. Of die echt belangwekkend en in gunstige zin verschilt van die van gvD en bv. van ‘Koenen’ (197427) is een vraag die moeilijk te beantwoorden is zonder een bepaalde categorie van gebruikers op het oog te hebben. Aan wie kun je denken? Van Sterkenburg (1984) zegt: de gebruiker van een woordenboek wil alles wat hij al lezende tegenkomt of bijvoorbeeld bij het kijken naar televisie waarneemt, als hij het niet kent, in een woordenboek opzoeken (139). Men moet zich dus voorstellen dat iemand die reclame gemaakt ziet voor flapovers en niet weet wat dat zijn, niet een encyclopodie maar een woordenboek, bv. dvD, ter hand neemt en dan vindt: een flapover is hetzelfde als een flipover, zie ald.: ‘bundel papier op een standaard’ etc., zijnde de betekenis van dit onbekende hedendaagse woord. Op het punt van hedendaagsheid onderscheidt dvD zich niet van ‘Koenen’: die ‘weerspiegelt de taal van deze tijd, de nieuwste begrippen zijn erin opgenomen, een woordenboek bij uitstek van het hedendaagse Nederlands, volledig op het punt van betekenisnuances, actueel als het gaat om veranderingen in taal en samenleving’, aldus Wolters/Noordhoff in 1986, (catalogus voor tertiair onderwijs, Nederlandse taal- en letterkunde p.30) over de jongste druk van Koenen van ...
1974. Daar staan flap-, flipover natuurlijk niet in en een heleboel andere neologismen ook niet. Maar als Koenen, volgend jaar bv., met een 28e druk uitkomt, bevat die uiteraard tal van nieuwe ‘hedendaagse’ woorden die je dan in dvD teleurgesteld niet vindt: voetoverheveling en rummicuppen bv. Die actualiteit waar dvD zich nu met meer recht op beroemt dan ‘Koenen’ is van snel voorbijgaande aard: het aantal teleurstellingen per zoeker zal tot de 2e druk, die in 1988 of 1989 (los van oplageverkoop?!) beoogd wordt (Van Sterkenburg 1984, 143) cumulatief toenemen. Met andere woorden: de hedendaagsheid van dvD is nogal betrekkelijk.
Het neologisme flip-/flapover staat ook wel in gvD, voor wie helemaal niet weet wat hij zich erbij moet voorstellen nog iets duidelijker omschreven, maar bovendien met een gebruiksvoorbeeld: de flapover is
| |
| |
het waarmerk van het gogendom. Zo'n ‘schertsend’ voorbeeld zal men in dvD niet aantreffen: die is ‘uiterst waakzaam bij het toekennen van waardeoordelen’ (p. 14). Het woord gogendom staat (dan ook) niet in dvD, ook niet met de markering ‘bel’= beledigend.
In andere opzichten wil dvD juist niet normatief zijn: een kenmerk als germanisme, bij woorden als middels, ingevoerd en afbouwen (in bep. betekenissen) komt er niet in voor, de tolerantie t.o.v. de toenemende verengelsing van de Nederlandse woordenschat (van Engelse e.a. vreemde woorden wordt geen uitspraaknotatie gegeven) alsook van informeel tot ‘shockerend’ taalgebruik is groot, in tegenstelling tot die t.o.v. regionaal gekleurd Nederlands, incl. Zuidnederlands. ‘gew.’ staat dan ook niet in de lijst van afkortingen (‘germ.’ overigens wél); (‘AZN’ staat voor algemeen Zuidnederlands).
Neologismen plaatsen de ‘woordenaar’ (Van Sterkenburg 1984) natuurlijk geregeld voor de vraag of een nieuw woord wel òf niet voor vijf of (aanmerkelijk) meer jaren een plaats in een woordenboek verdient. Zo véel nieuwe woorden zijn immers, misschien heel originele en inventieve, soms zelfs heel geestige maar daarmee nog geen gevestigde, te boekstaven lexicale innovaties (persoonlijk zou ik kutzwager ‘aanduiding voor mannen die met dezelfde vrouw geslapen hebben’ daartoe willen rekenen. Is lidmaat(je) misschien een geschikte fem. tegenhanger?).
Op het punt van actualiteit scoort dvD, ook door zijn ‘tolerantie’, hoger dan gvD, maar men moet zich daar geen overdreven voorstelling van maken. Van Sterkenburg (1984,141-2) somt 123 neologismen uit ‘actuele domeinen’ op, die - meent hij - een woordenboek van het hedendaagse Nederlands zeker moet inventariseren en systematisch beschrijven. Daarvan staat er ruim de helft ook in gvD, maar zijn er zo'n 30, merkwaardig genoeg, toch niet in dvD te vinden, een enkel ervan zelfs wél in gvD (zonnevijver bv.). Voor een deel is dat terecht: subst. samenstellingen als asbestbesluit, krabbelnotitie, bewonersgarage beantwoorden geheel aan het criterium van doorzichtigheid dat ze uitsluit, zo goed als talloze andere samenstellingen die (schrijvende) taalgebruikers elke dag bij vele tientallen tot stand brengen: niet alleen het aantal mogelijke zinnen maar ook het aantal mogelijke woorden is, zo niet in principe dan toch in de praktijk van het taalgebruik, oneindig groot. Van Starkenburg (1984, 14) geeft een reeks samenstellingen met vrouwen als le lid als voorbeelden van te negeren samenstellingen, hetgeen niet wegneemt dat dvD toch nog - op een halve bladzij - 44 van zulke woorden bevat. GvD stelt er ruim 6x zoveel tegenover, op slechts 2x zoveel bladzijden. Dat laatste houdt verband met het feit dat dvD, in afwijking van gvD en andere woordenboeken, elke samenstelling volledig, op een nieuwe regel vermeldt. Van Sterkenburg (1984) noemt dèze bijzonderheid niet met zoveel woorden, maar aannemelijk is dat deze wijze van lemmatiseren gerekend moet worden tot de ‘gebruikersvriendelijke’ eigenschappen die dvD zich toekent. Inderdaad overziet men sneller of een samenstelling met een categoriaal
le lid er wel of niet in staat. Tegenover dit voordeel staat natuurlijk het nadeel van de grote hoeveelheid extra ruimte die het vergt.
Een veel ingrijpender verschil met de gangbare woordenboeken van het Nederlands is de inrichting van de lemmata, nl. door de scheiding die is aangebracht tussen de opsomming van de betekenissen van een woord (0.1, 0.2, 0.3, ...) en de daarmee corresponderende gebruiksvoorbeelden, ingedeeld naar de woordsoort van het woord waarmee het lemmawoord typisch verbonden wordt (1. zelfst. nw., 2e bijv. nw., 3. ww, t.m. 9. tussenwerpsel), met dien verstande dat de voorbeelden in de volgorde 1.1, 1.2, 1.3, ... staan (en niet 1.1, 2.1, 3.1, ...) en dat (lang) niet van alle onderscheiden betekenissen combinatievoorbeelden gegeven worden. Aan de hand van Van Sterkenburg's (1984) voorbeeld baas kan men de lemmatisering van dvD en gvD met elkaar vergelijken en op gebruikersgemak beoordelen. Verschillende categorieën raadplegers zullen, naar gelang van behoefte en misschien van lemma tot lemma variërend oordelen. Zelf geef ik in de meeste gevallen (veruit) de voorkeur aan gvD. Voor verdere details inzake de lemma-inrichting van dvD (w.o. het vermelden van synoniemen) verwijs ik naar Van Sterkenburg (1984). Ze houdt nauw verband met die van de vertaalwoordenboeken van Van Dale Lexicografie.
| |
| |
Afzonderlijk vermeld ik nog de van de gangbare afwijkende behandeling van homoniemen: in geval van woordklasonderscheid in twée lemma's (stomp1 - stomp2 bv.), maar overigens in één lemma, eventueel naar subcategorie onderscheiden (I de bal, II het bal, zoals overgankelijk en onovergankelijk I, II breken), zulks op grond van verwijdering van alles wat lexicografisch op historische gronden berust. Die houdt ook in dat de woordbetekenissen niet van oudste naar jongste, maar van meest naar minst gewoon gerangschikt staan.
Een verdere bijzonderheid van dvD is dat (met <f>) wordt aangegeven dat een woord tot de basiswoordenschat van het Nederlands wordt gerekend, ter informatie speciaal van niet-moedertaalsprekers (p. 20b). Wat die daaraan hebben is niet zo duidelìjk, temeer daar de aanduiding het lemma betreft en niet de betekenissen.
DvD verschilt ook in zijn ‘aanhangsels’ van de vergelijkbare woordenboeken van het Nederlands. Ze bestaan uit: een grammaticaal compendium, een spreekwoordenlijst, een lijst van geografische namen (beperkt tot landen, Europese hoofdsteden en Nederlandse en Belgische provincies) en hun afleidingen (adjectief, inwoner) en een lijst van niet-talige tekens en symbolen in teksten. Bij desbetreffende lemma's wordt naar de eerste twee lijsten verwezen.
Het grammaticaal compendium, samengesteld door B.C. Damsteegt en J.J. van der Voort van der Kleij, bestaat uit een alfabetisch geordende beschrijving van grammaticale termen en begrippen, bijna 40 blz. groot, zich uitstrekkend van aaneenschrijving tot zwakke werkwoorden. De vraag is of zo'n apparaat, ook als het op zichzelf goed in elkaar zit, in een woordenboek werkelijk nuttig is. Wie wordt geacht het met het oog op welke en wat voor informatie te raadplegen? Als het in een volgende druk gehandhaafd wordt behoeft het een tamelijk grondige controle. Bij nogal wat artikelen zijn meer of minder essentiële op- en aanmerkingen te maken. Een enkele keer betreft het een kennelijke drukfout: ‘th werd t in Gothisch’ (1517a), liefkozen onder de scheidbaar samengestelde werkwoorden (1535a), gulden i.p.v. guldens in het artikel abstractum (onder concretum op 1523a staat het wel goed). Soms ontbreekt uniformiteit in de terminologie, met name op het gebied van woordvorming en flexie, misschien toe te schrijven aan het dubbele auteurschap, zoals ook de uiteenlopende manieren waarop het le lid van ww als aanpakken wordt benoemd en de ‘acc. cum inf.’-constructie wordt beschreven. Een van de begrippen die men in het G.C. niet aantreft is lexicografie (-logie). Ook samentrekking ontbreekt o.a.
