| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Peter Jan Schellens Redelijke argumenten. Een onderzoek naar normen voor kritische lezers. Dordrecht: Foris, 1985 (dissertatie RUU), Hfl. 38,50. M.M.H. Bax Oordelen in taal. Semantische en pragmatische aspecten van evaluaties in narratieve communicatie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1985 (dissertatie RUG), Hfl. 49,-.
Schreven taalbeheersers in de jaren zeventig nog voornamelijk programma's, in de jaren tachtig is de uitvoering van de goede voornemens ter hand genomen. Dat heeft onder meer geleid tot een relatief omvangrijke produktie aan proefschriften, waarvan ik er hier twee bespreek.
Dat de programma's niet helemaal voor niets geschreven zijn, laat zich aan beide dissertaties demonstreren. Daarbij komt het goed uit dat ze de twee dominante stromingen in de taalbeheersing vertegenwoordigen. Schellens is een exponent van de zogenoemde Utrechtse School van Drop en De Vries, die men wel kortweg ‘praktisch’ noemt. Bax, hoewel in Groningen werkend, kan zonder veel moeite ingepast worden in de benadering van de Amsterdammers Van Eemeren en Grootendorst, die zich siert met het predikaat ‘theoretisch’. Wat deze verschillen in concreto inhouden, zal hierna vooral blijken uit de opzettelijk wat uitvoerig gehouden behandeling van ‘het object, de doelstelling en de methode’ van beide studies.
Redelijke argumenten van Schellens gaat over de vraag welke middelen een kritische lezer van een betoog ter beschikking staan om een oordeel te vellen over de argumentatie. Het belang van deze vraag illustreert de auteur heel elegant aan de hand van Van Kemenades rol in de rel over de examentekst van het meao 1984. Die tekst was een onbehouwen anti-middenschool-betoog van Maarten 't Hart. In overeenstemming met het examenprogramma moesten de leerlinden. Volgens Van Kemenade zouden ook en vooral kritische vragen op hun plaats geweest zijn, zoals: ‘Is het logisch om op basis van kennelijk zeer individuele ervaringen (van 't Hart) tot dergelijke algemene conclusies te komen?’ Schellens stelt dat Van Kemenades reactie twee zaken duidelijk maakt: ten eerste bestaat er in de maatschappij, evenals in vakdidactische kringen, kennelijk behoefte aan onderwijs in kritisch lezen naast het reeds bestaande begrijpend lezen, en ten tweede is de aanpak van dat kritisch lezen door Van Kemenade (en bepaalde didactici) verkeerd. Schellens valt het pleidooi voor kritisch lezen bij, maar over de voorgestelde benadering zegt hij: ‘In plaats van een min of meer gedwongen onderschrijven van de opinies van 't Hart (bij reproduceervragen, A.B.) is de leerling nu gedwongen de opinies van Van Kemenade over te nemen (hij stelt immers leading questions, A.B.).’ Wat Schellens wil is dat de leerling zélf leert kritische vragen te stellen bij betogen (p. 3).
Kenmerkend nu voor een verschuiving in de Utrechtse benadering sinds ongeveer 1980 is dat Schellens niet probeert meteen een didactiek te ontwikkelen om de leerling hiertoe in staat te stellen. Dat zou direct-praktisch zijn. Nee, hij ziet in dat in dit geval - anders dan bij ontwikkelde vakken als, volgens Schellens, waarschijnlijkheidsberekening - eerst aan ‘theorievorming’ gedaan moet worden, voordat er van toepassing sprake kan zijn. Pas nadat in theorie is vastgesteld wat een kritische lezer allemaal moet doen om tot een beoordeling van een betoog te komen, is het mogelijk om didactisch onderzoek te doen naar de wijze waarop deze inzichten in de onderwijspraktijk benut kunnen worden (p. 4).
Intussen blijft de aanpak van Schellens, indirect, praktisch. Zich onuitgesproken afzettend tegen Van Eemeren en Grootendorst meldt hij geen algemene abstracte gen hierbij louter begripsvragen beantwoor- | |
| |
normatieve argumentatietheorie te willen ontwikkelen. Hij wil alles bekijken vanuit de opgave waarvoor een concrete kritische lezer staat en hij wenst alleen oplossingen te aanvaarden die een hanteerbare vorm voor die lezer hebben (p. 5).
Tot slot van zijn inleiding (p. 5 e.v.) merkt hij nuchter op dat hij niet uitgaat van een definitie van argument, argumentatie en redelijkheid die afwijkt van het gangbare taalgebruik. Anders dan andere normatieve argumentatietheoretici ontwikkelt hij ook geen a priori conceptie van redelijkheid, maar stelt hij ad hoc per type argumentatie vast wat hem - en impliciet iedere gemiddelde kritische burger - redelijk voorkomt. Door van geval tot geval aan te geven hoe een kritische lezer de redelijkheid van een argumentatie kan toetsen, komt hij tot wat hij een operationele definitie van redelijke argumentatie noemt (p. 6). (Deze aansluiting bij de alledaagse praktijk betracht hij ook in zijn demonstratiemateriaal: geen zelfverzonnen gekunstelde voorbeeldjes zoals in logicahandboeken, maar citaten uit dag- en weekbladen.)
Hoe laat zich, samenvattend, de benadering van Schellens omschrijven? Als een echte Utrechtenaar kiest hij als object een zogenoemde taalverkeerstaak: de taak van een kritische lezer. Hij kiest juist deze taak omdat deze én belangrijk gevonden wordt én moeilijk uit te voeren is; bovendien verwacht hij dat in dit geval de taakuitvoering met gerichte instructie te verbeteren valt. Zijn methode om aan inzichten voor die instructie te komen, is ruwweg die van het gezonde verstand: geen vooropgezette normatieve theorie, maar ad hoc bekijken hoe een normaal kritisch mens de redelijkheid van argumentaties beoordeelt (of zou moeten beoordelen).
Via de twee voorbereidende hoofdstukken 2 en 3, waarin hij betoogt dat niet de formele logica maar de informele argumentatieschematische benadering de kritische lezer kan helpen, bereikt Schellens al snel de basis van zijn eigen voorstel. Uitgaande van de veronderstelling dat een onderscheiding van verschillende soorten argumentatievormen met bijbehorende evaluatiecriteria een nuttig instrument voor een kritische lezer zou kunnen opleveren (p. 51), ontwikkelt hij een typologie van argumentatiesoorten. Hij bouwt hier vooral voort op een aanzet van de Amerikaanse debattheoreticus Hastings en - in zeer kritische zin - ook op Perelman en Olbrechts-Tyteca. Op p. 68 komt hij tot de volgende indeling: 1. argumentatie op basis van regelmaat (ter ondersteuning van zijnsoordelen), 2. argumentatie op basis van regels (ter ondersteuning van waardeoordelen), 3. pragmatische argumentatie (ter ondersteuning van activerende oordelen), 4. ongebonden argumentatie (i.t.t. de eerste niet gebonden aan een bepaald type oordeel, maar geschikt om willekeurig welke soort uitspraak te staven). Binnen elke soort, behalve 3, worden nog subtypes onderscheiden. Bij de vierde soort bijvoorbeeld argumentatie op grond van autoriteit, voorbeelden en analogie.
Typerend voor de praktische aanpak van Schellens is, dat hij deze indeling vervolgt met een verslag van ‘empirisch’ onderzoek naar het voorkomen van deze vormen in alledaagse betogen. Hij deelt mee dat zijn typen argumentatie gelukkig geen studeerkamerprodukten zijn, maar wel degelijk de verschillende wijzen van alledaags argumenteren dekken (hij analyseerde daarvoor vele betogen in dag- en weekbladen). M.a.w.: zijn indeling is in beginsel een realistisch uitgangspunt voor de opstelling van criteria voor echte lezers van bestaande betogen.
Hoofdstuk 5 tot en met 8 bevatten de eigenlijke resultaten van het onderzoek: beredeneerde lijstjes met evaluatievragen die een kritische lezer kan stellen bij (een onderdeel van) een betoog. Die lijstjes zijn steeds gekoppeld aan argumentatieschema's, die de kritische lezer natuurlijk eerst in de tekst moet herkennen - een hele opgave, zoals in hoofdstuk 10 blijkt! Een argumentatieschema is een abstracte, maar niet-formeel-logische, representatie van concrete gevallen van argumentatie die tot éénzelfde type behoren. Ik geef één voorbeeld.
