Forum der Letteren. Jaargang 1986
(1986)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
Over betekenis, waarheid, en natuurlijke taalGa naar eind* Peter van Bart en Johan KerstensWelke rol kunnen en moeten de noties ‘waarheid’ en ‘betekenis’ spelen in de grammatica van de natuurlijke taal? Wat is hun onderlinge verhouding? Op de eerste vraag is geen eenvoudig antwoord mogelijk: het hangt er maar van af welke idealen men heeft bij het grammatica-onderzoek. De tweede vraag echter behoeft geen gerelativeerd antwoord. | ||||||||||||||||||||||
1. InleidingBetekenis en waarheid zijn nauw met elkaar verbonden. Neem zin (1).
Iemand die de betekenis van een zin kent, kent de waarheidscondities van die zin. Hij weet bij welke stand van zaken in de werkelijkheid de zin waar is en bij welke stand van zaken de zin onwaar is.
Een omstreden kwestie is wat de plaats van betekenis en waarheidscondities in de grammatica moet zijn. Aanhangers van de zgn. logische grammatica huldigen het standpunt dat een grammatica niet zonder betekenistheorie kan en dat een betekenistheorie zonder waarheidscondities geen bestaansrecht heeft. Aanhangers van de generatieve grammatica echter vinden een betekenistheorie helemaal niet zo'n belangrijk onderdeel van de grammatica; bovendien menen ze dat ze heel goed toekunnen met een betekenistheorie waarin waarheidscondities geen rol spelen. In dit artikel willen we ons licht laten schijnen over deze kwestie. We willen daarbij verschillende opvattingen verdedigen. De eerste opvatting is dat veel strijd op misverstand berust, misverstand vooral over de bedoelingen van de logische en de generatieve grammatica. Een tweede opvatting die we willen verdedigen is dat, hoewel een betekenistheorie zonder waarheidscondities heel wel in de kraam van de generatieve taalkunde te pas komt, dat niet betekent dat er bij de theorievorming in de generatieve taalkunde geen rol is weggelegd voor waarheidscondities. Waarheidscondities zijn volgens ons namelijk een precisie-instrument om betekenisverschillen op het spoor te komen en scherp voor ogen te krijgen, en om die reden in de bewijsvoering van groot belang. Tenslotte willen we beargumenteren dat de logische grammatica een vergissing begaat als ze meent dat waarheidscondities de alfa en de omega zijn van een interessante betekenistheorie.
Dit artikel is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 bespreken we de controverse tussen de logische grammatica en de generatieve taalkunde uitvoeriger. In paragraaf 3 laten we zien dat de logische grammatica en de generatieve grammatica op een verschillende wijze betekenisonderzoek doen en dat als gevolg daarvan in de logische grammatica waarheidscondities een andere, meer centrale plaats hebben dan in de generatieve taalkunde. In paragraaf 4 lichten we de rol toe die waarheidscondities binnen de generatieve taalkunde kunnen hebben. In paragraaf 5 maken we aannemelijk dat de logische grammatica zichzelf tekort doet als ze haar theorievorming bij uitsluiting op no- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
ties als ‘waarheid’, ‘waarheidscondities’, e.d. baseert. Paragraaf 6 is het besluit. | ||||||||||||||||||||||
2. Logische grammatica vs. generatieve grammaticaBetekenis en waarheidscondities zijn, zoals we al zeiden, nauw met elkaar verbonden. De betekenis van een zin is dan ook wel gelijkgesteld met de waarheidscondities van die zin. (Voor dit standpunt wordt vaak verwezen naar Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus.) Aanvankelijk legde men alleen de betekenissen van zinnen uit logische kunsttalen in termen van waarheidscondities vast. Natuurlijke talen zouden een aantal eigenschappen hebben die het onmogelijk maakten er een preciese waarheidsconditionele semantiek voor te geven. Maar met name met het werk van Montague kwam er ook voor natuurlijke talen een (begin van een) waarheidsconditionele semantiek. Voor zinnen uit natuurlijke talen konden er semantische regels worden opgesteld die -met dezelfde precisie als voor zinnen uit logische kunsttalen- de waarheidscondities van die zinnen vastlegden. Dit soort semantiek wordt aangeduid als logische semantiek: het is een semantiek gemodelleerd naar de semantiek voor de logische kunsttalen.