Het spreekt vanzelf dat ook dvD niet ‘compleet’ is: zoals gezegd ontbreken er (moderne, actuele) woorden die men gezien zijn pretenties in dezen zou kunnen verwachten. De samenstellers gebruiken zelf opzoekwaardige woorden (termen) die in hun woordenboek niet voorkomen (categoraal, uitlegging, bijbelhaak, woordenaar, fraseem, analogieformatie). Het woord hetzelfde wordt gebruikt op een wijze die het wb. niet vermeldt (1513b, 1536a). Men zie daarvoor gvD.
De vermelding van synoniemen geschiedt niet systematisch en is soms op z'n minst discutabel. Bij sterven ontbreekt bv. overlijden, hoewel omgekeerd bij overlijden wel sterven als synoniem vermeld staat. Onderlinge verwijzing is er lang niet altijd. Vaak is het woord dat een betekenis aanduidt tevens synoniem: sterven ‘doodgaan’, getrouwd ‘gehuwd’, e.d. Afwezigheid van synoniemen betekent dus niet stelselmatig dat ze er niet zijn. Dit verkleint uiteraard de waarde van deze overigens voor sommige gebruikers nuttige voorziening.
Dat getrouwd en gehuwd lemma's zijn betekent niet dat alle basiswoorden van de opgenomen on-formaties (ongetrouwd, ongehuwd) en andere participiale adjectieven opgenomen zijn. Ook in dit opzicht zal het moeilijk zijn redelijke grenzen te trekken.
De mededeling in de Gebruiksaanwijzing dat voor- en achtervoegsels tot de ingangen behoren is maar voor enkele affixen juist, zoals zich aan de hand van de lijsten in het G.C. makkelijk laat vaststellen. Ook zijn niet alle in aanmerking komende onregelmatige ww-vormen gelemmatiseerd, ten detrimente van de beoogde niet-moedertaalspreker (heeft, bent, is e.d.). Die wordt misleidend over het Nederlands voorgelicht met lemma's als weer, weder (z.nw.): de tweede vorm is geen gelijkwaardige substituut. Op de voordehandliggende vraag wannéer een ww als stoppen met hebben dan wel met zijn vervoegd wordt, krijgt hij ook in overeenkomstige gevallen geen antwoord.
De lijst van 491 spreekwoorden bevat
| |
| |
enerzijds een aantal uitdrukkingen, zegswijzen e.d. die geen spreekwoord zijn, anderzijds ontbreken er een aantal die algemener zijn dan de 200 die ik persoonlijk niet ken.
In de combinatie-voorbeelden zijn soms keuzes gemaakt die bevreemden. Zo is bv. (niet) getrouwd (zijn aan) een (specifieke) verbinding met een werkwoord (zijn) i.p.v. met een voorzetsel (aan); (hij was niet te) stoppen is een verbinding van stoppen met een werkwoord (zijn), maar op dezelfde manier zijn natuurlijk veel meer (transitieve) werkwoorden te gebruiken. Van bijster bw. is het voorbeeld: hij is niet bijster slim = combinatie met bijv.n.w., terwijl voor dit bijwoord typisch is dat het negatief polair is (niet bijster -). Trouwens, de vraag is of de gebruiker van dvD met de naar de woordsoort genummerde informatie over de specifieke gebruikscombinaties überhaupt erg gediend is. Ik zou me kunnen voorstellen dat de niet-taalkundig geschoolde gebruiker haar vaker als hinderlijk dan als een praktisch hulpmiddel ervaart. Bij korte lemma's is ze feitelijk geheel overbodig.
Van Sterkenburgs antwoord op de vraag wat een woordenboekgebruiker zoekt is hiervóor gereleveerd. Mijns inziens zoekt hij méér: hij wil niet alleen weten wat een hem onbekend woord betekent, hij wil ook weten hoe je een woord wel of niet kunt gebruiken. Wat kun je bv. zoal beoefenen en wat oefen je uit? In wat een woordenboek daaromtrent vermeldt of niet vermeldt maakt het een keuze, selecteert het en is het dus, eventueel zijns ondanks, normatief. Dat een ‘woordenaar’ zuiver registrerend te werk zou kunnen gaan is een fictie. Dat je behalve een kunst en een ambacht ook (een) sport kunt beoefenen is een gegeven dat dvD zijn gebruikers ten onrechte onthoudt. Selecteren doet dvD toch ook t.a.v. barbarismen. Waarom bv. middels wel maar billijk ‘goedkoop’ niet? Kan hier inderdaad alleen de frequentie beslissen?
Woordenboeken zonder fouten en onvolkomenheden bestaan niet. Dit geldt a fortiori voor een woordenboek in zijn eerste druk, zoals dvD. Het zou daarom bijzonder onbillijk om niet te zeggen goedkoop zijn op alle in dvD aangetroffen en aan te treffen slakken en slakjes zout te leggen. Dat zou bovendien tekort doen aan de eigensoortige kwaliteiten die dvD bezit. Aan de gangbare en door het gebruik van vele generaties gebruikers gelouterde woordenboeken van het Nederlands er een van een geheel eigen snit in opzet en uitvoering toe te voegen is een niet te onderschatten prestatie, zowel van de (vele) samenstellers als van de uitgever.
Of ‘Van Dale. Groot woordenboek van hedendaags Nederlands’ een eigen plaats in de lexicografie van het Nederlands zal weten te veroveren is moeilijk te voorspellen. Naar mijn idee zal de wedijver er niet zozeer een zijn met ‘de grote Van Dale’ (waar dvD zich zo graag in zijn eigen voordeel mee vergelijkt) als wel met een geactualiseerde, al eerder ontkuiste ‘Koenen’ (thans 1696 pp. en 90.000 trefwoorden voor Hfl. 51,- t.o. dvD 1569 pp. en 95.000 trefwoorden voor Hfl. 120,-). Als over vier of vijf jaar van dvD een tweede druk verschijnt weten we meer!
A. Sassen (Haren (Gr.))
| |
A.L. Sötemann, Over poetica en poëzie. Een bundel beschouwingen, samengesteld en ingeleid door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1985, 260 p. (Nieuwe Taalgids Cahiers). ISBN 90-01-783120. Hfl. 45,-.
W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica, Utrecht etc., Veen, 1985, 2 dln., 288 en 170 p. ISBN 90-204-2649-4. Hfl. 45,-.
Wiel Kusters, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar, Amsterdam, Querido, 1986, 272 p. ISBN 90-214-7209- Hfl. 57, 50.
De hierboven genoemde publicaties, afkomstig van de Utrechtse neerlandicus Sötemann en twee van zijn leerlingen, liggen alle drie op het terrein van de symbolische en post-symbolische poetica. Het is duidelijk dat het onderzoek van Sötemann zelf voor de afbakening van het aandachtsveld verantwoordelijk is. Van dat onderzoek wordt een voorlopige balans opgemaakt in de bundel Over poetica en poëzie, een uitgave die tot stand is gekomen op initiatief van Sötemanns collega's in de redactie van het mede door hem geleide vaktijdschrift De nieuwe taalgids. Het boek
| |
| |
werd hem aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar in de nieuwere Nederlandse letterkunde aan de Utrechtse universiteit.
In kringen van neerlandici heeft Sötemann naam gemaakt met zijn voorbeeldige poëzieanalyses. De samenstellers van de bundel zien in dit feit dan ook de rechtvaardiging van hun werk, wat hen er overigens niet van weerhoudt Sötemann tegen zijn critici in bescherming te nemen. Ze stellen zich vooral teweer tegen ‘het vooroordeel (...) dat Sötemanns werk wordt gekenmerkt door een beperkt-tekstgerichte aanpak’, en brengen daar tegenin dat de auteur zelf met klem heeft gewezen op het principieel ontoereikende en zelfs misleidende van een strikt-werkimmanente interpretatie. Hij heeft bijvoorbeeld laten zien dat een tekst als Leopolds Oinou hena stalagmon niet begrepen kan worden zonder kennis van het stoïcisme.
Helemaal onbegrijpelijk is het a priori overigens niet. De oudste artikelen uit Over poetica en poëzie dateren uit de jaren dat de autonomistische of werkimmanente tekstinterpretatie, mede dankzij vier jaargangen Merlyn (1962-'66), een zekere basis in de academische neerlandistiek veroverd had. Dat de aanpak van Sötemann op zijn minst enige affiniteit met Merlyn bezit, kan moeilijk worden ontkend, al blijft het onjuist hem het rigide adagium ‘de tekst en niets anders dan de tekst’ toe te schrijven, een adagium dat werd gepraktiseerd in Oversteegens befaamde analyse van een sonnet van P.C. Hooft.
De compositie van Over poetica en poëzie legt een accent dat niet helemaal in overeenstemming is met de chronologie van Sötemanns ontwikkeling als geleerde. Zoals de titel al suggereert, wordt het tableau geopend met een zevental stukken waarin literatuuropvattingen centraal staan, terwijl de tweede afdeling beschouwingen over poëzie bevat. In zes van de acht gevallen gaat het daarbij om de analyse van één gedicht. In de twee resterende stukken staat een oeuvre centraal. Uit de bronvermelding blijkt een omgekeerde volgorde: Sötemann heeft zijn terrein geleidelijk aan verbreed door de interpretatie van poëtische teksten aan te vullen met de studie van versexterne poetica's. Een belangrijk moment in dat proces wordt gerepresenteerd door het uit 1974 daterende stuk over Leopolds gedicht ‘Regen’. Met veel overtuigingskracht heeft de auteur aannemelijk weten te maken dat het hier een ‘gesloten symbolisch gedicht’ van poeticale signatuur betreft. Ongeveer tezelfdertijd brengt hij het werk van Nijhoff in kaart, en gaat daarbij in op de samenhang tussen kritische en theoretische reflecties van de dichter en diens poëzie. Het artikel dat daar verslag van doet is het eerste van de bundel, hoewel het in werkelijkheid vooraf gegaan werd door een drietal eerder tot stand gekomen poëzie-analyses. Vervolgens is Sötemann aandacht gaan besteden aan de versexterne poetica's van dichters als Kouwenaar, Polet, Boutens en Van den Woestijne. Op hun beurt hebben de beschouwingen daarover weer geleid tot voorstellen betreffende de periodisering van de Westeuropese literatuurgeschiedenis van de afgelopen twee eeuwen. Juist dit theoretische aspect van Sötemanns werkzaamheden wordt
door de samenstellers sterk geaccentueerd, terwijl zijn feitelijke ontwikkeling zich verbreedt van poëzie naar poetica, een ontwikkeling die trouwens ook te constateren valt bij de hier geïntroduceerde dichters.