Stel dat men in de krant leest, of liever, las: ‘Reagan heeft zich kandidaat gesteld voor het presidentschap van de Verenigde Staten. De komende maanden zal de buitenlandse politiek van de VS dus weer in sterke mate door de verkiezingen worden bepaald.’ De kritische lezer van Schellens moet hier om te beginnen het gebruikte argumentatieschema ‘voorspelling op basis van een causale generalisatie’ in kunnen herkennen, ook al is de causale generalisatie alleen als verzwegen premisse aanwezig (‘Als een zittende president zich kandidaat stelt voor herverkiezing, dan leidt dit ertoe dat
| |
| |
de buitenlandse politiek van de VS gedurende een aantal maanden door de verkiezingsstrijd wordt bepaald’). Dit schema luidt (p. 90):
A veroorzaakt/leidt tot B |
Ai |
Dus: Bi |
(A en B staan voor klassen gegevens, Ai en Bi voor leden daarvan.)
Bij (een iets algemenere variant van) dit schema passen de volgende kritische vragen (p. 100):
1. | Zijn er redenen om Ai te betwijfelen? |
2. | Is Ai een duidelijk geval van A? |
3. | Is oorzaak A in het algemeen voldoende om gevolg B zeker of waarschijnlijk te achten? (Volgen vier subvragen.) |
4. | Zijn er in dit concrete geval nog omstandigheden die de kans op Bi verkleinen of vergroten? |
5. | Is de in de conclusie uitgedrukte waarschijnlijkheid of zekerheid in overeenstemming met het antwoord op vraag 1-4? |
Hoe te oordelen over deze hoofdstukken? Waarschijnlijk zal later blijken dat ze vooral een (heel goed) begin vormden. In principe zijn alle lijstjes wel voor verbetering vatbaar. Als die verbetering er komt, zal dat echter mede te danken zijn aan deze heldere voorstellen: men heeft nu - net als in meer ontwikkelde vakken - iets om zich tegen af te zetten. Dat kritisch voortbouwen op eerdere voorstellen heel vruchtbaar kan zijn, laat Schellens trouwens zelf zien. Zijn lijstjes zijn namelijk alleen maar in de Nederlandse taalbeheersing een begin - en zelfs daar niet helemaal. In feite bouwt hij voort op taalfilosofische en, vooral, Amerikaanse debatliteratuur. Voor kritische vervolgers van Schellens lijkt het me zinvol om zijn soms nogal lacuneuze literatuuronderzoek aan te vullen, om zich nader te bezinnen op zijn indeling in soorten argumenten en zijn formulering van argumentatieschema's en om de opgestelde lijstjes evaluatievragen eens onderling te vergelijken.
Oordelen in taal van Bax gaat over evaluaties in verhalen verteld tijdens praatprogramma's op radio en t.v. Met ‘evaluaties’ wordt, in het voetspoor van Labov, bedoeld: ergens over klagen, zijn verbazing uitspreken, zijn afkeuring uiten, en dergelijke. Eigenlijk gaat het Bax om het beschrijven en verklaren van evaluerende taalhandelingen in het algemeen, maar om methodologische redenen heeft hij zijn onderzoeksmateriaal beperkt tot verhalen op radio en t.v. Hij kon dan bij de relatief ver ontwikkelde verhaaltheorie terecht en had goed toegankelijke gesprekken. Waarbij kwam dat evaluaties prima te bestuderen zijn in een narratieve context, omdat verhalen in het algemeen en verhalen op radio en t.v. in het bijzonder vertellenswaardig moeten zijn, wat vertellers proberen te suggereren door ze te doorspekken met evaluaties van het type ‘... dus, nou ja, 't was een hel, hè’. Zijn belangstelling voor evaluaties motiveert Bax door erop te wijzen dat deze een essentieel onderdeel uitmaken van bijna elk verbaal communicatieproces en toch nog weinig onderzocht zijn. (Zie samenvatting p. 37.)
Men ziet het verschil met Schellens. Er is geen sprake van een moeilijk uit te voeren taalverkeerstaak die om instructie vraagt. Integendeel, het gaat om een taalactiviteit die wellicht de minste problemen oproept. Om je hart te luchten hoefje geen handleiding te raadplegen. Bax verantwoordt de keuze en benadering van zijn onderwerp dan ook niet met een verwijzing naar praktische toepassingsmogelijkheden. In plaats daarvan komt hij met argumenten die bekend zijn in het gemiddelde beschrijvend-verklarend taalonderzoek. Hij sluit aan bij de stand van het onderzoek en probeert verschijnselen te beschrijven en verklaren die nog onvoldoende onderzocht zijn.
Na een wel wat lange aanloop (p. 80: ‘Nu we (...) langzaam maar zeker toekomen aan ons onderwerp in engere zin’), begint hij met een vadermoord. Hij laat weinig heel van Labovs verhaalevaluatietheorie, waarbij hij overigens niet nalaat van de brokstukken een fundament voor zijn eigen theorie te leggen. Vervolgens ondergaat Polanyi hetzelfde lot. Daarmee zijn de twee belangrijkste vertegenwoordigers van de functionalistische verhaaltheorie ter zijde geschoven, al moet erbij gezegd worden dat Bax het functionalisme i.t.t. de structuralistische verhaalgrammatica in principe vruchtbaar acht voor zijn vraagstelling. Op deze kritische bespreking van de stand van zaken in het verhaalonderzoek laat Bax een eigen alternatief volgen. Achtereenvolgens worden de ‘semantische dieptestructuur van evaluaties’, de manifestaties hiervan in verhalen en de retorische functie van de verschillende ma- | |
| |
nifestatievormen besproken.
De interessante kern van het boek wordt gevormd door hoofdstuk 3. Als uitgangspunt kiest Bax daar de indeling van taalhandelingen van Searle. Uiteraard gaat daarbij zijn interesse uit naar de klasse van de expressieven. Terecht stelt hij vast dat Searles behandeling én onvolledig én inadequaat is. De onvolledigheid blijkt uit het feit dat Searle geen oog heeft voor het soort expressieven waar de studie van Bax om draait. De inadequaatheid zit hierin dat bij expressieven volgens Bax ‘waarheid’ of, liever, aanvaardbaarheid wel degelijk een rol speelt. In zijn ogen is evalueren namelijk geen louter gevoelsmatige, subjectieve activiteit, maar een rationele, deels objectieve operatie. Wanneer we iets waarderen, doen we dat niet ‘zo maar’, we doen dat mede op basis van waardeerlijke eigenschappen die we in het evaluatum menen te onderkennen: we vinden bijvoorbeeld iets mooi of spannend op grond van mooi of spannend makende eigenschappen van het beoordeelde (p. 155 e.v.).
Bax werkt deze visie verder uit aan de hand van Normative discourse van P.W. Taylor (één van de studies die Schellens gemist heeft). Uiteindelijk komt hij tot de volgende formule voor de ‘semantische dieptestructuur van evaluatieve uitspraken’:
Dit betekent dat een volledig geëxpliciteerde evaluatie-uitspraak verwijst naar een evaluatum E, daarop een evaluatiestandaard X toepast, wat leidt tot een bepaalde evaluatiescore Xs, waarmee een zekere houding Y van de spreker verbonden wordt en eventueel een emotie Z en bijbehorende handeling of voornemen daartoe A (p. 176). Met een gekunsteld voorbeeld: Die film (E) is volgens morele maatstaven (X) beneden alle peil (Xs), ik kon hem daarom niet waarderen (Y), ik werd er onpasselijk van (Z) en verliet dan ook voortijdig de bioscoop (A).
Hét discussiepunt is natuurlijk of een dergelijke rationalistische reconstructie van alle evaluaties houdbaar is. Zoals Bax zelf aangeeft (p. 165), is dit al sinds de oudheid omstreden. In elk geval legt de formule in deze studie wel een goede basis voor de beschrijving en verklaring van de structuur en retorische functie van evaluaties in verhalen in hoofdstuk 4 en 5. Deze hoofdstukken bevatten een te omvangrijke verzameling soms subtiele observaties om hier recht te kunnen doen. Globaal komt Bax' analyse erop neer dat hij, uitgaande van de componenten houding, emotie en (voorgenomen) handeling drie evaluatieve modi onderscheidt, waarbinnen velerlei strategieën worden behandeld die sprekers gebruiken om deze modi te realiseren (hoofdstuk 4). Vervolgens worden verklaringen aangedragen voor het retorische effect van die strategieen. De kern van deze verklaringen is: contextactualisatie (bijv. p. 217 en 218). Met behulp van de face-theorie van Brown en Levinson wordt hiervan de retorische effectiviteit beredeneerd (p. 345). Ik licht dit met één simpel voorbeeldje toe.