Montague heeft zijn semantiek gestalte gegeven volgens het onder logici gebruikelijke principe van de een-op-een relatie van syntactische en semantische regels, het principe van de compositionaliteit. Dit principe houdt in dat als er een syntactische regel is die een constituent opbouwt uit een aantal eenvoudiger elementen, er ook een semantische regel is die de betekenis van die constituent ‘opbouwt’ uit de betekenissen van die eenvoudiger elementen volgens de manier waarop die elementen zijn samengevoegd. Stel bijvoorbeeld dat er een syntactische regel is die een zin als (2) opbouwt uit een NP (Jan) en een VP (loopt). Dan correspondeert er met die syntactische regel een semantische regel die de semantische waarde van die zin (de waarheidscondities ervan) bepaalt op grond van de semantische waarde van die NP en VP in de door die syntactische regel bepaalde samenhang. Zo wordt dan vastgelegd dat de waarheidscondities van zin (2) eruit zien als aangegeven in (3).
Zoals blijkt uit (3) legt een logische semantiek de betekenis van een zin vast door de waarheidscondities van die zin te geven. Binnen de logische semantiek is men (uiteraard) niet geïnteresseerd in de vraag of (2) nu waar is of onwaar, d.i. in de feitelijke waarheidswaarde. De waarheidscondities van zinnen worden vastgelegd door te specificeren hoe de werkelijkheid eruit moet zien wil de zin waar zijn (vgl. (3)). Door de waarheidscondities van zinnen te onderzoeken, onderzoekt de logische semantiek dus de relatie tussen taal en werkelijkheid. Aandacht voor de relatie tussen taal en werkelijkheid is volgens haar een noodzakelijke voorwaarde voor een goede betekenistheorie. Een fundamenteel kenmerk van natuurlijke talen is dat je er mee kunt praten over dingen in de werkelijkheid. Een betekenistheorie die geen aandacht besteedt aan waarheidscon- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
dities, d.i. aan de relatie tussen taal en werkelijkheid, gaat aan dit fundamentele kenmerk voorbij en kan dus niet deugen, zo meent men. (Zie bijv. Dowty, Wall & Peters 1981:4.) Lewis (1972:169) merkt kortweg op: ‘semantics with no truth conditions is no semantics’.
De betekenistheorie van de generatieve taalkunde, zoals die bijv. in het werk van Katz en Jackendoff gestalte heeft gekregen, is door de logische semantici dan ook zwaar bekritiseerd: die theorie is immers niet waarheidsconditioneel en dus geen betekenistheorie in de ware zin des woords. Volgens de betekenistheorie van Katz of Jackendoff is de betekenis van een woord een samenstel van een aantal betekeniselementen, de semantische markers die voor concepten staan. Projectieregels bepalen nu de betekenis van een zin op grond van de betekenissen van de woorden in die zin en de syntactische structuur in die zin. Aan iedere zin wordt zo een semantische representatie toegekend, die de conceptuele inhoud van die zin weergeeft. De semantische representatie van zin (4) is dan bijv. zoiets als (5), waar woorden in hoofdletters semantische markers zijn.
Representatie (5) geeft weer dat (4) iets uitdrukt als ‘Jan veroorzaakte met z'n arm dat de steen door de lucht vloog en door de ruit ging’. Volgens de logische semantici, nu, is (5) helemaal geen semantische representatie, want (5) legt geen waarheidscondities vast en geeft dus geen inzicht in de relatie tussen (4) en de werkelijkheid. Representatie (5) is alleen maar een vertaling van (4) in een kunsttaal (zie Dowty, Wall & Peters 1981:4). Lewis (1972) vindt een vertaling van (4) in het Latijn even zinvol als (5). Vanuit de hoek van de logische semantiek is er dan ook het aanbod gedaan om samen te werken (vgl. Partee 1975;Gamut 1982; Van Eijck 1981). De generatieve taalkunde kan dan de syntaxis leveren voor de beschrijving van de natuurlijke taal, de logische semantiek biedt de bijbehorende waarheidsconditionele semantiek. De generatieve taalkunde heeft over het algemeen afwijzend gereageerd op dit aanbod tot samenwerking, en vreemd genoeg lijkt de logische semantiek in de praktijk ook nauwelijks geïnteresseerd in de inzichten in de structuur van de natuurlijke taal zoals die worden opgeleverd door generatief taalkundig onderzoek.