Het is de moeite waard na te gaan tot welke bevindingen Sötemann in de loop der jaren is gekomen, omdat die zijn positie als theoreticus van de literatuurgeschiedschrijving verhelderen. De analyses van gedichten, afkomstig van schijnbaar zo uiteenlopende auteurs als Leopold, Nijhoff, Kouwenaar, Polet en anderen, brachten hem tot de slotsom dat de poeticale concepties die in relatie tot deze gedichten door de makers zelf werden ontwikkeld, veel minder van elkaar verschilden dan de poëtische praktijk. Sötemann maakt op dit punt de vergelijking met twee of meer taalkundige oppervlaktestructuren die kunnen teruggaan op één en dezelfde dieptestructuur. In het geval van de poëzie zou deze ‘dieptestructuur’ dan samenvallen met een bepaalde traditie in de Westeuropese literatuur van de negentiende en twintigste eeuw die te benoemen valt met termen als ‘autonomistisch’ of ‘symbolistisch’, al maakt Sötemann hier in het voetspoor van Valéry ook gebruik van een begrip als ‘puur’ (vgl. ‘poésie pure’).
Daartegenover stelt hij de ‘expressieve’ of ‘romantische’ traditie. Het vernieuwende aan deze onderscheiding, die terminologisch is geïnspireerd door The Mirror and the Lamp van M.H. Abrams, is dat romantiek en symbolisme niet uitsluitend worden beschouwd als twee elkaar in de tijd opvol- | |
| |
gende perioden, maar als stromingen of literaire tradities die sinds het obsoleet worden van de klassieke c.q. classicistische poetica's naast elkaar zijn blijven bestaan. Zo is Sybren Polet vanwege zijn maatschappelijke oriëntatie een dichter van het romantische type, waarmee hij zich bevindt in het gezelschap van Whitman, Verhaeren, de humanitair-expressionisten en de latere Pablo Neruda. De symbolistische tegenhanger, niet zozeer een geïnspireerd profeet of ziener als wel een poeta, d.w.z. ‘maker’ in de oorspronkelijke zin van het woord, treft Sötemann bijvoorbeeld aan in de persoon van Kouwenaar, die thuis hoort in de reeks Baudelaire, Mallarmé, Eliot, Nijhoff, Wallace Stevens en anderen (waaronder alle expressionisten van niet-humanitaire signatuur, zoals Benn en de latere Van Ostaijen).
Vooral het onderzoek naar de poëzie en de poetica van Nijhoff heeft Sötemann doen inzien hoeveel gecompliceerder de literair-historische realiteit van de laatste twee eeuwen is dan handboeken doen vermoeden. Noties als ‘romantisch’, ‘symbolistisch’, ‘decadent’, ‘realistisch’, ‘classicistisch’, ‘neo-classicistisch’ e.d. maken deel uit van een zeer fijn vertakt complex van opvattingen die elkaar eerder aanvullen dan uitsluiten, althans waar het literatuuropvattingen betreft. Als het gaat om de verschijningsvormen van de poëzie, zijn de verschillende perioden, stromingen en bewegingen duidelijker ten opzichte van elkaar te markeren. Vandaar het pleidooi ‘for reordering literary history from a dual viewpoint: the diachronic perspective of poetics and the synchronic of “style”-periods, supplemented by the evolution of the complexes of literary conventions.’
Het zou onjuist zijn om te stellen dat Sötemann geheel afziet van temporele begrenzingen. De poëtische praktijk en de poeticale stellingname van Baudelaire markeert voor hem het begin van de ‘autonomistische’ of ‘symbolistische’ traditie die tot diep in de twintigste eeuw doorwerkt, een visie die overeenkomt met het standpunt dat Friedrich betrekt in Die Struktur der modernen Lyrik. M.i. zijn juist op dit punt de grenzen iets te scherp getrokken. Zeker in poeticaal opzicht is er sprake van een continue ontwikkeling die Baudelaire, via zulke onderling uiteenlopende intermediairs als Nerval en Poe, verbindt met Novalis, de gebroeders Schlegel en Coleridge (laatstgenoemde werd sterk beïnvloed door de Duitse hoog-romantiek). Dat deze nuance in Sötemanns optiek ontbreekt zou wel eens kunnen samenhangen met de relatief geringe aandacht die hij Duitstalige dichters schenkt. Zowel figuren als Novalis en Tieck, die aandacht hebben gevraagd voor de technische en formele kanten van het dichterschap op een manier die anticipeert op het symbolisme, als ook twintingsteëeuwse ‘pure’ dichters als Trakl en Celan ontbreken in het register van Over poetica en poëzie. Zo ontgaat het de minder geïnformeerde lezer dat het poeticale gedicht (of, in het geval van resp. Novalis en Friedrich Schlegel poeticale romans als Heinrich von Ofterdingen en Lucinde) binnen het Duitse taalgebied op een lange stamboom kan bogen.
Geeft de Angelsaksische en Franse oriëntatie van Sötemann dus blijk van een zekere eenzijdigheid, die door de hier gesignaleerde presentatie van zijn artikelen als het ware wordt toegedekt, de door de samenstellers gesuggereerde belangstelling voor problemen betreffende literatuurgeschiedschrijving is afhankelijk van een zeer gerichte doelstelling. Niet voor niets eindigt Sötemann zijn meest theoretische artikel, ‘Poetics and periods’, met de oproep ‘the dim wilderness of theories’ achter ons te laten en terug te keren tot de studie van de tekst, met andere woorden, tot het punt vanwaar hij zelf ooit is vertrokken.
Zoals gezegd beslaat de opbrengst van Sötemanns meest oorspronkelijke bezigheid de tweede helft van deze bundel: acht opstellen van superieur gehalte, stuk voor stuk getuigend van belezenheid, inventiviteit èn liefde voor de poëzie. Natuurlijk valt er altijd wel iets af te dingen op de gevolgde methode, die stamt uit een beproefde hermeneutische traditie. Een zwakke stee in een dergelijke aanpak is dat elk detail in de tekst iets meer betekenen moet dan er staat. Ik geef één voorbeeld. In de analyse van het gedicht ‘Domburgsch uitzicht’ van Boutens stuit Sötemann op de woordgroep ‘'t land van Schouwen’, waarmee in eerste instantie wordt gedoeld op het Zeeuwse eiland Schouwen-Duiveland, althans het westelijk deel daarvan. ‘Maar Schouwen biedt een tweede interpretatiemogelijkheid op basis van homonymie: “in de geest waarnemen, bep. met betr. tot transcendente dingen”, zegt Van Dale.’ Uiteraard sluit deze alternatieve lezing aan bij de metafysische
| |
| |
connotatie van het gedicht. Sötemann geeft deze interpretatiemogelijkheid de voorkeur op grond van het argument dat Boutens uitdrukkelijk niet spreekt van ‘'t eiland Schouwen’, maar van ‘'t land van Schouwen’, wat door de afwijking van de normale geografische aanduiding tot een significant element wordt; een duidelijk geval van foregrounding zou men kunnen zeggen. Wat Sötemann, hier in het op zichzelf gerechtvaardigde zoeken naar metafysische diepte parten speelt, is de geringe kennis van het Zeeuwse idioom. Net als ‘het land van Hulst’ of ‘het land van Cadzand’ is ‘het land van Schouwen’ een in Zeeland gebruikelijke benaming voor ‘de streek van ...’ Een geboren Zeeuw als Boutens was van deze expressie uiteraard op de hoogte, wat niet hoeft uit te sluiten dat hij de door Sötemann geconstateerde ambiguïteit heeft voorzien. Maar om een geval van foregrounding lijkt het me beslist niet te gaan, en de denkbeeldige vergelijking met een uitdrukking als ‘het land van Texel’ gaat om idiomatische redenen dan ook niet op.
Het frappeert dat Sötemann in afzonderlijke analyse de literatuurgeschiedenis kan laten voor wat ze is, en allerlei mogelijkheden om zijn bevindingen in comparatistisch perspectief te plaatsen onbenut laat. Dat kan geillustreerd worden aan de slotpassage van zijn artikel over Nijhoffs ‘Awater’. Hij bespreekt er het beeld van de dampende locomotief die aan het einde van het gedicht gereed staat voor vertrek. ‘Zij ziet azuur’, heet het van het voertuig, en Sötemann tekent daarbij aan: ‘het leven beweegt zich voort in de richting van de blauwe oneindigheid’. Waarom azuur als symbool van de oneindigheid niet gerelateerd aan de poëzie van de aan Nijhoff geparenteerde Mallarmé, voor wie ‘azuur’ een vrijwel identieke connotatie heeft? Een waarom in hetzelfde verband niet verwezen naar Marinetti, die in het futuristisch manifest schrijft dat een raceauto (en alle andere voortbrengselen van de moderne techniek) mooier is dan de Nike van Samothrace, daarmee uiting gevend aan een zelfde verheerlijking van het leven als die welke Sötemann in Nijhoffs locomotief meent te ontwaren?
Bovenstaande opmerkingen zijn echter marginalia in het licht van de werkelijke waarde van deze bundel. Sötemann geeft een zeer inspirerende aanzet tot een geschiedschrijving van de literatuur op basis van poetica's, een aanzet die het verdient om in de nabije toekomst te worden uitgewerkt.