Als één van de strategieën bij de attitudinele modus, die de houding uitdrukt, noemt Bax de prosodische bewerking van de waardeterm, bijvoorbeeld het staccato uitspreken van formuleringen als ‘ver-schrikke-lijk was dat’ en ‘on-voor-stel-baar erg’. Zo'n gemarkeerde uitspraak zou naar de spreker verwijzen (contextactualisatie), omdat een dergelijke persoonlijke intonatie semiologisch gezien - een favoriet gezichtspunt van Bax - indexicaal verbonden is met de spreker (p. 218). Daardoor drukt de spreker zijn persoonlijke betrokkenheid uit, wat weer betekent dat de hoorder dit waardeoordeel uit beleefdheidsoverwegingen niet gemakkelijk kan afwijzen. als welopgevoed mens dient hij ervoor te zorgen dat zijn gesprekspartner zijn ‘gezicht’ (face) niet verliest (vgl. hoofdstuk 5.2.3).
Wie van de twee heeft nu de grootste bijdrage aan de taalbeheersing geleverd? Behalve van het verschil in intrinsieke kwaliteit tussen beide proefschriften, hangt het antwoord op deze vraag af van iemands programmatische visie. Ik stem persoonlijk in met de zesde stelling van Schellens: ‘Toegepaste taalkunde, waaronder taalbeheersing, dient allereerst toepasbare taalkunde te zijn.’ Het vak taalbeheersing ontleent in mijn ogen zijn bestaansrecht aan mogelijke toepassingen die leiden tot de vergroting van de taalvaardigheid. De zaak is echter hoe je het beste aan dergelijke toepassingen kunt komen: op de ‘Amsterdamse’, de ‘Utrechtse’ of nog andere manieren. Hoe moeilijk beslisbaar die kwestie voor niet-helderzienden is, blijkt zelfs in dit vrij extreme geval.
| |
| |
Op het eerste gezicht lijkt Schellens veel meer te bieden dan Bax, ja, ik verheel niet dat ik ook op het tweede gezicht in dit geval veel meer zie in het Utrechtse exempel. Wat Bax te berde brengt over een, zoals gezegd, voor taalgebruikers onproblematisch type taalhantering doet verdacht veel denken aan ‘moeilijk maken van wat in feite gemakkelijk is’. Met veel jargon worden inge wikkeld ogende beschrijvingen en verklaringen van verschijnselen gegeven waarmee, Bax zegt het zelf, ‘de gemiddelde taalgebruiker in actu (...) geen enkele moeite (schijnt) (...) te hebben’ (p. 189). Omgekeerd komt Schellens met relatief simpele lijstjes beoordelingsvragen voor opgaven waarmee lezers evident moeite hebben.
Toch ligt de zaak niet zo eenvoudig. Zo meldt Schellens in hoofdstuk 10 dat empirisch onderzoek naar de hanteerbaarheid, met name de herkenbaarheid in teksten, van argumentatieschema's teleurstellende uitkomsten opleverde: zonder het nodige gerichte onderwijs kan een middelbare scholier bijvoorbeeld met zijn aanpak zeker niet uit de voeten. En als je Schellens' eigen analyse van een krantediscussie in hoofdstuk 9 bekijkt, word je ook niet direct overtuigd van de bruikbaarheid van zijn instrumentarium. Anderzijds zou de theoretische beschouwing van Bax, die overigens veel verder van de praktijk afstaat dan bijvoorbeeld het werk van Van Eemeren en Grootendorst, wel eens onvermoede toepassingsmogelijkheden kunnen hebben. Ten eerste, indirect, door vergroting van het inzicht in zo'n belangrijke taalhandeling als ‘evalueren’. Ten tweede, direct, bij instructie in al dan niet therapeutische gespreksvoering.
De tijd zal het - misschien - leren.
Antoine Braet
| |
A. Phillips Griffiths (ed.) Philosopby and Literature. Cambridge, Cambridge University Press, 1984. ISBN 0-521-27411-7.
De relatie literatuur-filosofie is binnen de poststrukturalistische theorievorming opnieuw aktueel geworden, omdat hier het theoretische probleem van de taal en met name het figuurlijke taalgebruik centraal gesteld wordt. Werd in het strukturalisme de taal nog beschouwd als een zuiver objekt voor wetenschappelijke bestudering, het idee en de mogelijkheid van een meta-taal is later steeds meer ter discussie gesteld en lijkt niet meer staande te houden. Momenteel is er veeleer het besef dat de taal een problematisch proces is, waarin ook de wetenschap verstrikt is; een proces, waar de kognitieve processen weliswaar van afhankelijk zijn maar niet mee samenvallen. Dit besef heeft de sciëntistische idealen een flinke deuk gegeven en de aandacht gericht op praktijken, waarin dit enigmatische karakter van de taal op een zo radikaal mogelijke wijze is geartikuleerd, namelijk in de literatuur en de filosofie of in de onderlinge verhoudingen tussen de literatuur en de filosofie. Allereerst wordt de diep gewortelde vooronderstelling dat de filosofie is verbonden met de (letterlijke) waarheid en de literatuur met fiktie (figuurlijke, niet-waarheid) ter diskussie gesteld. Hoewel verschillende filosofische teksten erop uit zijn om de irrationele effekten van figuurlijke taalgebruik te reduceren of zelfs volledig buiten te sluiten, heeft ook de filosofie als tekst altijd te maken met talige strukturen die een niet te onderschatten invloed hebben op de ‘logische’ aspekten van de tekst. Evenzo kan een literaire tekst niet alleen vanuit een louter formele benadering worden gelezen, maar heeft zo'n tekst evenzeer filosofische implikaties.
Wanneer je als lezer vanuit dit verwachtingspatroon het boek Philosophy and Literature bestudeert, kom je evenwel voor vreemde verrassingen te staan. Zo resulteert het eerste opstel van Hywel D. Lewis over ‘Solitude in Philosophy and Literature’ in een regelrechte preek. Nadat de auteur aan de hand van een aantal literaire voorbeelden de aandacht heeft gevestigd op de existentiële eenzaamheid van de mens, de principiële onmogelijkheid om de Ander te bereiken, is er nog maar één oplossing om deze ‘leegte te vullen’, ‘in our openness to transcendent being’ (p. 12). Even verderop wordt duidelijk wat de ‘werkelijke’ relatie is tussen literatuur en sommige filosofen: de literaire tekst komt vanzelf bij God uit. ‘I have resisted, not altogether successfully, you may think, the temptation to preach to you .... I hope you will not be disconcerted if I venture to add that, in my opinion, the restoration and fulfillment .... is found finally and supremely in the marvel of the giving of himself ..... by God in the man of Jesus of Nazareth’ (p. 13).
Philosophy and Literature is een verza- | |
| |
melbundel, die de weergave bevat van een dertiental lezingen, dat in de periode 1981-82 aan het Royal Institute of Philosophy in Cambridge is gehouden. Het boek is een goed voorbeeld van een aantal geheel verschillende mogelijke benaderingen met betrekking tot de verhoudingen tussen literatuur en filosofie. In het merendeel van de bijdragen wordt de relatie filosofie-literatuur helemaal niet onderzocht, maar simpelweg op een bepaalde manier als vanzelfsprekend verondersteld. De literatuur staat hier slechts in dienst van de filosofie met een grote F. Literaire teksten worden primair behandeld als voorbeelden of als uitgangspunten voor filosofische problemen, voor filosofische argumenten. De titel van deze bundel is in haar vooropstelling van de filosofie veelzeggend genoeg. Niet verwonderlijk zijn er waarschijnlijk grote verschillen te konstateren wanneer filosofen zich met de relaties tussen filosofie en literatuur bezighouden (en bijna alle medewerkers aan deze verzamelbundel zijn filosoof van professie) of wanneer literatuurtheoretici over hetzelfde onderwerp, maar net even anders, namelijk over literatuur en filosofie schrijven. Hoewel literatuurtheoretici altijd al wel gebruik hebben gemaakt van filosofische teksten, wil dat nog niet zeggen dat er ook altijd sprake is geweest van een aktieve uitwisseling tussen deze twee akademisch geïnstitutionaliseerde vakgebieden. Filosofen hebben zich over het algemeen kennelijk ook nog maar zelden beziggehouden met een kritisch onderzoek naar het werk van literatuurtheoretici, zijn niet op de hoogte van diskussies in de literatuurtheorie. Dit heeft tot gevolg dat allerlei diskutabele opvattingen en vooronderstellingen ten aanzien van de
literaire tekst simpelweg worden gereproduceerd. Vooronderstellingen, die hier slechts puntgewijs kunnen worden aangestipt: 1) mimetische opvatting 2) éénduidigheid van de literaire tekst 3) zuiver inhoudelijke, thematische lektuur 4) essentialistische en evaluatieve tendenties.