Met name Katz (1975) en Jackendoff (1983) hebben duidelijk gemaakt dat de betekenisleer van de generatieve taalkunde heel goed te verdedigen is tegen de bezwaren uit de hoek van de logische semantiek. Een semantische representatie als (5) is, aldus Katz en Jackendoff, niet zomaar een vertaling van (4), het is een (mini-) theorie over de betekenis van (4). Representatie (5) verantwoordt welke informatie (4) uitdrukt en welke semantische eigenschappen (4) heeft. Zo verantwoordt (5) bijv. dat zin (4) zin (6) impliceert, omdat de semantische representatie van (6), nl. (7), afgeleid kan worden uit (4) (vgl. Jackendoff 1983).
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
Daarbij is (5) een representatie van een mentale werkelijkheid: (5) is een afbeelding van de betekenis van zin (4) zoals die in het hoofd van een spreker van het Nederlands zitGa naar eind1. En (5) kan een rol spelen bij het vastleggen van de waarheidscondities van (4); alleen is (5) daar niet in de eerste plaats voor ontworpen. Katz (1975) maakt ook duidelijk dat er voor een waarheidsconditionele semantiek een aantal ernstige problemen bestaan (vgl. ook Katz & Katz 1977). Door alleen de waarheidscondities van een zin te geven kun je nooit recht doen aan de betekenis van een zin. De problemen laten zich verduidelijken aan de hand van de zgn. avondster-morgenster paradox. De zinnen (8) en (9), en de zinnen (10) en (11) verschillen duidelijk in betekenis.
Het betreffende betekenisonderscheid is evenwel niet te maken in termen van waarheidscondities. De uitdrukkingen de avondster en de morgenster verwijzen beide naar de planeet Venus. De zinnen (8) en (9) zijn dus onder dezelfde voorwaarden waar, evenals de zinnen (10) en (11). Maar als de zinnen (8) en (9) dezelfde waarheidsvoorwaarden hebben, zouden ze volgens het standpunt van de logische grammatica hetzelfde moeten betekenen. Dat is echter niet het geval: (8) drukt iets anders uit dan (9). Hetzelfde geldt voor (10) en (11): deze zinnen hebben dezelfde waarheidscondities, maar ze drukken iets anders uit. Is (10) een interessante wetenswaardigheid, (11) is een tautologie. Binnen de logische semantiek gaat men dit probleem te lijf met behulp van de zogenaamde mogelijke werelden semantiek. Aangenomen wordt dan dat in onze wereld weliswaar de ochtendster en de avondster naar hetzelfde verwijzen, maar dat er mogelijke (denkbare) werelden zijn waarin deze uitdrukkingen niet naar hetzelfde verwijzen. De uitdrukkingen de avondster en de morgenster hebben wel dezelfde extensie, zo heet het, d.w.z. ze verwijzen in onze wereld wel alletwee naar de planeet Venus, maar ze hebben niet dezelfde intensie: er zijn mogelijke werelden waarin de uitdrukkingen de avondster en de morgenster naar iets anders verwijzen. M.b.v. dit verschil in intensie wordt dan verantwoord dat de zinnen (8) en (9), en (10) en (11) niet hetzelfde betekenen. Er is bijv. een wereld mogelijk waarin (8) wel waar is, maar (9) niet; zo krijgen (8) en (9) toch verschillende waarheidsvoorwaarden.
Het probleem is op deze manier echter maar ten dele opgelost. Er zijn namelijk uitdrukkingen die, naar men aanneemt, in iedere mogelijke wereld naar hetzelfde verwijzen, d.w.z. dezelfde intensie hebben, en die toch niet hetzelfde betekenen. Voorbeelden zijn:
De namen Hesperus en Phosphorus bijvoorbeeld zijn, volgens de gangbare opvatting, in iedere mogelijke wereld een naam voor de planeet Venus (het zijn zgn. starre verwijzers). Maar ondanks het feit dat Hesperus en Phosphorus | ||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
dus dezelfde intensie hebben, betekent (14) niet hetzelfde als (15).
Als de betekenis van een zin gereduceerd wordt tot de waarheidscondities van die zin, verdwijnt er dus iets wezenlijks onder tafel, zo lijkt het.
Jackendoff en Katz zijn op zich wel geïnteresseerd in de ontwikkeling van een semantische theorie, alleen geloven ze niet dat de logische semantiek een bevredigende theorie oplevert. Andere generatief taalkundigen echter, zien ook om een andere reden niets in samenwerking met de logische semantiek. Zij zijn bijvoorbeeld van mening dat de generatieve taalkunde niet in de eerste plaats, of zelfs in het geheel niet gebaat is bij de ontwikkeling van een semantische theorie. Dit standpunt wordt bijv. verdedigd in Chomsky (1977), en recent in Hornstein (1984).