Op andere punten is zijn werk inmiddels al voortgezet. Twee proefschriften die recentelijk onder zijn auspiciën tot stand zijn gekomen laten goed zien hoe hij school gemaakt heeft, en hoe juist het is geweest om het overzicht van zijn onderzoeksresultaten te grouperen rondom het thema poetica en poëzie. W.J. van den Akker verdedigde een dissertatie over de literatuuropvattingen van Nijhoff waarin de relatie met de poëzie duidelijk wordt gelegd zonder dat de studie daar nu uitvoerig op ingaat, terwijl Wiel Kusters een analyse presenteerde van Kouwenaars cyclus ‘weg/verdwenen’, die naar zijn mening gelezen dient te worden als een poeticale tekst. Beide onderwerpen zijn in nuce in de bundel van de leermeester te vinden, tot en met het citaat uit een kritiek van Nijhoff dat Van den Akker tot de titel van zijn boek heeft geïnspireerd.
Van den Akker mag zich dan in de eerste plaats hebben gericht op de poetica van Nijhoff, men zou hem onrecht doen door te beweren dat de geldigheid van zijn conclusies zich tot dat specifieke onderwerp beperkt. Niet alleen heeft hij een aantal schetsmatig gebleven aanzetten van zijn leermeester Sötemann gedetailleerd uitgewerkt en waar nodig bijgesteld, zijn studie is vooral een nuttige aanvulling geworden op Oversteegens standaardwerk Vorm of vent. Dit nog altijd niet overtroffen overzicht van de opvattingen over de aard van het literaire werk tussen de beide wereldoorlogen wordt thans verder genuanceerd dan waartoe Oversteegen zelf, gegeven de gigantische omvang van zijn materiaal, in staat is geweest. Van den Akkers nuancering geldt niet alleen de positie van Nijhoff, maar ook de literairkritische positie van figuren als Coster, P.N. van Eyck en anderen.
Ook in ander opzicht reikt dit tweedelige boek verder dan de ondertitel doet vermoeden. Zonder dat de auteur ook maar ergens beweert dat zijn opzet en conclusies exemplarische waarde hebben, weet hij impliciet toch een model voor verder poeticaal onderzoek te presenteren. Daarbij is uitgegaan van het al genoemde artikel ‘Poetics and periods’, waarin Sötemann het vierledig schema van Abrams operationeel heeft gemaakt voor de analyse van literatuuropvattingen, met dien verstande dat de termen mimetisch, pragmatisch, expressief en
| |
| |
objectief dan wel autonomisch niet worden gebruikt voor literairhistorische stadia die chronologisch op elkaar volgen, maar voor richtingen die in literaire praktijk en literatuurbeschouwing naast elkaar kunnen bestaan. Zo is de poetica van Kloos duidelijk expressief (hiermee corrigeert Van Den Akker de visie van J.C. Brandt Corstius die Kloos als symbolistisch dichter zag die van Dirk Coster pragmatisch, terwijl Nijhoffs literatuuropvattingen duidelijk autonomistisch zijn.
Sötemann heeft al opgemerkt dat sedert de romantiek poetica's niet langer worden aangeboden als een coherent en systematisch geheel van uitspraken dan wel voorschriften (vgl. Aristoteles, Boileau e.a.), maar dat ze slechts partieel en tamelijk willekeurig worden geëxpliciteerd, bv. in beschouwingen, kritieken, brieven, vraaggesprekken, en met name ook in de gedichten zelf. De systematische reconstructie van de poetica van een dichter of schrijver is meer en meer de taak van de literatuurhistoricus geworden. Ten aanzien van Nijhoff heeft Van den Akker deze taak op voorbeeldige wijze verricht.
Studies als die van Sötemann en Van den Akker wettigen het vermoeden dat de poetica van een dichter met name die inzichten articuleert die tijdens het dichterlijk proces tot stand zijn gekomen. Romantische en post-romantische poetica's zijn in de eerste plaats dan ook ontstaanspoetica's en het ligt derhalve in de rede dat Van den Akker juist vanuit dit perspectief het meeste zicht op Nijhoffs opvattingen verschaft. In de reflectie op het genetisch moment is de verschuiving van een expressief naar een autonomistisch standpunt het duidelijkst waar te nemen. Spreken Wordsworth en Kloos nog over poëzie als ‘the spontaneous overflow of powerful feelings’, respectievelijk ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, bij Nijhoff ligt de volle nadruk op de zelfwerkzaamheid van de taal en de ‘zich vormende vorm’.
Van de hedendaagse dichters in het Nederlandse taalgebeid vertoont Gerrit Kouwenaar een hechte verwantschap met Nijhoff, althans in poeticaal opzicht, een verwantschap die met tal van bewijsplaatsen uit beider werk is gestaafd in Sötemanns artikel ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’. Zo heeft Kouwenaar eens gezegd dat het er de dichter om gaat ‘de taal te laten gebeuren’, een uitspraak die Sötemann vertaalt tot de opvatting ‘dat de taal zelf a.h.w. in de dichter creatief wordt.’ Wiel Kusters laat in zijn hierboven genoemde studie zien dat een dergelijke zelfwerkzaamheid van de taal bij Kouwenaar van geheel eigen aard is: in zijn poging de woorden van hun abstracte, louter-verwijzende karakter te ontdoen exploiteert hij hun materiële aspect, dat meer omvat dan de klankstructuur en mede betrekking heeft op hun vermogen tot meervoudige betekenis. Bovendien betoogt Kusters dat deze accentuering van het ‘stoffelijke’ van taal Kouwenaar onderscheidt van symbolisten als Mallermé, bij wie de taal verijlt in het metafyische.
Niettemin zijn er tussen Kouwenaar en Mallarmé tal van overeenkomsten zoals ook Sötemann al heeft laten zien. De cyclus ‘weg/verdwenen’, die het uitgangspunt van Kusters' studie vormt, is een treffende illustratie van het aforisme ‘tout au monde existe pour aboutir à un livre’. Dit werk is immers geschreven naar aanleiding van de sloop van de laatste resten van het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt in 1961. De geschiedenis van dit gebouw en zijn ondergang wordt getransformeerd tot een tekst, die staat ‘als een huis’, d.w.z. als een autonoom geheel. Juist de intra-tekstuele reflecties op dit transformatieproces maken ‘weg/verwenen’ tot een poeticaal werk, zoals Kusters aannemelijk weet te maken in een op close reading gebaseerde interpretatie die meer dan de helft van zijn boek in beslag neemt. In het resterende gedeelte plaatst hij de cyclus in zijn context: de bundel zonder namen, de sfeer van het symbolisme en de existentiefilosofie, en tenslotte enkele andere gedichten van Kouwenaar.
Omdat Kusters zich in zijn schets van de context wel heel nauw blijft oriënteren op zijn oorspronkelijk uitgangspunt, en zijn verdere conclusies veelal baseert op de resultaten die hij uit de poëzie-analyses heeft verkregen, krijgt dit tweede deel iets willekeurigs. Studie van de context doet verwachten dat er in de eerste plaats wordt ingegaan op de samenhang tussen versinterne en versexterne poetica zoals die in het werk en in de uitspraken van Kouwenaar hun neerslag hebben gekregen, en dat daarnaast Kouwenaars positie binnen de groep van de zgn. Vijftigers wordt bepaald. Een excursie naar de Cobra-beweging, waaraan Kusters nu slechts zijdelings refe- | |
| |
reert, ligt eerder voor de hand dan een relatering van Kouwenaars taalopvatting aan die van Sartre, enz. Weliswaar wijst de auteur bij herhaling op het globale van zijn aanpak, zonder dat hij daarmee de lichte teleurstelling kan wegnemen bij de lezer die op grond van de aankondiging dat Kouwenaars poëzie èn poetica zouden worden behandeld meer (diepgang) èn minder (concentratie) had verwacht.
In zekere zin gelden mijn bezwaren tegen de betrekkelijke willekeurigheid ook de analyses van de negen gedichten die samen de cyclus ‘weg/verdwenen’ vormen. Het betreft hier een befaamd probleem, dat van de grenzen van de interpretatie. Wie zich met de verklaring van teksten bezig houdt, zoekt soms te veel en dan weer te weinig. Gaf Sötemann te veel gewicht aan ‘'t land van Schouwen’, Kusters daarentegen mist de kans om in regels als ‘wie nu niet snel afdaalt/komt nooit meer beneden’ een allusie van Rilke's ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr’ aan te wijzen, een mijns inziens zinvolle parallel omdat in beide gevallen een - mede poeticaal ingezet! - motief als ‘voltooiing’ aan de orde is. Het argument dat Kusters zich niet als comparatist opstelt, is in dit geval ondeugdelijk, omdat hij, ook voordat hij zich met de context bezig houdt, al wijst op andere zinspelingen, bv. in de richting van De tranen der acacia's van Hermans. Nogmaals, het gaat hier om een essentiële kwestie, die samenhangt met het onvermijdelijk subjectieve karakter van elke interpretatie. Men komt er echter niet mee om, zoals Kusters doet, dit probleem in het voorbijgaan aan te stippen, en de criteria volgens welke men bepaalde gegevens wel en andere niet in de analyse betrekt onbesproken te laten.
Jaap Goedegebuure (subfaculteit Letteren, Tilburg)
| |
A. Verhagen, Linguistic Theory and the Function of Word Order in Dutch. A Study on Interpretive Aspects of the Order of Adverbials and Noun Phrases. Pragmatics and Discourse Analysis 2. Dordrecht, Foris, 1986, 288 p. Hfl. 54,60.
De gedachte ligt voor de hand, dat adverbia als misschien en onzorgvuldig in hij heeft de uitslag misschien onzorgvuldig nagerekend een verschillend bereik hebben: bij onzorgvuldig is dit bereik kleiner dan bij het ‘zinsadverbium’ misschien. Bijna even plausibel is het, dat de twee adverbia dan ook in termen van syntactische structuur verschillende posities innemen: onzorgvuldig moet zich wel binnen de verbale constituent bevinden, en misschien moet wel een constituent zijn op het niveau van de zin. Deze tweede hypothese wordt door Verhagen in zijn recente VU-dissertatie verworpen. Zijn uitvoerig beargumenteerde conclusie luidt, dat het hierboven geillustreerde verschil geen basis in de syntaxis heeft, en dat alle verschijnselen op het gebied van lineaire positie en accentuering die men in verband ermee kan observeren zich alleen volledig en coherent laten verklaren uit het semantische karakter van de afzonderlijke elementen plus algemene principes van informatiestructuur.