De meeste auteurs gebruiken de literaire teksten of passages uit literaire teksten louter en alleen als illustratiemateriaal om zo een filosofische problematiek te introduceren (zoals het probleem van de vrije wil- determinisme, de existentie-filosofie van Sartre, het probleem van de empirische methode) en gaan er kennelijk van uit dat deze relatie tussen literatuur en filosofie volstrekt onproblematisch is. Er zijn in deze bundel twee teksten, waarin de relatie tussen de twee vakgebieden weliswaar ter diskussie wordt gesteld, maar uiteindelijk om opnieuw een duidelijk onderscheid te maken tussen literatuur en filosofie. Zo is er zelfs één essay, waarin het al of niet gebruiken van voorbeelden uit de literatuur in filosofische teksten besproken wordt als een filosofisch probleem, er van uit gaande dat de literatuur de filosofie al of niet iets te bieden heeft, ‘what literature might have to offer the philosopher’ (p. 60). R.W. Beardsmore argumenteert in zijn bijdrage ‘Literary Examples and Philosophical Confusion’ dat problemen fundamenteel zijn voor de filosofie, terwijl de literatuur principieel onze gevoelens betreft. Er bestaat, lijkt het wel, een zekere angst voor de kontaminatie van literatuur en filosofie, gezien de nogal ethische konnotaties van het woord ‘gevaar’. ‘“But now”, someone may say, ‘are you not in danger of blurring the differences between literature and philosophy ..... This is certainly a danger.....’ (p. 71). Volgens S.H. Olsen spelen thematische koncepten, die uiteindelijk filosofisch of theologisch zijn, een centrale rol bij de interpretatie en de waardering van een literaire tekst. De thematische koncepten zijn
evenwel voor de filosofie van konstitutief belang, terwijl de literatuur slechts op een indirekte manier met zulke thematische begrippen is verbonden en daarom zijn literatuur en filosofie (om in de beeldspraak van de auteur te blijven) niet met elkaar getrouwd, maar wel buren van elkaar.
In de twee overige bijdragen van Jacques Derrida en Peter Jones wordt, elk op een zeer verschillende wijze, de verhouding literatuur-filosofie als probleem gesteld. P. Jones doet een onderzoek naar de morele dimensies van Henry James'roman The Golden Bowl in relatie tot James' theoretische opmerkingen over de roman. Hoewel ook hier weer in eerste instantie wordt gereflekteerd op de filosofische inhoud van een roman, erkent Jones ook het tekstuele karakter van de filosofie. ‘..... it is false that every idea is uniquely expressible, and equally false that every idea is expressible in countless ways’. (p. 226). Het idee kan niet onafhankelijk van z'n formulering worden gedacht evenmin als een formulering onafhankelijk van z'n idee. De enige
| |
| |
vreemde eend in de bijt van dit boek is het essay van Jacques Derrida. Het wijkt op verschillende manieren af van de rest. Ten eerste is de tekst van Derrida's voordracht hier in het Frans afgedrukt en niet in de Engelse vertaling. De auteur was van mening dat de vertaling te zeer verengelst was en wilde de tekst daarom liever in z'n oorspronkelijke vorm gepubliceerd zien. Daarnaast zijn er grote stukken uit Derrida's essay weggeknipt om het stuk ongeveer dezelfde lengte te geven als de overige bijdragen in deze bundel. Dit alles heeft waarschijnlijk direkt te maken met een ander verschil, een verschil in schrijfstijl, een verschillende stijl van filosoferen tussen het essay van Derrida en de overige teksten in deze bundel.
Filosofie als één van de mogelijke manieren om te schrijven, als een schrijfstijl op te vatten is voor veel filosofen een bedreigende zaak, zolang filosofie wordt gezien als een manier van denken die zich louter met konceptuele analyses bezighoudt. Literatuur zou hier ondergeschikt zijn aan filosofie, taal aan denken, retoriek ondergeschikt aan de logika, stijl ondergeschikt aan een volkomen, zelfidentieke betekenis. De taal zou in staat zijn om het denkproces op preciese wijze weer te geven, de relatie tussen taal en denken wordt als volstrekt onproblematisch voorgesteld. Het gaat om een instrumentele taalvisie, waarbij het schriftuurlijke karakter van de filosofische tekst volledig wordt veronachtzaamd.
Jacques Derrida is een filosoof die het tekstuele karakter van de filosofie evenwel als vertrekpunt neemt. Zijn essay over Kafka's ‘Voor de wet’ is dan ook niet alleen een verhaal óver Kafka's korte proza-tekst vanuit een bepaald theoretisch, filosofisch kader, maar het retorische karakter van Kafka's korte verhaal (met name de homonymie tussen het ‘Voor de wet’ van de titel en het ‘Voor de wet’ uit de eerste zin van het verhaal) is veeleer konstitutief voor Derrida's essay, voor Derrida's theorievorming. De literaire tekst is hier geen illustratie voor een filosofisch probleem, maar Kafka's verhaal en Derrida's interpretatie van dat verhaal problematiseren nu juist de onderlinge verhoudingen tussen de literatuur en de filosofie. Problemen, die niet worden opgelost, maar hoogstens worden aangescherpt.
Rob Wolfs. Literatuurwetenschapper te Dieren.
| |
C.E. Keijsper. Information Structure. With examples from Russian, English and Dutch. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, 1985. Recensie. (Frida Balk-Smit Duyzentkunst).
Zowel in aantal bladzijden als in vindingrijkheid overtreft dit boek de gangbare linguïstische meesterproeven verre. Niet alleen bevat het een goed geschreven hoogst kritische rapportage van grondig literatuuronderzoek, helder ingedeeld en uitvoerig gedocumenteerd, het gaat bovendien over fundamentele problemen, toegespitst op het aandeel van zinsaccent en voordvolgorde in de zinsbetekenis. Het heeft twee delen. In deel I bespreekt Keijsper de theorie van de Tsjechische linguïst Mathesius en zijn ‘school’ die zich ook tot West-Europa uitstrekt. Deze theorie, kortheidshalve aan te duiden als Functional Sentence Perspective, wordt nerf voor nerf ontzenuwd, onder andere op grond van haar niet-linguistische status. In deel II presenteerl Keijsper een originele methode van zinsanalyse als alternatief, zijnde een strikt taalkundig gespecificeerd systeem waardoor de zinsbetekenis is gedetermineerd.
Voor het oude probleem ‘Hoe verhouden zich woordvolgorde en zinsaccent tot thema, rhema, topic, comment e.d.?’ stelt Keijsper een nieuwe oplossing voor, waarbij zij de volgende principiële vooronderstelling hanteert: Indien (en alléén indien) taalgrootheden betekenisverschil vertonen dat direct correleert met vormverschil zijn het linguïstische grootheden. Bovengenoemde begrippen als thema, rhema, en hun inbedding in het ‘Given/New’-concept zijn niet linguïstisch. Wel zijn ze analyseerbaar als interpretatieve effecten van een combinatie van wèl puur linguistische gegevens, zoals accent, woordvolgorde, constituentenstructuur en woordbetekenis.
Keijspers semantische analyse van deze gegevens resulteert in een consequente tweeledigheid. Zij betreft enerzijds de door zinnen opgeroepen referenten zelf, aĆderzijds de door ons in de zinnen op de referenten betrokken gedachten. De benadering heeft in dit uitgangspunt veel weg van een Reichlingiaanse beschouwing. Volgens Reichlings theorie immers wordt in de woordbetekenis een zaak ‘gedacht’. Maar van Reichling wordt in deze studie niet gerept. Het onderzoek staat veeleer in het te- | |
| |
ken van een rigide structuralisme, waarin grootheden gekarakteriseerd worden in relationele termen en in opposities. De analyse is geconcentreerd op de bestaanstijd van de referenten in de voorstelling van de spreker c.q. vernemer van de te bestuderen zin b.v. ‘Daar komt een trein’., en op de bestaanstijd van de aan die referenten gewijde gedachten. De aanvankelijk zo genoemde gedachte (‘thought’) heet vervolgens een projectie. ‘I shall call this thought a projection, I shall call the train a referent of the projection.’ zegt Keijsper op bladz. 149 voortvarend, met de onmiskenbare wens een discussie over de talrijke implicaties van deze termvervanging buiten de deur te houden.