In zijn eerste twee hoofdstukken stelt Verhagen het probleem van de adverbia en motiveert hij zijn keuze voor een functionalistische benadering daarvan. Hij formuleert hier opnieuw zijn scepsis ten aanzien van de uitgangspunten en de onderzoekspraktijk van de generatieve taalkunde, die de lezer van dit tijdschrift uit een eerdere aflevering kent (24.3, 1983). In het derde hoofdstuk breidt hij deze kritiek uit tot het generativistische werk op het gebied van de adverbia, waarin uiteraard wèl wordt uitgegaan van syntactisch structuurverschil. Verhagen betoogt dat naarmate de syntactische analyses completer worden de benodigde regels snel groeien in aantal en subtiliteit waarbij hun inzichtelijkheid in dezelfde mate afneemt.
In het uitvoerige vierde hoofdstuk begint daarna Verhagens eigen analyse. Zijn uitgangspunt is, dat adverbia als misschien comment modifiers zijn, dat wil zeggen bepalingen die een taxatie geven van de betrekking die ontstaat wanneer de door de inhoud van de comment opgeroepen voorstellingen worden toegevoegd aan de door de inhoud van de topic opgeroepen voorstellingen. In het geval van misschien wordt deze betrekking getaxeerd als ‘niet vaststaand’. De bruikbaarheid van dit idee in feitelijk onderzoek staat en valt uiteraard met de kwaliteit van de criteria die men heeft voor het vaststellen van commentgrenzen. Verhagen maakt met succes ge- | |
| |
bruik van het feit dat bepaalde linguïstische entiteiten, meestal in vereniging, herkenbaar zijn als al dan niet geschikt om te behoren tot de comment. Het gaat hier om pronomina, lidwoorden, subjects- en objectsfunctie in relatie tot werkwoorden van bepaalde semantische typen (een analoge observatie op grond van experimentele gegevens bij J.G. Kruyt 1985. 59 ff.), adverbia, en accentuering. Via zorgvuldige demarcatie van comments wordt nu het positionele gedrag van misschien c.s. reeds voor een deel opgehelderd. Het blijkt in hoofdzaak voort te vloeien uit een principe van continuïteit van de comment, inhoudende dat deze continuïteit niet onderbroken mag worden door misschien of door enig ander element dat niet zelf tot de comment behoort. Het vijfde hoofdstuk werkt de hypothese verder uit. De inhoud van elementen die vroeg in de uiting verschijnen roept, door dit feit zelf, voorstellingen op die zelfstandig percipieerbaar zijn, dat wil zeggen percipieerbaar in onafhankelijkheid van de totale stand van zaken die door de uiting wordt
opgeroepen; en de inhoud van de elementen die later komen roept voorstellingen op die deze onafhankelijke percipieerbaarheid missen. Dit verschil wordt nu geacht in het normale geval (straks meer over deze beperking) te corresponderen met de volgorde topic-comment, waarin nl. datgene wat reeds gegeven was natuurlijkerwijs voorafgaat aan wat nog in de uiting zelf perceptibel gemaakt moet worden. Misschien c.s. hebben geen deel aan dit onderscheid, en vinden daarom hun natuurlijke plaats òf tussen topic en comment in, òf aan het absolute begin of eind van de zin. Onzorgvuldig verschilt alleen van misschien c.s. doordat het semantisch voorbestemd is om positie te kiezen binnen de comment; terwijl weer andere adverbia, bijv. juridisch, zowel deel kunnen zijn van de comment als van de topic. In hoofdstuk zes tenslotte worden de gewonnen inzichten op analoge wijze gebruikt voor de analyse van de relatieve posities van subject, indirect object en direct object.
Na dit onvermijdelijk summiere resumé moet nu in de eerste plaats de vraag gesteld worden naar de overtuigingskracht van Verhagens betoog. De auteur zelf toont zich er scherp van bewust dat de kracht van argumenten niet alleen afhangt van hun inherente kwaliteit, maar evenzeer van de taalopvatting van de lezer en van de daaruit voortvloeiende eisen die deze aan onderzoeksresultaten stelt. De recensent, die in hoofdzaak de inzichten van de auteur deelt, meent dat deze de zichzelf gestelde doelen ruimschoots heeft bereikt. Hij ziet Verhagens boek als een belangrijke bijdrage tot de kennis van het Nederlands in het bijzonder, maar vooral ook tot de kennis van taal en taalgebruik in het algemeen, en hoopt dat Verhagens toelichtingen bovendien verhelderend zullen kunnen werken in de theoretische discussie.
Na deze evaluatie zal de lezer geen principiële kritiek meer verwachten. Voor zover niettemin kritiek kan worden uitgeoefend, behoort deze tot het wat ondankbare genre dat een reeds omvangrijk boek liever nog wat dikker had willen zien. Wat men vooral mist, is discussie met woordvolgordeonderzoek dat van verwante, functionalistische, premissen uitgaat;een lacune die des te meer opvalt doordat fundamenteel anders gerichte, generativistische, opvattingen wel ruime aandacht hebben gekregen. Afgezien van een enkele uitvoeriger kritiek (216-218) vindt men slechts weinige en dan nog uiterst summiere verwijzingen naar auteurs als Chafe en Bolinger. Uitvoeriger confrontatie met ouder werk zou ongetwijfeld hebben geleid tot een scherpere definitie van de gehanteerde begrippen, en misschien ook hier en daar tot de keuze van een andere oplossing. In de eerste plaats geldt dit voor de behandeling van de notie comment zelf, en die van de betrekking tussen comment en woordvolgorde. Verhagen karakteriseert de comment als het stuk van de zin dat belangrijke (84,113,162) nieuw ingevoerde (83, 113) informatie bevat die toegevoegd wordt aan reeds gegeven (165) informatie, welke laatste bijgedragen wordt door andere elementen in de zin. In deze karakteristiek ontbreekt de in hoofdstuk vier ingevoerde maar pas in vijf uitgewerkte verdeling van de zin in een stuk dat wel en een stuk dat niet zelfstandig percipieerbare voorstellingen oproept. Aanvankelijk lijkt deze tweedeling vooral een verfijning van het gangbare tweetal ‘oud, gegeven’ versus ‘nieuw’ (101 ff.), maar later (165 ff.) wordt duidelijk dat dit niet de bedoeling is. Zelfstandigheid en onzelfstandigheid worden dan namelijk direct afgeleid uit lineaire positie: wat in de uiting eerst komt, is
reeds alleen daardoor zelfstandig perci- | |
| |
pieerbaar in de hierboven aangegeven zin, en wat later komt is het niet. Als gevolg hiervan valt niet-zelfstandige percipieerbaarheid weg als vast kenmerk van de comment, omdat comments wel degelijk links voor kunnen komen (166, zijn EERzucht heeft hem genekt) en dan in Verhagens gedachtegang automatisch zelfstandig percipieerbaar zijn. Nu is er over de verhouding tussen informatief gehalte en lineaire positie eerder geschreven door auteurs als Halliday en Firbas, en discussie met hun opvattingen zou hier zeker nuttig zijn geweest. Ook de notie contrast, die bij Verhagen zeer ruim gehanteerd wordt (167), had hiervan kunnen profiteren. Een tweede soortgelijk punt betreft het al dan niet graduele karakter van informatiestructuur. Verhagen kiest primair voor de traditionele tweedeling, plaatst de zinsadverbia daar als derde stuk’ buiten, maar gebruikt vooral in de laatste hoofdstukken ook formuleringen die bij een graduele en kwantitatieve opvatting van informatiestructuur passen (110,217 ff., 230,2715). Een meer inhoudelijke bespreking van het alleen terloops genoemde fundamentele artikel van Bolinger (2746) en van het daarop voortbouwende werk van Firbas had hier het middel kunnen zijn om meteen tot een scherpe standpuntsbepaling te komen.
Liever dan dit verlanglijstje verder uit te breiden, wil ik erkennen dat het belang van zulke precisie tot op zekere hoogte discussiabel kan schijnen. Wanneer men bijvoorbeeld het werk van Verhagen vergelijkt met dat van Firbas over het Engels en vooral op de uitkomsten let, dan blijken de twee auteurs onafhankelijk van elkaar telkens tot gelijke oplossingen te komen - mijns inziens een gunstige uitkomst voor dit dikwijls als vaag en willekeurig gekenschetste soort van onderzoek. Een klein aantal gedeelde uitgangspunten is blijkbaar reeds doorslaggevend: de erkenning van een fundamentele semantische asymmetrie binnen de uiting, en het gebruik van bepaalde elementen en grammaticale gegevens als indicaties bij de analyse van deze asymmetrie, in interactie met lineariteit en accentuering. Daarnaast lijkt minder urgent de precieze beschrijving van de semantische mechanismen die de hele cluster van verschijnselen in samenhang doen functioneren. Uitstel en scepsis op dit terrein is echter volstrekt in strijd met de geest van Verhagens boek. Begrippen als ‘comment’ zijn daarin niet alleen maar handige etiketten: hun semantiek is ‘de zaak zelf’, en de volledige onthulling daarvan moet steeds dichter worden benaderd in onderzoek dat eerder werk niet noodzakelijk falsifieert of bevestigt, maar corrigeert en aanvult (251 ff.). Op deze lange weg heeft Verhagen een aantal schreden gezet, die hun vastheid niet in de laatste plaats danken aan gelukkig gekozen en royale exemplificatie.
B.J. Hoff (vakgroep Algemene taalwetenschap Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Bibliografie
Bolinger, D.L. (1952). ‘Linear Modification’. In: PMLA 67, 1117-1144. |
Firbas, J. (1968). ‘On the Prosodic Features of the Modern English Finite Verb as Means of Functional Sentence Perspective’. In: Brno Studies in English 7, 11-48. |
Firbas, J. (1979), ‘A Functional View of “Ordo Naturalis”’. In: Brno Studies in English 13, 29-59. |
Halliday, M.A.K. (1967), ‘Notes on transitivity and theme in English 2’. In: Journal of Linguistics 3, 199-244. |
Kruyt, J.G. (1985), Accents from Speakers to Listeners. Leiden. |
| |
D.H. Schram, Norm en Normdoorbreking. Empirisch onderzoek naar de receptie van literaire teksten voorafgegaan door een overzicht van theoretische opvattingen met betrekking tot de funktie van literatuur. Amsterdam, VU uitgeverij, 1985, 407 pp. Hfl. 49,50.