Zowel referententijd als projectietijd is, naar goed structuralistisch gebruik, intern oppositioneel gekarakteriseerd. In die karakterisering treden de referenten, evenals de erop betrokken projecties hetzij gelijktijdig, hetzij na elkaar op, ‘Concurrent’ resp. ‘Non concurrent’. In de situatie van iemand die, een trein ziend, zich afvraagt Wat is dat voor een ding? duikt bij voorbeeld het taalteken ‘een trein’ op, te zijner informatie geuit door zijn gesprekspartner. In dat geval is er, aldus Keijsper, de projectie van een trein en vervolgens die van een kenmerk van die trein, namelijk dat het een trein is. Bevinden die twee mensen zich in een landschap waarin een trein zichtbaar wordt en één van beide zegt ook dan ‘een trein’ (in de zin van ‘Look, there is a train!’ zoals Keijsper toelicht, p. 150) dan is er daarentegen concurrence: het kenmerk van de trein, namelijk een trein te zijn, en de trein zelf worden simultaan geprojecteerd. Bij extrapolatie (de vele tussenstappen worden zeer zorgvuldig en verantwoord door de auteur gezet) geldt dit principe voor het accentverschil tussen:
(1) |
De trein arriveerde om drie uur. en |
(l)a |
De trein arriveerde om drie uur. (met het accent op ‘trein’ dus.) |
In (1) is er gelijktijdigheid van (de projectie van) de trein zelf, het trein-zijn en het arriveren om drie uur. In (l)a wordt het kenmerk een trein te zijn, het treinschap als het ware, later geprojecteerd dan de aankomende trein zelf. Aldus in een notedop de Projectie-theorie-Keijsper.
Haar belangrijkste kritiek op Mathesius c.s. (dcel 1) betreft het feit dat in die ‘school’ het toch zo essentiële verschil tussen spraak en schrift totaal wordt veronachtzaamd. Keijsper ziet daarentegen zinsaccentuatie als iets dat - behoudens uiteraard het gebruik van schriftelijke accent-tekens - in het schrift ontbreekt. Zij introduceert ter illustratie van dit ontbreken het beginsel van de ‘verscheurde krant’ (niet totaal in snippers, maar met hier en daar een door te hardhandige bejegening ontstaan scheurtje). Zoals een woordje ontbreekt dat juist in een scheur zit, in een gaatje om zo te zeggen, zo missen we overal in de krant en in ander schrift de accentuatie. Volgens de door Keijsper onderhanden genomen linguïsten zou het de context zijn die uitkomst biedt. Dat het beroep op zoiets vaags als ‘context’ heel wat gecompliceerder is dan Mathesius c.s. doet voorkomen licht Keijsper toe aan de volgende voorbeelden.
‘A boy fell from a rock. (tear) died immediately.’
‘A girl fell from a rock, (tear) died immediately.’
(p. 62)
(NB tear = scheur en niet het hier zo toepasselijke ‘traan’, of ‘snik’ uit de stripboekenbranche). De keus tussen de pronomina ‘he’ en ‘she’ is hier ondubbelzinnig met de context gegeven. Maar neem nu:
‘A boy met a girl. (tear) blusbed.’ (p. 62,63)
Gegeven deze context is de keus überhaupt niet te maken. De verschillen tussen de pronomenstatus en de accentstatus en bijgevolg tussen pronomenkeuze en accentkeuze lijken mij te groot om hier van een verhelderende vergelijking te kunnen spreken, ook al schiet in beide gevallen het beroep op de context tekort om er determinerende kracht aan toe te schrijven.
Een ander belangrijk deel van de kritiek op Mathesius en allen die menen dat er een linguistische correlatie bestaat tussen accentuering en thema- en rhema-schap (of woordvolgorde en thema- en rhema-schap) is dat zij uitgaan, aldus Keijsper, van de ‘content’ en redeneren naar de ‘form’ toe. Zij kiest voor de omgekeerde richting, ook in mijn opvatting, de aangewezen weg voor de linguïst, wil hij niet vervallen tot Bloomfields scepsis, die de betekenis principieel onbeschrijfbaar verklaart.
In de oppositionele projectie- en referententijden-beschrijving van Keijsper is haar adagium, weergegeven in stelling 1 bij het proefschrift, voortdurend werkzaam: ‘Se- | |
| |
mantiek gaat in hoge mate over de verkenning van de diepten van het bewustzijn.’ Zij tracht dat te verenigen met het eveneens door haar voorgestane negatiebeginsel. Zelfs de diepten van het kinderlijk voortalig bewustzijn komen aan de orde. Een door haar ten tonele gevoerd jongetje dat tijdens de wandeling bij een bloemetje hurkt en er met de vinger naar wijst om van z'n moeder te horen wat dat is - een bloem, zegt moeder dan ook - is volgens Keijsper in eerste instantie gegrepen door het besef: ‘die bloem had er ook NIET kunnen zijn’. (p. 171) Dat is echter een speculatie, zonder nadere adstructie al even gratuite en oncontroleerbaar als het tegenovergestelde: dat het jongetje alleen maar gefrappeerd is door de bloem, zonder een zweem van bespiegeling over de mogelijke afwezigheid ervan. De oorzaak voor deze keuze van Keijsper is ongetwijfeld mede gelegen in de logische waarheid dat ‘niet niet’ gelijk is aan ‘wel’, ‘not absent’ aan ‘present’ en, zoals zij nadrukkelijk aangeeft, ‘not not absent’ aan ‘absent’. Daarmee is overigens niet verklaard dat zij het negatiebesef primair acht, iets waar aanwezigheidsbesef van afgeleid moet worden. Het blijft een raadsel waarom zij niet het tegengestelde prefereert. Dat ‘not absent’ = ‘present’ mag dan een logisch axioma zijn, het is geen linguïstisch feit: de taalvorm, het voorgeschreven uitgangspunt, not absent verschilt nu eenmaal aanzienlijk van de taalvorm present. In termen van
Keijspers eigen theorie en voorbeeld: ‘Niet niet trein’ vergt oneindig veel meer Non Concurrent Projections dan ‘trein’ Oneindig veel meer, daar bedoel ik niets retorisch mee, maar een zuiver wiskundige kwalificatie, luidend ‘oneindig maal zo veel als ‘trein’, dat immers geen enkele Non Concurrent Projection heeft, nul dus. En x gedeeld door nul is oneindig: x: ø = ∞
De achteloosheid waarmee aan dit levensgrote probleem wordt voorbijgezien vormt een uitdaging om de onuitgesproken premissen van dit briljante werkstuk te achterhalen en te kijken waar die tekortschieten. Daarbij moeten we niet uitsluiten dat het afdalen in de diepten van het bewustzijn wellicht niet te combineren is met het geloof in een logische constructie.
Beatrijs- Geschreven in de tweede helft van de 13e eeuw door een onbekend dichter. Jo van Eetvelde leest voor uit het handschrift. Poketino BV (Zellik), langspeelplaat 1985 (nr. PL 0010); kant A 28'17", kant B 28'27".
De Beatrijs wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, in een codex met nr. 76/E/5. In 1947 is er door A.L. Verhofstede een zwart-wit facsimiledruk van uitgegeven. Later bezorgde F. Lulofs een uitstekende editie met inleiding en uitvoerige verhelderende aantekeningen in de reeks Nederlandse Klassieken (uitg. M. Nijhoff, Leiden, 6e herz. dr. 1983).
Op deze grammofoonplaat leest Jo van Eetvelde de Beatrijs voor uit het handschrift Vanuit zijn Oostvlaamse afkomst tracht hij een zo authentiek mogelijke vertolking te geven van de tekst. Alvorens de plaat uit te geven werden de proefopnamen kritisch beoordeeld door F. Lulofs, hierboven al genoemd (Groningen), N. de Paepe (Leuven) en J. Janssens (Brussel).
Het resultaat is een gesproken Beatrijs, die klinkt als een klok. De tekst wordt zeer verzorgd en suggestief uitgesproken. Je kunt horen dat de verteller geen voorlezer meer is; hij luistert zelf ook naar wat hij zegt. Al bij al een boeiende ervaring. De plaat zal uitstekende diensten kunnen bewijzen in het onderwijs.
Pim de Vroomen
| |
Kjell-Åke Forsgren, Die Deutsche Satzgliedlehre 1780-1830. Zur Entwicklung der traditionellen Syntax im Spiegel einiger allgemeiner und deutscher grammatiken. (Götenborger Germanistische Forschungen, 29. Götenborg 1985), 129 blz.
Forsgrens studie is een bewerkte handelsuitgave van zijn dissertatie uit 1973: Zur Theorie und Terminologie der Satzlehre. Ein Beitrag zur Geschichte der deutschen Grammatik von J.C. Adelung bis K.F. Becker 1780-1830. Het is buitengewoon plezierig dat van dit werk, dat in Nederland voorzover ik weet, alleen in kleine kring bekend was en slechts in de KB in een machine-schriftexemplaar voorhanden was, nu een regulier te verkrijgen uitgave (in de Acta Universitatis Gothoburgensis) beschikbaar is. Forsgrens boek is voor een ieder die zich direct of indirect met de geschiedenis van de taalkunde
| |
| |
bezighoudt van groot belang.
Die Deutsche Satzgliedlehre (verder DDS) bestaat uit vijf hoofddelen: een inleidend hoofdstuk (1) met probleemstelling e.d., een theoretisch deel (2), een schets van de ontwikkeling van de syntaxis tot Adelung (3). Deze drie hoofdstukken omvatten een derde van het boek (45 blz.). De hoofdstukken 4 en 5, resp. Die Satzgliedlehre 1780-1830 (60 blz.) en Zusammenstellung der Terminologie (10 blz.) vormen het pièce de résistance.
In zijn ‘Theoretische Vorbemerkungen’ plaatst Forsgren (verder F.) zich volledig op wat hij noemt een empirisch standpunt (35). Het is wel verrassend voor een onderzoeker van de algemene grammatica, om zich te laten leiden door een arationalistische visie op de taal, waarbij hij en passant ook de t.g.g. buiten zijn gedachtengoed plaatst. F. heeft zijn taalopvattingen voor een groot deel ontleend aan het werk van de hier weinig bekende Admoni. In de proefschrifteditie (1973) is er een uitvoerig hoofdstuk over. Ondertussen heeft F. zijn uitgangspunten samengevat in een studie die de titel draagt Wortdefinition und Feldstruktur. Zum Problem der Kategorisierung in der Sprachwissenschaft (Göthenborg 1977). Vanzelfsprekend heeft F. bij de bewerking van zijn dissertatie de in dit boek neergelegde zienswijze als basis gekozen.
F. vindt het bestaan van universele taalcategorieën een niet principieel te beantwoorden vraag. De analyse van taalverschijnselen onderneemt F. met de begrippen functionele synonymie en mononymie. Wanneer een zinsdeelpositie door verschillende woordsoorten ingenomen kan worden, zijn deze woordsoorten met betrekking tot deze positie (of het betreffende zinsdeelbegrip, dat is me niet duidelijk) - functioneel synoniem. Het verbum finitum kent deze eigenschap uiteraard niet. Dat is dan functioneel mononiem. Kernen van woordgroepen (die dus ook zonder bepalingen zinsdeel kunnen zijn) noemt F. ‘primairglieder’, ter onderscheiding van de bepalingen die F. secundairglieder noemt. Zinnen die als bijzin ook zinsdeel zijn, bespreekt F. als grammatische zinsoorten.
F. onderzoekt de Duitse zinsdeelleer en in het algemeen wat er in de periode 1780-1830 in duitstalige grammatische geschriften gezegd is over grammatische categorieen op het niveau van de zin. Hij heeft kennelijk de behoefte gevoeld zijn eigen positie t.a.v. categoriseringsproblemen te bepalen. In het voetspoor van Admoni bekent hij zich tot aanhanger van de zgn. veldstructuurtheorie van grammatische categorieen. Volgens die theorie heeft elke categorie een interne structuur, een veld. ‘Velden’ (en dus grammatische categorieën) kunnen elkaar overlappen. De eigenschappen van een categorie zijn soms volledig, soms partieel aanwezig. Een ‘veld’ heeft centrale en perifere kenmerken. De mogelijkheid tot meervoudsvorming van een substantief bijv. is een eigenschap die niet elk substantief bezit, maar niettemin relatief centraal is. In de traditionele syntaxis spelen vooral kenmerken op het niveau van de betekenis een rol. Volgens F. leidt deze categorisering tot willekeur en hij richt zich dan ook bij voorkeur op de vormkant. In dit verband onderscheidt hij twee typen criteria voor categorisering: direct en indirect waarneembare. Bij deze laatste beroept hij zich op de door Reichling voorgestelde operaties: substitutie, inversie, reductie, als ook transformatie. Overigens komt Reichling 1935 (= Het Woord) niet in de bibliografie voor, een ongetwijfeld door de bewerking veroorzaakte omissie.
Je kan je afvragen waarom F. deze theoretische uitgangspunten zo belangrijk vindt. Hoewel het hoofdstuk van bescheiden omvang is en zijn positiebepaling interessant, is het toch wel opvallend in zo'n historische studie. Ik vraag me af of het onderzoek naar richting en uitkomst anders zou zijn geweest bij fundamenteel andere uitgangspunten en zelfs of het nu zoveel verschil uitmaakt als die volledig ongenoemd blijven. Trouwens in Forsgrens geval vraag ik me af of zijn positie-bepaling feitelijk wel aan zijn onderzoek vooraf is gegaan. De veldstructuur-theorie past namelijk heel goed bij de observatie dat 19e-eeuwse grammatica's bij het onderscheiden van grammatische categorieën een beroep doen op een heterogene verzameling criteria. Het antwoord op deze vragen schorten we op, maar het resultaat van Forsgrens aanpak is hoe dan ook een praktisch en verhelderend beeld van de zinsdeelonderscheidingen in de 19e-eeuwse grammatica's.
In het derde hoofdstuk geeft F. een overzicht van de ontwikkeling van de syntaxis tot het werk van Adelung. Dit overzicht berust in hoofdzaak op secundaire litera- | |
| |
tuur, met name uiteraard de klassieke studie van Jellinek. De schets van F. is beknopt, zonder oppervlakkig te zijn en geeft daardoor in klein bestek een helder overzicht van de syntactische onderscheidingen en de terminologische problematiek. Jammer is dat niet echt duidelijk wordt wat nu precies de relatie is tussen de algemene grammatica en de traditionele syntaxis. Het theoretische kader uit hoofdstuk 2 gebruikt F. om de verschillende syntactische noties en termen te evalueren.
In hoofdstuk 4 ligt het zwaartepunt van het boek. Dat deel zit vernuftig in elkaar. In plaats van een opsommende beschrijving van al het materiaal (zoals de dissertatie uit 1973 nog te veel was) heeft F. gezocht naar een interpreterende analyse. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de compositie van dit kapitel in vijf delen: een eerste uitvoerige paragraaf over wat hij noemt deductieve taalbeschrijvingen, een tweede over de grammatische delen van de enkelvoudige zin, een derde deel over de onderscheidingen binnen het predikaat, vervolgens een vierde deel over de onderscheidingen op woordgroepsniveau, tenslotte een vijfde deel waarin de theorie en de terminologie van de samengestelde zin is ondergebracht.
In het eerste deel besteedt hij, zoals gezegd, ruim aandacht aan een groot aantal grammatici die allemaal geplaatst worden onder de noemer ‘kennistheoretische, ontologische en logische deductie van taalkundige onderscheidingen’. Zo maken we hierin kennis met de achtergronden van de taalkundige opvattingen van Meiner en Adelung, die beiden in de Verlichtingstraditie gesitueerd worden, van Thomas, die als vroege romanticus wordt gepresenteerd. F. besteedt aandacht aan meer empiristische visies, o.m. die van J.S. Vater. Hij maakt zonder meer aannemelijk dat de Duitse vertaling van Harris' Hermes (1788) door Ewerbek grote invloed heeft gehad. We maken kennis met de Anti-Hermes van Roth, die sterk door de leer van Kant is beïnvloed, en samen met anderen, een filosofische grammatica beoefende die zoekt naar het ‘reinen Begriff’ van de taal. In het licht van meer romantische opvattingen traceert F. de invloed van het Organismusidee in de taalkunde in de betekenis van een functioneel-systematische ordeningsprincipe. Al vóór Becker zien we dit aspect in het werk van Ast. Aan dat taalkundige werk van Becker is het slot van dit deel gewijd.
Deze manier van werken heeft zeker nadelen. We leren veel grammatici slechts oppervlakkig kennen. Maar in meestal rake typeringen laat F. zien dat hij hun werk niet fragmentarisch heeft bestudeerd. Door ze in dit deel te ordenen op de aangegeven manier toont F. aan hoe de taalkundige werken van deze figuren van ‘Kopf bis Fusz’ verbonden zijn met niet-taalkundige, i.c. filosofische en zelfs theologische opvattingen, en daaruit als het ware gededuceerd zijn. Uit de bespreking vloeit de conclusie voort dat alle deductie-pogingen taalkundig ontoereikend zijn, maar dat de logica en de filosofie ondertussen wel een begrippenapparaat leverden. Ook het werk van Becker past in dit speculatieve schema, maar in tegenstelling tot zijn voorgangers demonstreert Becker juist een afkeer van de logica. Dit is in F.'s presentatie een essentiële stelling. Immers juist Becker en in het algemeen de traditionele syntaxis heeft te pas en te onpas het verwijt gekregen van logicisme. Dit berust volgens F. op een misverstand en op een beperkte interpretatie van de term Logik in de grammatische geschriften van de 19e eeuw. Met Haselbach interpreteert hij Beckers Organismusidee als een systematisch-functionele visie op de taal. De rigoureuze toepassing hiervan bij de taalbeschrijving levert echter moeilijkheden op die analoog zijn aan die van zijn voorgangers. Dit neemt niet weg dat de door Becker onderscheiden zinsrelaties (predicatieve, attributieve en objectieve Satzverhaltnisse) taalkundig gezien een nieuwe fase in de ontwikkeling van de zinsleer vormen. Aan Beckers opvattingen wordt mede daardoor trouwens en m.i. terecht, grote aandacht besteed. Het feit dat zijn werk het eindpunt van het onderzoeksgebied vormt, is ten volle gemotiveerd.