In dit empirische receptie-onderzoek worden een aantal hypothesen getoetst met betrekking tot de vernieuwende werking van literatuur. Onderzoekers van uiteenlopende richtingen blijken min of meer overeenkomstige opvattingen te hebben omtrent het innoverende effect van literatuur, zowel op literair-esthetisch als op cognitief en sociaal terrein. Empirisch onderzoek ter zake is relatief schaars.
Het onderzoek van Schram oriënteert zich op het door S.J. Schmidt ontwikkelde concept van literatuur als literair-esthetisch handelingssysteem, gezien in relatie tot andere systemen als deelsystemen van de maatschappelijke werkelijkheid. Schram
| |
| |
richt zich daarbij op het aspect van de receptie van literatuur, in het bijzonder op het effect van als literair gerecipieerde teksten op lezers. Het resultaat is een omvangrijke studie die respect verdient niet alleen als beschrijving van drie empirische detailstudies, maar ook als inventarisering van relevante discussies op diverse gebieden van wetenschap. Ik zal in het hiernavolgende met name ingaan op enige methodologische gezichtspunten. Immers, het belang van experimenten zoals ze door Schram uitgevoerd en beschreven zijn, ligt niet in de laatste plaats daarin dat ze specifieke mogelijkheden en problemen van de methodologie van empirisch receptie-onderzoek demonstreren.
In het laatste hoofdstuk constateert de auteur, terugziend op zijn onderzoek, ‘dat literaire teksten zich moeilijk lenen voor operationalisatie’ (253). Dit is inderdaad een probleem dat zich in de diverse experimenten doet gelden, al is het op verschillende wijze. Een extra complicatie bestaat namelijk in het feit dat de term ‘literaire teksten’ bij Schram niet steeds dezelfde betekenis heeft. Zo worden soms ‘literaire’ teksten van ‘zakelijke’ teksten onderscheiden, zoals in een onderzoek naar de relatie tussen dogmatisme en literaire receptie. Dan weer gaat het om het verschil tussen ‘literaire’ en ‘triviale’ teksten, namelijk in verband met hun respectieve invloed op het identifikatieproces van lezers. Overigens meen ik dat het door Schram gesignaleerde probleem van operationalisering niet beperkt blijft tot literaire teksten of de ‘literariteit’ van teksten. Het doet zich ook voor met betrekking tot andere aspecten van de centrale vraag van ‘de funktie van vernieuwende literaire teksten’ (246). Ik zal hierop verder ingaan in de navolgende bespreking van de drie experimenten.
Het eerste experiment is getiteld ‘Effekten van presentatiefrekwentie op de beoordeling van konventionele en experimentele gedichten’. Te onderzoeken is hoe ‘nieuwheid van gedichten het esthetisch oordeel beïnvloedt’ (247). Nieuwheid wordt in aansluiting aan inzichten en methoden van de experimentele esthetica gerekend tot de formele eigenschappen van literaire teksten. In het experiment wordt nieuwheid geoperationaliseerd als presentatiefrekwentie. Toetsing van drie hypothesen resulteert in de vaststelling dat er ‘geen effekt bleek van aanbiedingsfrekwentie op de esthetische waardering of op de mate waarin de gedichten interessant werden gevonden’ (248).
Op zich is het een aantrekkelijke gedachte de door velen veronderstelde samenhang tussen literair-esthetische vernieuwing en de mate waarin een tekst gewaardeerd wordt aan een empirisch onderzoek te on derwerpen. Van essentieel belang is echter of vernieuwing, c.q. de nieuwheid van een tekst, kan worden geoperationaliseerd als aanbiedingsfrekwentie. Wordt een gedicht dat van bestaande conventies afwijkt voor een recipiënt werkelijk minder ‘nieuw’ doordat het in korte tijd een aantal malen mondeling of schriftelijk wordt aangeboden? (In het experiment werden vóór de beoordelingsfase twee gedichten 16 maal ten gehore gebracht, twee 8 maal, twee 2 maal, twee 1 maal en twee 0 maal). Nieuwheid van een tekst, opgevat als deel uitmakend van de formele eigenschappen ervan, houdt vanuit de recipiënt gezien tevens de mate in waarin een tekst ‘anders’ is ten opzichte van het hem bekende. Het is maar de vraag of deze ‘andersheid’ gereduceerd of zelfs opgeheven kan worden door de tekst in korte tijd een aantal malen te herhalen. Met andere woorden, onderzoek je inderdaad het effect van literair-esthetische vernieuwing door je bezig te houden met de invloed van de frekwentie waarmee een gedicht wordt aangeboden? Mij dunkt dat de operationalisering van het begrip ‘nieuwheid’ tot een verschuiving van de probleemstelling heeft geleid. Het belang van de bestudering van de invloed van presentatiefrekwentie als zodanig laat ik buiten beschouwing. Voor de veronderstelling van een positieve relatie tussen literaire innovatie en waardering door recipiënten heeft de uitkomst van het experiment mijns inziens geen consequenties.
Het onderwerp van het tweede onderzoek luidt ‘De dogmatische persoon en de receptie van drie verhalen’. Het gaat hierbij om de bestudering van de invloed van dogmatisme op de receptie van literaire teksten. Een (niet verder beargumenteerde) vooronderstelling in dit experiment is ‘dat literatuur en kunst in het algemeen een vernieuwende funktie hebben’ (147). De aan de proefpersonen voorgelegde drie verhalen handelen over een homofiele en pedofiele relatie. Zoals te verwachten, blijkt dat meer dogmatisch ingestelde personen inder- | |
| |
daad eerder geneigd zijn afwijzend te reageren op teksten met een kontroversiële inhoud.
Een ander gezichtspunt van het experiment lijkt interessanter. Van een der verhalen werden twee versies voorgelegd die als ‘literaire’ en als ‘zakelijke’ tekst (krantenverslag van een ware gebeurtenis) werden gepresenteerd. Dit vanwege de veronderstelling dat een van de specifieke mogelijkheden van literatuur is de lezer op een ‘veilige’ manier, zonder angsten te confronteren met andere visies op de werkelijkheid. Wordt dogmatisme in verband gebracht met angst voor het vreemde, dan is de hypothese te toetsen ‘dat meer dogmatisch ingestelde personen een als literair gepresenteerde tekst met een kontroversiële inhoud minder sterk zullen afwijzen [...] dan wanneer dezelfde tekst als zakelijke tekst wordt gepresenteerd’ (151). De hypothese werd niet bevestigd: de uitkomst van het experiment toonde geenszins aan dat de twee teksten op verschillende wijze werden gerecipieerd.
Is daarmee nu iets gezegd over de (on)houdbaarheid van de veronderstelde functie van literatuur als ‘veilig’ experimenteerterrein, als ‘simulatie’ van varianten van de werkelijkheid, zoals die in de afgelopen decennia opgeld heeft gedaan? Een dergelijke veronderstelling behoeft eerst op tal van punten nadere precisering (o.a. literatuuropvatting, tekstsoort, ‘literaire competentie’ van de lezer) alvorens als uitgangspunt voor detailonderzoek te kunnen dienen. Voorts zijn omvang en gedifferentieerdheid van het onderzoek van belang. In het onderhavige deelexperiment gaat het om niet meer dan twee teksten. Door twee groepen van ca. 100 leerlingen van de hoogste klassen van Havo en Athenaeum werden in een lessituatie vragen naar aanleiding van gelezen teksten beantwoord (daarover later). Tenslotte is niet uit te sluiten dat bij de receptie de nogal kontroversiële thematiek van de teksten gedomineerd heeft over het aspect van de verschillende status van de teksten (‘literair’ vs. ‘zakelijk’).
Al met al zie ik in de uitkomst van het experiment geen reden de veronderstelling die aan het experiment ten grondslag lag ernstig in twijfel te trekken. De operationalisering van een weinig gespecificeerde vraagstelling in een relatief kleinschalig experiment blijkt een betrouwbare toetsing van adekwate hypothesen in de weg te staan. Het derde experiment draagt de titel ‘Identifikatie’. In het bijzonder werd de invloed onderzocht van de ‘literariteit’ resp. ‘trivialiteit’ van een tekst op het identifikatieproces. Niet zo verrassend zijn ook in dit onderzoek de conclusies, zoals: ‘In vergelijking met de literaire verhalen ervaren de lezers ten opzichte van de personages uit de triviale teksten minder distantie en sterkere empathie’ (250). Ik richt me weer op het methodologische aspect. De auteur is zich kennelijk bewust van de problemen die operationalisering van de begrippen ‘literariteit’ en ‘trivialiteit’ met zich meebrengt (zie pp. 234v.). Maar als ik hem goed begrijp, gaat hij niet verder dan ‘vreemdheid’ en ‘vertrouwdheid’ als onderscheidende kenmerken te hanteren. De uitkomst van het onderzoek komt er dan op neer dat ‘literariteit’ en ‘trivialiteit’ van teksten bestaande in ‘vreemdheid’ en ‘vertrouwdheid’ van die teksten, leiden tot meer resp. minder distantie van de lezer.
Een ander resultaat van het experiment is dat het al dan niet voorkomen van de vrije indirecte rede in teksten niet tot verschillende recepties aanleiding geeft. De auteur acht dan ook ‘de veronderstelling [...] gewettigd dat in het algemeen de invloed van narratieve strukturen op de receptie gering is’ (251). Maar zijn in de algemeen gangbare opvatting narratieve strukturen nu niet juist van bijzonder belang voor het onderscheid tussen ‘literariteit’ en ‘trivialiteit’? De auteur wil een veronderstelling die door velen in de literatuurwetenschap wordt gedeeld aan een empirisch onderzoek onderwerpen. Maar hij geeft een dusdanig andere betekenis aan de daarbij centrale termen ‘literariteit’ en ‘trivialiteit’ dat ook in dit experiment het empirisch onderzoek nog maar ten dele aansluit bij de veronderstelling die voor het onderzoek de aanleiding was.