In par. 4.2. werkt F. de onderscheidingen binnen de enkelvoudige zin uit. Dat komt neer op een onderzoek naar het ‘ontstaan’ van de zinsdelen. Zo passeert het subject de revue. We zien dat in sommige grammatica's zowel morfologische als semantische en syntactische criteria aan die categorie ten grondslag liggen. Leerzaam is wat F. meedeelt over de afbakening van het predicaat, en met name de ideeën over de copula of de leer van de koppeling van onderwerp en gezegde. Reeds uit Jellinek (1914:646 e.v.) was bekend, dat het predikaat alles kan om- | |
| |
vatten wat geen subject is. F. maakt duidelijk waarom deze leer, die in de middeleeuwse retorica wortelt, in de door hem geanalyseerde werken onder druk staat. Grammatici als Grotefend en Becker ontkennen tot op zekere hoogte het bestaan van de copula als verbinding en zien in het algemeen het verbum finitum als centrum van de zin. Aardig in dit verband is ook F.'s analyse van wat Meiner zegt over het predikaatsnomen. Meiner gebruikt daarvoor de term apposition. Hij kan immers op grond van zijn filosofisch uitgangspunt (substantieven zijn subjecten, substanties) het substantieve predikaatsnomen niet als predikaat typeren. Meiner ziet het predikaat als het belangrijkste element van de zin, evenals trouwens Adelung. Ook bij Becker bespeurt men een voorkeur voor de prioriteit van het predikaat, hoewel hij daar naar mijn mening vooral het verbum finitum mee bedoelt.
In de geschiedenis van de zinsdeelonderscheidingen zijn volgens F. twee ontwikkelingslijnen: de lijn Meiner - Adelung en de lijn Moritz (± 1780 - Splittegarb - Heyse. Terzijde corrigeert F. de door Glinz (1947:31) meegedeelde feiten over de navolging in Duitsland van de zinsdeelonderscheidingen van de Fransman Girard. Ik sprak zojuist van lijnen in de ontwikkeling, maar de term strengen zou gelet op de ingewikkelde relaties beter passen.
In het volgende deel exploreert F. zijn materiaal met betrekking tot de delen van het predikaat. We kunnen nagaan hoe begrippen als ‘leidender en persönlicher Gegenstand’ onderscheiden worden en hoe de casusvormen soms de beschrijving dicteert. Ook hier blijkt een Meiner - Adelung-traditie naast een Moritz-streng. Uit F.'s materiaal is op te maken dat de begrippen inherentie en dependentie - die bij Brill zo'n grote rol spelen - reeds bij Bernhardi (1801) voorkomen. De belangrijkste bijdrage van Becker tot de ontwikkeling van de traditionele syntaxis acht F. overigens zijn scheiding van wat hij noemt primaire en secundaire zinsdelen (95). Tenslotte bespreekt F. uitvoerig de samengestelde zin. Meiner is voor de leer van de samengestelde zin een belangrijke ‘bron’. Bij Roth vinden we onder invloed van Kant logische zinsoorten, waar de wortels van de modale bijzin te vinden zijn. Liever dan een verdere samenvatting van DDS besteed ik de toegestane ruimte aan een paar algemene opmerkingen.
Ik heb al eerder opgemerkt dat dit boek uiteraard barstensvol namen en termen staat. (DDS bezit geen register, maar de inhoudsopgave en de overzichten van termen maken dat voor een groot deel goed). Veel analyses hebben een fragmentarisch karakter. Stuk voor stuk zou over figuren en facetten een monografie te schrijven zijn. Het ligt dan ook in de aard van dit boek, en van elke studie die een lange ontwikkelingslijn in de taalwetenschap onder de loupe neemt, dat er zo af en toe ongelijksoortige dingen vergeleken worden. Des te groter is de waardering voor het feit dat F. in DDS de gehele taalfilosofische context niet weglaat, maar juist volledig honoreert. Uit de weergave zal duidelijk zijn dat DDS een studie is waar de grammaticale terminologie in het brandpunt staat. F. ziet in een onderzoek naar de gebruikte terminologie en een interpretatie daarvan op basis van de (taal)filosofische en soms zelfs didactische achtergronden een middel om dat immense materiaal in zijn greep te houden. Wie twijfelt aan de waarde van terminografisch onderzoek of er alleen een karikaturale voorstelling van heeft, moet F's DDS ter hand nemen. Juist door deze aanpak is dit boek zo waardevol voor de studie van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Het is tegenwoordig een gemeenplaats om op te merken dat de Nederlandse taalkunde met name in de 19e eeuw sterk leunt op de ideeën uit Duitsland, en dat in veel gevallen in ons land direct of indirect Duitse bronnen zijn gebruikt. Die bronnen zijn in Nederland nauwelijks te bereiken. Het voordeel van F.'s boek is nu, dat men er een fraai overzicht van gebruikte grammaticale begrippen en termen in vindt. Soms kan men een linguist-historiograaf verwijten dat hij zijn bronnenonderzoek verwaarloosd heeft; dit boek bestaat uit
bronnen.
Tenslotte: F. zegt in de ‘summary’ dat hij de ‘progress in grammatical theory’ analyseert. Dat blijft een merkwaardige kwestie: is er wel progress in de taalwetenschap (in de 19e eeuw), en hoe meet je die? Of is het zo dat we alleen een historische ontwikkeling kunnen nagaan als we ons op een progressief standpunt plaatsen? Nog sterker: kunnen we alleen feiten zien als we normen hebben?
L. van Driel
| |
| |
| |
Bibliografie
Glinz, H. 1947. Geschichte und Kritik der Lehre von den Satzgliedern in der Deutschen Grammatik. Bern 1947. |
Jellinek, H. 1914. Geschichte der neuhochdeutsche Grammatik von den Anfängen bis auf Adelung. 2.T. Heidelberg 1914. |
| |
Maarten van Buuren: De la Métaphore au Mythe. Les Rougon-Macquart d'Emile Zola. Diss. Univ. van Nijmegen, 1985. 320 blz.
De belangrijkste thesen van Van Buurens interessante dissertatie luiden: 1) de werkelijke eenheid van Zola's romancyclus Les Rougon-Macquart is niet gebaseerd op de thematische oppervlaktestructuur, maar op het onderliggende systeem van metaforen dat mythische dimensies krijgt; 2) dit samenhangend systeem van metaforen staat haaks op de bedoeling van Les Rougon-Macquart: een objectieve beschrijving te geven van de Franse maatschappij tijdens het tweede keizerrijk (1852-1870).
Op grond van de eerste these zou men kunnen denken te maken te hebben met een mythopoëtische of psychoanalytische studie. De tweede these lijkt typerend voor een deconstructivistische aanpak. Van Buurens boek is echter bij geen van deze richtingen onder te brengen. Hoewel hij meer de kant opgaat van de mythopoëtica dan van het deconstructivisme (verwijzingen naar deze laatste richting ontbreken zelfs geheel), blijft hij over het algemeen op het niveau van concrete, controleerbare tekstanalyse. Dit heeft grote voordelen: Van Buuren laat zich niet gauw verleiden tot al te gewaagde, al te vergaande interpretaties, maar ook een nadeel: één element, de metafoor, wordt wel voor erg veel verantwoordelijk gesteld.
De methode die Van Buuren hanteert voor het vaststellen van de functie en de betekenis van de metaforen in Zola's romancyclus lijkt me geheel en al acceptabel en kan zo worden toegepast op werk van andere auteurs. Voor de analyse van de metafoor baseert hij zich op de typologie van analogiefiguren zoals die is gemaakt door Gérard Genette (1972). Genette onderscheidt vier termen: comparant, comparé, modalisateur en motif, met behulp waarvan iedere metaforische constructie beschreven kan worden (in de vergelijking ‘hij is zo sterk als een leeuw’ zijn alle vier termen aa aanwezig: Hij - comparé, leeuw - comparant, sterk, - motif, als -modalisateur, in de metafoor ‘de leeuw van Juda’ is alleen de comparant verwoord).