Bij mijn opmerkingen over de afzonderlijke experimenten sluiten twee overwegingen van meer algemene aard aan. De eerste overweging betreft de keuze van de proefpersonen voor de experimenten. Het gaat daarbij, zoals gezegd, om leerlingen uit de hoogste klassen van het voortgezet onderwijs. De auteur motiveert zijn keuze door te wijzen op een ‘belangrijk nevendoel’ van het onderzoek, namelijk ‘bij te dragen aan de verkenning van mogelijkheden en grenzen van het didaktisch handelen’ (20).
| |
| |
Ook al stelt Schram in een voetnoot dat hij proefpersonen heeft gebruikt ‘die volgens alle fasen theorieën het stadium hebben bereikt, waarin zij aan literatuur voor volwassenen toe zijn, dat wil zeggen de leeftijd van 16 jaar’ (259v.), ik betwijfel of hij er verstandig aan heeft gedaan zich tot 16-18 jarige leerlingen te beperken. Vanuit het literatuurdidaktisch georiënteerde nevendoel gezien, wordt de keuze door de onderzoeksresultaten nauwelijks gerechtvaardigd. Voor leraren moderne talen tenminste bieden de ‘literatuurdidaktische implikaties’ van de onderzoeksresultaten weinig nieuws: a) ‘het aanbieden van (- historisch-vreemde, onbekende of onwelgevallige) literaire teksten zonder meer [leidt] waarschijnlijk niet tot de belangstelling en motivatie om deze teksten te lezen [...], laat staan tot een optimale receptie’; b) literatuuronderwijs dient ‘het werkelijke leesgedrag en de bestaande leesmotivatie in de eerste plaats te respecteren en in stand te houden en tegelijkertijd als uitgangspunt te nemen om “das Können zu erweitern”’ (254).
Ten aanzien van de algemene doelstelling van het onderzoek, inzicht te verschaffen in aspccten van de vernieuwende functie van literatuur, bestaat het gevaar dat het uitsluitend werken met leerlingen in het VO leidt tot eenzijdige en daardoor vertekenende uitkomsten van het onderzoek. De proefpersonen mogen dan wel ‘aan literatuur voor volwassenen toe zijn’, ze zullen in verhouding tot (de overige) volwassen lezers relatief weinig leeservaring hebben. Bovendien is het maar de vraag of gegevens die worden verkregen door het invullen van vragenlijsten tijdens bijvoorbeeld een lesuur Nederlands ook voor andere vormen van literaire receptie geldigheid bezitten.
Het is duidelijk dat het werken met groepen leerlingen of studenten praktische voordelen biedt. Een dergelijke werkwijze is dan ook vaak de praktijk van empirisch receptieonderzoek. Of ze, afgezien van uitsluitend literatuurdidaktisch georiënteerd onderzoek, ook de betrouwbaarheid van de verkregen resultaten ten goede komt is echter de vraag.
Met mijn tweede overweging kom ik nogmaals terug op de wijze waarop zich onderzoeksdoel en de realisering ervan tot elkaar verhouden. De experimenten bevestigen in grote lijnen datgene wat de auteur reeds uit onderzoek van anderen bleek, namelijk ‘dat men van de werkelijke invloed van literatuur geen al te hoge verwachtingen mag koesteren’ (247). Daartegenover staat de mening van anderen binnen (en buiten) de literatuurwetenschap dat van literatuur wel degelijk een vernieuwende werking kan uitgaan. Een opvatting die misschien wel overwegend ‘intuïtief’ is, maar ook veelal berust op langdurige leeservaring en, in onderwijssituaties, op contacten met talrijke andere lezers. Wanneer men vanuit de onderscheiden zienswijzen spreekt over ‘functie’, ‘effect’, ‘invloed’ met betrekking tot het lezen van literatuur, bedoelt men dan ook hetzelfde? Voor Schram ontbreekt de ‘werkelijke invloed’ van literatuur wanneer deze niet concreet aantoonbaar, meetbaar is. Maar is het niet zeer wel mogelijk dat (langdurige) omgang met literatuur, niet alleen bij de zeer ‘competente’ lezers die zich er professioneel mee bezighouden maar ook bij de ‘gewone’ lezers, op enigerlei wijze een stempel drukt op hun denken en doen? Ook al antwoorden proefpersonen in Schrams onderzoek dat een bepaalde tekst bij hen niet tot nieuw inzicht heeft geleid, is het niet denkbaar dat literaire teksten op een meer verborgen niveau, op minder direct aantoonbare wijze niettemin bepaalde effecten sorteren? Zou bovendien verandering van inzicht niet ook op subtielere wijze kunnen worden vastgesteld dan door proefpersonen er rechtstreeks naar te vragen?
Met het stellen van dergelijke vragen zijn we, zo lijkt het, weer terug bij het beginpunt van Schrams onderzoek. Op zich hoeft dat geen bezwaar te zijn. Het is een gangbare praktijk om vanuit verschillende invalshoeken, in steeds nieuwe aanzetten aan de oplossing van een probleem bij te dragen. Het onderzoek van Schram is zulk een aanzet. Het doel ervan is evenwel nogal hoog gegrepen. Binnen de grenzen die door de noodzakelijk beperkte omvang van een promotie-onderzoek gesteld zijn, worden immers - zij het met voorbehoud en de nodige voorzichtigheid - uitspraken gedaan over ver reikende veronderstellingen als die omtrent functies en effecten van literatuur. De prijs die daarvoor werd betaald zijn discrepanties tussen uitkomsten van de experimenten en de algemene doelstelling van het onderzoek.
Vervolgonderzoek op het door Schram bestudeerde terrein zou gebaat zijn bij
| |
| |
enerzijds explicitering van de veronderstellingen die aan het onderzoek ten grondslag liggen, precisering van de vraagstelling, zo adekwaat mogelijk operationalisering en and erzijds schaalvergroting wat b etreft de opzet van de experimenten. Omvang en complexiteit van dergelijk onderzoek zullen aan de uitvoering ervan hoge eisen stellen. Of empirisch receptie-onderzoek in deze vorm überhaupt nog door één onderzoeker realiseerbaar is, zal moeten worden bezien.
Harry Verschuren (Vakgroep Algemene Literatuurwetenschap Universiteit van Amsterdam)
| |
Nederlands als taal van de wetenschap. A. Grypdonck (red.). Met bijdragen van H.B.G. Casimir, A. Grypdonck, J. Hemels, S.L. Kwee, G. van Parys, H. van Pelt, J. Renkema, J. Willems en J. Wilmots. Utrech Utrecht/Amsterdam (Het Spectrum) 1985. (Aula Paperback 109) 125 pp.
Negen specialisten buigen zich over hun patiënt. De een neemt haar pols op, de ander bestudeert haar uitgestoken tong, een derde onderzoekt hoestend haar longen: ‘Zij is ziek’, wordt in verschillende toonaarden gediagnostiseerd. Men stelt behandelingen voor die beterschap moeten afdwingen; gedempt discussiërend verlaat men de zaal. De diagnoses worden vastgelegd, de discussies genotuleerd en samen worden zij voor een groot publiek uitgegeven: Nederlands als taal van de wetenschap.
Nadat de zorgelijke toestand van het Nederlands de laatste jaren regelmatig zelfs voorpaginanieuws was geweest (‘er wordt zo slecht geschreven’) vonden de Nederlands de laatste jaren regelmatig Limburgs Universitair Centrum het tijd worden om ook het wetenschappelijke Nederlands in het middelpunt van de (deskundige) belangstelling te brengen. Een uitgelezen gezelschap Nederlandse en Vlaamse specialisten werd uitgenodigd om op het symposium ‘Het Nederlands als taal van de wetenschap’ een lezing te houden en deel te nemen aan een aansluitende panel- en forumdiscussie. Hun achtergronden liepen uiteen van natuurkunde (H.B.G. Casimir) tot tekstwetenschap (J. Renkema), met daartussenin sociologie (G. van Parys) en allerlei vormen van communicatiewetenschap (J. Hemels, S.J. Kwee, H. van Pelt, J. Willems en J. Wilmots). Het symposium werd op 7 september 1984 gehouden en kreeg als doelstellingen mee: ‘het onderzoek van de betekenis van het Nederlands als taal van de wetenschap, van de belemmeringen die in dat verband aanwezig zijn, en van de mogelijkheid de betekenis van het Nederlands als taal van de wetenschap op een verantwoorde wijze te benadrukken en te bevorderen.’
A. Grypdonck, voorzitter van de Stichting Boek, was verantwoordelijk voor het redigeren van deze uitgave. Hij voorzag de gebundelde lezingen van een verantwoording van opzet en inhoud en van afsluitende ‘krachtlijnen’ en ‘perspectieven’, en een bibliografie. Ook opende hij met de langste bijdrage van de bundel, waarin hij de doelstellingen van het symposium nadrukkelijk binnen het aandachtsgebied van de Nederlandse Taalunie plaatst.
Het hoofddeel van Grypdoncks lezing bestaat uit een opsomming van factoren die het gebruik van de Nederlandse taal in de wetenschap direct of indirect belemmeren. Hij bespreekt o.a. de professionalisering, specialisering, internationalisering en de fragmentarisering van de wetenschap, de commercialisering van de wetenschappelijke publikatie en het gebrekkige taalvermogen van de wetenschappers. Hiermee zijn de voornaamste onderwerpen van het symposium gegeven, zodat ik die als uitgangspunt van de bespreking van de andere bijdragen kan gebruiken. Ik zal vier kwesties aan de orde stellen.