Terecht wijst Van Buuren er op, kritiek die hij overigens al eerder naar voren heeft gebracht (1978), dat ook wanneer het motif niet wordt genoemd de metaforische constructie toch gemotiveerd is. Waar Genette, afhankelijk van de tekstuele verwoording van het motif, spreekt van gemotiveerde en niet-gemotiveerde figuren, zegt Van Buuren dat een metaforische constructie altijd gemotiveerd is. Soms is die motivering expliciet, soms alleen expliciet ten aan zien van ofwel de comparant ofwel de comparé, soms geheel impliciet. Een aanzienlijke verbetering en verfijning van het Genetteaanse beschrijvingsmodel.
Een tweede theoretisch uitgangspunt heeft te maken met het functioneren van metaforen in een literaire tekst. De metafoor is zowel onderdeel van een syntagma (er is een relatie met het niet-metaforische deel van de zin) als van een paradigma. Onder paradigma verstaat Van Buuren een reeks metaforen door de hele tekst (of meerdere teksten van een auteur) heen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Zo kan ‘adem’, ‘gesteun’, ‘de flanken’ etcetera het paradigma van personificaties vormen van een locomotief. Zowel syntagma als het paradigma waarin de metafoor optreedt is van belang voor de betekenis ervan en moet derhalve in de analyse worden betrokken.
Ook hier verbetert Van Buuren een bestaand analysemodel, en wel dat van Jakobson (1956). Zoals bekend onderscheidt Jakobson twee assen van de taal, de paradigmatische (selectie) en de syntagmatische (combinatie) as en verbindt hij deze met respectievelijk de metafoor en de metonymia. Op deze vrij algemeen aanvaarde tweedeling is ook kritiek gekomen (o.a. Ricoeur 1977; Weststeijn 1983). Deze heeft vooral betrekking op het feit dat metafoor uitsluitend te maken zou hebben met selectie en dat syntagmatische verbanden geen rol spelen. Het paradigmaconcept dat Van Buuren hanteert (overigens impliciet ook wel bij Jakobson terug te vinden) sluit aan bij deze kritiek, het verenigt elementen | |
| |
door de tekst heen, elementen in praesentia en wordt daarmee een handzaam middel voor tekstanalyse.
Wel had Van Buuren dit paradigmaconcept nog wat kunnen aanscherpen, bijvoorbeeld door in de richting te gaan van een onderscheid tussen micro- en macrostructurele tekstorganisatie; het maakt denk ik wel enig verschil uit voor het leesproces of de lezer wordt geconfronteerd met een paradigma van metaforen in één alinea of met een paradigma dat zich uitstrekt over meerdere romans.
Van Buuren heeft alle metaforen van de twintig romans waaruit de Rougon-Macquart cyclus bestaat (ruim 46.000!) geïnventariseerd, in een formule gevangen en met behulp van de computer geordend (alfabetisch naar comparant). Als verrassend resultaat bleek dat Zola zijn metaforen koos uit slechts een beperkt aantal gebieden: personificaties die te maken hebben met het archetype van Moeder Aarde (positief, de Goede Moeder en negatief, de Verschrikkelijke Moeder), het planten- en dierenrijk, sociale verschijnselen, het menselijk lichaam en de vier elementen aarde, lucht, water en vuur. Elk van deze gebieden is aan de hand van voorbeelden uitvoerig besproken, de interne samenhang (paradigma) is vastgesteld en tevens de relatie met de comparé.
Eén van de centrale tegenstellingen in Zola's werk blijkt die te zijn tussen natuur en cultuur. Natuur wordt daarbij steeds als iets positiefs in verband gebracht met het leven op het platteland, de aarde (de Goede Moeder), het plantenrijk, het natuurlijke proces van geboorte, leven en sterven, cultuur als iets negatiefs met de stad, de industriële samenleving (de Verschrikkelijke Moeder) en het dierenrijk (de mens ‘verwordt’ tot dier wanneer hij het contact met zijn natuurlijke omgeving verliest, zie bijvoorbeeld La bête humaine). Deze tegenstelling is daarom zo opmerkelijk omdat zij het positivistische idee van vooruitgang, een belangrijke hoeksteen van het naturalisme, ondergraaft en terugvalt op de poëtica van de romantiek. Bovendien zijn de mythische implicaties van de metaforen in strijd met de wetenschappelijke grondslagen van het naturalisme.
Ik ben overtuigd van de waarde van Van Buurens studie die, mede door de excellente opzet ervan, onbetwistbaar een kant van Zola's werk heeft blootgelegd die zelden is onderkend en waarvan de auteur zelf zich misschien ook niet bewust is geweest. Niettemin heb ik enkele kanttekeningen. Vormt de metaforische dieptestructuur werkelijk, zoals Van Buuren zegt, een hechtere eenheid dan de thematische oppervlaktestructuur? Er zijn inderdaad globaal gezien maar enkele metaforische paradigma's, maar deze verschillen soms sterk van elkaar, bijvoorbeeld mensen die met planten worden vergeleken en de sociale ongelijkheid die wordt weergegeven met metaforen van strijd en roof. Deze paradigma's zijn misschien wel moeilijker in één systeem te verenigen dan de thema's die Zola aan de orde stelt: misdaad, rechtspraak, politiek, sociale misstanden, industriële ontwikkeling etcetera tijdens het Second Empire. Het is juist Zola's constant negatieve opstelling tegen dit Second Empire en vooral tegen de bourgeoismentaliteit die zich gedurende deze periode op de meest stuitende wijze kon ontplooien ten koste van onder meer het proletariaat die bijdraagt aan de thematische coherentie van de cyclus. Deze negatieve houding vindt vervolgens een tegenwicht in een deel van de metaforiek. Het zou interessant zijn, maar Van Buuren geeft geen cijfers, te weten hoe de verhouding is tussen ‘positieve’ en ‘negatieve’ metaforen en hoe deze zijn gedistribueerd over de romancyclus.
Soms gaat Van Buuren naar mijn smaak wat te ver bij het onderbrengen van metaforen in een bepaald paradigma. Zo worden de charmes en aanlokkelijkheden van het boudoir op grond van water-metaforen verbonden met de Goede Moeder (pag. 72); een personage dat uit begeerte ‘zijn armen tot aan de elbogen in het geld wil steken’ heeft een infantiele fantasie en verkeert nog in de anale fase (paradigma: menselijk lichaam/sadistisch-anale metaforen).
Een volgende kanttekening betreft Van Buurens tweede these, dat het systeem van metaforen van Les Rougon-Macquart in strijd is met Zola's opzet een wetenschappelijk gefundeerde beschrijving te geven van het Second Empire. Ontegenzeggelijk heeft Zola zich in deze zin geuit en zich voor iedere roman uitvoerig gedocumenteerd. Toch is het de vraag in hoeverre hij de ‘code’ van het naturalisme bewust heeft nagestreefd. Begonnen als dichter in de geest van Victor Hugo en eindigend als symbolistisch auteur met een mythische visie (Les quatre Evangiles) was hij vooral een visionair
| |
| |
schrijver die de - zijn eigen - waarheid wilde verkondigen (vergelijk de zaak Dreyfus). Dit visionaire komt onder meer voortdurend tot uiting in zijn stijl (een element ervan is het tweemaal of driemaal herhalen van hetzelfde zinsdeel waardoor een retorisch effect ontstaat) die sterk afwijkt van de stijl die gebruikelijk is voor een wetenschappelijk betoog. Kortom: er is meer Zola dan Les Rougon-Macquart en er valt meer te deconstrueren dan alleen met behulp van metaforen. Wanneer Van Buuren iets meer van deze ‘contekst’ in zijn studie had opgenomen - en als kenner van Zola weet hij daar natuurlijk veel meer vanaf dan ik - dan zouden zijn conclusies nog genuanceerder zijn geweest.
Willem G. Weststeijn (Vakgroep Slavische taal- en letterkunde Universiteit van Amsterdam)
| |
Literatuur
Buuren, Maarten van: ‘Le Concept de Motif’, Rapports 4, pp. 171-176. |
Genette, Gérard: ‘La rhétorique restreinte’, Figures III, Paris, 1972, pp. 21-40. |
Jakobson, Roman: ‘Two Aspects of Language and Two Types of Aphasic Disturbances’, Roman Jakobson and Morris Halle: Fundamentals of Language, The Hague, 1956, pp. 55-82. |
Ricoeur, Paul: The Rule of Metaphor, Toronto and Buffalo, 1977. |
Weststeijn, Willem G.: ‘Poets are not Aphasics. Some Notes on Roman Jakobson's Concept of the Metaphoric and Metonymic Poles of Language’., A.G.F. van Holk ed.: Dutch Contributions to the Ninth International Congress of Slavists. Literature, Amsterdam, 1983, pp. 125-146. |
|
|