Ten eerste de internationalisering van de wetenschap. Kwee, Casimir en Van Parys diepen uit ons vaderlandse verleden wel allerlei geruststellende voorbeelden op van het (soms zelfs internationale) belang van het Nederlands als taal van de wetenschap, waaruit blijkt dat onze taal in ieder geval niet structureel onbruikbaar is voor de wetenschap. Toch is de opmars van het Engels de laatste veertig jaar niet te stuiten. Grypdonck verwijst in dit verband naar een schatting dat 85% van de wetenschappelijke wereldliteratuur Engels is. Goed, structuuranalyses van Kellendonks Mystiek lichaam en bijdragen over de naoorlogse roman zullen, op enkele uitzonderingen na, om begrijpelijke redenen hoogst waarschijnlijk in onze moedertaal geschreven blijven, maar binnen de moderne taalkunde en literatuurwetenschap wordt inderdaad in
| |
| |
toenemende mate in het Engels gepubliceerd. Deze ontwikkeling, die zich bij de bètawetenschappen veel eerder en krachtiger aftekende, valt toe te schrijven aan een groeiende behoefte aan communicatie met en erkenning van vakgenoten in andere landen. De fysicus Casimir is nog wel bereid toe te geven, dat ook ijdelheid en materialistisch eigenbelang verantwoordelijk kunnen zijn voor deze moedertaalverzaking, maar volgens hem - en terecht vecht geen van zijn mede-auteurs dit aan - wegen de voordelen van een internationale wetenschapstaal hier doorgaans ruimschoots tegen op. Zolang men de twee talen gescheiden houdt heeft Renkema geen enkel bezwaar tegen Engelstalig publiceren. Van Pelt en Hemels zouden willen dat wetenschappers minder gewillig zwichten voor het publiceren in het Engels maar geven helaas niet aan hoe dat verwezenlijkt kan worden. Hemels wil nog niet van cultuurpolitieke maatregelen weten voordat echt aangetoond is dat er minder Nederlandstalige publikaties verschijnen: hij bepleit verder onderzoek. Grypdonck valt met name over wetenschappers die voor Engels kiezen terwijl hun publiek bestaat uit Nederlandse vakgenoten en studenten. Dit doet afbreuk aan de binding tussen de wetenschapper en zijn eigen taalen cultuurgemeenschap.
Hiermee ben ik aan het tweede punt van bespreking gekomen: de specialisering en fragmentarisering van de wetenschap. Ook andere auteurs signaleren de gevaren van een wetenschap die meer en meer ontoegankelijk wordt voor de gemeenschap waaraan zij verantwoording schuldig is (‘de gebruikers, verspreiders en betalers van de wetenschap’, volgens Grypdonck); niet alleen door het groeiende gebruik van het Engels ten koste van de moedertaal, maar ook door de toenemende specialisering en fragmentarisering van de wetenschap. Zes van de negen auteurs wijzen op het belang van synthetische studies, die de samenhang tussen de steeds talrijker wordende deelstudies blootleggen. Het schrijven van Nederlandse leerboeken en handleidingen, van voorlichtende en populair-wetenschappelijke publikaties moet uit de sfeer van de vrije-tijdsbesteding gehaald worden. Willems, specialist wetenschapspopularisering, hield een overtuigende oratio pro domo. Begrijpelijk en aantrekkelijk schrijven voor een groot publiek is noodzakelijk, maar ook moeilijk; bovendien constateert hij hiervoor een geringe belangstelling.
De derde kwestie betreft de terminologie. Een orthodox-puristisch standpunt zou zijn: geen buitenlandse term mag onvertaald blijv ven. Geen van de auteurs gaat zo ver, maar de socioloog Van Parys benadert dit standpunt het dichtst. Toch waarschuwt hij hierbij ook voor de klakkeloze, letterlijke vertalingen van termen, zoals ‘massa-communicatie’ voor ‘mass communication’, terwijl ‘massa’ in Europese literatuur een pejoratieve klank heeft. Hij toont zich vrij tevreden over de prestaties van de sociale wetenschappen bij het ontwikkelen van Nederlandse vaktaal. Wel bepleit hij meer eenheid in het gebruik van terminologie: concepten waarover al een bepaalde consensus bereikt was moeten niet telkens ter discussie worden gesteld. Dit laatste advies moet mijns inziens niet al te rigoureus toegepast worden, omdat het preciseren en bijstellen van inzichten en concepten bittere noodzaak is in de wetenschap. Casimir waarschuwt juist voor purisme. Internationaal gangbare vaktermen moet men niet vernederlandsen en de spelling van vaktermen dient dicht bij het Griekse of Latijnse origineel te blijven, anders sticht men verwarring en mist men aansluiting bij de internationale wetenschap. Toch nuanceert Casimir hier zijn standpunt, omdat ook hij vindt dat er te vaak Engelse termen gebruikt worden wanneer dit niet nodig is, of zelfs weinig gelukkig. Het woord‘chip’ ziet hij, bijvoorbeeld, liever vervangen door het minder door andere betekenissen zwaar beladen Nederlandse ‘flintertje’. Ik vind dit sympatiek, maar even irreëel als sommige voorstellen van de fysicus Fokkema die Casimir als te puristisch afwijst.
In de paneldiscussie na de lezingen van Van Parys en Casimir dreigt het even spannend te worden, maar ze worden het al snel eens, want er lijkt een onderscheid gemaakt te kunnen worden tussen de gammaen de bèta-wetenschappen: vertaling van termen in bijvoorbeeld de sociologie is beter mogelijk dan in de natuurwetenschappen, omdat de sociologische termen meer maatschappij-gebonden zijn.
Het vierde punt, de gebrekkige taal van veel wetenschappelijke publikaties, krijgt terecht veel aandacht. Is het echt zo treurig gesteld met de kwaliteit van dit proza? Daarover bestaat bij de auteurs geen enkele
| |
| |
twijfel. Wél over de vraag of er slechter geschreven wordt dan vroeger. Dat is inderdaad het geval, volgens Grypdonck. Betrouwbaarder lijkt me hier Renkema die dit betwijfelt: onderzoek waarin er ook rekening mee wordt gehouden dat er ‘meer mensen aan het taalcommunicatieproces zijn gaan deelnemen’, is nog niet uitgevoerd. Merkwaardig genoeg spreekt Renkema zichzelf op dit punt weer tegen in de paneldiscussie, wanneer hij betoogt dat de taalvaardigheid van de ineeste Nederlandse wetenschappers steeds verder teloorgaat.
Als oorzaken van deze ‘Hollandse ziekte’ worden achtereenvolgens aangewezen het gebrekkige taalonderwijs (Grypdonck, Hemels), de grote haast waarmee artikelen geschreven (moeten) worden volgens de wet ‘publish or perish’ (Van Pelt, Wilmots, Grypdonck), de behoefte om ‘geleerd’ te doen (Wilmots, Van Pelt) en het gebrek aan bereidheid om echt te communiceren (Wilmots, Van Pelt).
De grootste cultuurpessimist toont zich Kwee, die, aan het eind van zijn heldere lezing, de verwachting uitspreekt dat de informatietechnologie de ‘geletterdheid’ steeds verder zal vervangen door alfanumerisme en datacodering. Bovendien zullen volgens hem t.v. en strips steeds meer het boek vervangen. Het meest optimistisch lijkt Van Parys. Hij meldt dat bij het onderwijs aan sociologen al meer dan vroeger de nadruk gelegd wordt op taalvaardigheid. Wellicht hebben de virtuoze aanvallen van Jan Blokker en Gerrit Komrij op het sociologenproza hier het hunne aan bijgedragen.
Wat is, tenslotte, de remedie tegen dit taaie ongerief? ‘Meer en betere taalvaardigheidstraining, ook aan de universiteit’, luidt het verwachte gemeenschappelijke antwoord. ‘Meer tekstwetenschappelijk onderzoek’, kan Renkema tevreden uit de mond van Hemels en uit de ‘krachtlijnen’ van Grypdonck optekenen. Verdere adviezen zijn: bondigheid en zakelijkheid als stijldeugden propageren (Van Parys); promotors en tijdschriftredacties moeten beter letten op de taalverzorging van de hun aangeboden geschriften (Van Pelt) en meer aandacht besteden aan het eigen taalgebruik (Van Pelt en Wilmots).
Het sympathieke van dit laatste advies is de directe controleerbaarheid: hoe schrijven deze pleitbezorgers van beter taalgebruik zelf? De meesten maken hun pretenties waar. Met name de bijdragen van Kwee, Renkema, Casimir en - iets minder - die van Hemels, Van Pelt en Willems zijn prettig leesbaar en helder. Van Parys brengt zijn eigen stijladviezen te voortvarend in praktijk. Zijn artikel bestaat voor meer dan de helft uit weinig samenhangende ‘vaststellingen’, die telkens voorafgegaan worden door een aandachtstreepje. Zo is zijn proza zeker erg bondig en zakelijk, maar minstens even apodictisch en onaantrekkelijk. Grypdonck schrijft stroef. Als een ware ellipticus past hij de in de reclame zo populaire stijlfiguur, de ellips, zo frequent toe (op de eerste twee pagina's van zijn inhoudrijke artikel samen al veertien stuks), dat zijn proza te nadrukkelijk wordt. Merkwaardig vind ik ook zijn voorkeur voor woorden als ‘aangrijpingspunten’ (aanknopingspunten) en. ‘krachtlijnen’ (vaststellingen en uitgangspunten voor beleid). De bijdrage van Wilmots wordt ontsierd door zinnen als ‘De receptief-talige psyche van de potentiële partner is daarbij even belangrijk als het “ik” van de schrijver’ en ‘Ook in de wetenschap hoeft de eenvoud van hart en geest zich (sic!) niet te schromen voor doelmatige redundantie (...)’. Sommige passages zijn uitstekend, maar regelmatig sluipt er een dagsluiters-toon in, zoals in: ‘En ten slotte moet ik precies weten waar ik het over heb en “hoe” ik “wat” ga meedelen. Het “wat” is mijn “kennen”, het “hoe” mijn “kunnen”. Ik moet streng zijn voor mezelf. Dan verstaan de
taal en ik elkaar, dan ben ik een goed middelaar tussen taal en wetenschap, zodat ook die elkaar verstaan’.
Met Nederlands als taal van de wetenschap is een belangrijk onderwerp voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. Grypdonck heeft de onsamenhangendheid waaraan symposiumbundels vaak mank gaan, voorkomen door twee concluderende bijdragen toe te voegen.
De auteurs, met hun uiteenlopende achtergronden, verschillen hier en daar met elkaar van mening, maar in de discussies werd blijkbaar vooral naar overeenkomsten gezocht. Zo is er waardevol beleidsvoorbereidend werk verricht, dat de Nederlandse Taalunie tot nog grotere activiteit aanspoort. Eén ding is heel duidelijk: de patiënt komt er niet bovenop zonder een ‘intensive-care’behandeling van de zusterdisciplines tekstwetenschap en taalbeheersing en de goede zorg van onderwijsgevenden uit alle disciplines.
Jaap de Jong (Vakgroep Nederlands, Rijksuniversiteit Leiden)
|
|