De stellingen lijken zo betrokken. Generatieve taalkunde en logische grammatica keuren elkaars semantiek af en gaan ieder huns weegs. Wij vinden deze wederzijdse afwijzing; evenwel, nogal ongelukkig, en vooral de argumentatie waarmee bepaalde generatief taalkundigen de waarheidsconditionele semantiek menen te moeten afwijzen gaat ons te ver. Want bezien we de volgende twee zinnen.
De generatieve taalkunde heeft tot voor zeer kort aan paren van actieve en passieve zinnen zoals (16) en (17) dezelfde dieptestructuur toegekend om te verantwoorden dat ze in een bepaald opzicht hetzelfde betekenen. Hieruit blijkt niet alleen dat de generatieve taalkunde meer aan betekenis doet dan ze vaak doet voorkomen, ze blijkt ook meer aan waarheidsvoorwaarden te doen dan ze zelf denkt. Want de zinnen (16) en (17) betekenen in een ander opzicht helemaal niet hetzelfde: de eerste gaat over een meisje dat iemand ziet, de tweede gaat over een jongen die gezien wordt door een meisje. Het feit dat zin (16) anders past op vraag (18) dan zin (17) is een extra aanwijzing dat er verschil is in de betekenis van (16) en (17).
Wat de zinnen (16) en (17) gemeen hebben zijn hun waarheidscondities. En dus blijkt de generatieve taalkunde zich precies met dat betekenisaspect bezig te houden dat zich laat uitdrukken in termen van waarheidscondities. Dat doet nogal pikant aan in het licht van de beleden aversie tegen waarheidscondities en logische semantiek.
Nu wordt de vraag acuut wat dan wel de rol van betekenis en waarheidscondities binnen de generatieve taalkunde kan, of zelfs moet zijn. We zullen deze vraag als volgt beantwoorden. In paragraaf 3 zullen we bespreken welke plaats betekenisonderzoek in de generatieve taalkunde kan hebben, en hoe dat betekenisonderzoek zich verhoudt tot het betekenisonderzoek van de logische grammatica. In paragraaf 4 proberen we dan vast te stellen welke functie waarheidsvoorwaarden bij het betekenisonderzoek van de generatieve taalkunde kunnen hebben. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
3. Betekenisonderzoek in generatieve en logische grammaticaDe generatieve taalkunde houdt zich vooral bezig met het probleem van de leerbaarheid van taal: hoe is het te verklaren dat een kind zo snel en zo gemakkelijk zo iets ingewikkelds als de grammatica van zijn moedertaal kan leren? Wat leert een kind nu precies als het z'n moedertaal leert? Al vanaf de tijd van Aristoteles is het idee dat taal klank met betekenis is, gemeengoed. Een kind dat z'n moedertaal leert, leert dan bepaalde klanken met bepaalde betekenissen te verbinden. Het leert om een geluidstroom als (19) -hier met letters weergegeven- mentaal zodanig te representeren dat die geluidstroom de betekenis -ook met letters weer te geven- uitdrukt dat de beer vrolijk is.
Dat er met een geluidstroom een betekenis verbonden wordt gegeven een bepaalde representatie van dat geluid, is duidelijk als we (20) bezien. Als (20) representatie (21) krijgt, drukt (20) uit dat Jan een bepaald meisje ziet dat in het bezit is van een verrekijker. Krijgt (20) representatie (22) dan drukt de zin uit dat Jan een verrekijker gebruikt om het meisje te zien.
Een kind leert met oneindig veel geluidstromen een bepaalde betekenis te verbinden. Al de zinnen van dit artikel staan bijv. voor geluidstromen die iemand die Nederlands kent, van een betekenis kan voorzien. Een kind dat z'n moedertaal leert maakt zich dus een systeem eigen waarmee het een willekeurige geluidstroom zodanig kan representeren dat er een bepaalde betekenis mee verbonden wordt. Het is dit systeem waarvan de generatieve taalkunde wil weten hoe het er precies uitziet en hoe een kind het zich eigen. maakt. We kunnen ook over kennis spreken, in plaats van over betekenis, al is daar een gevaar aan verbonden. Volgens Putnam (1975) is het een onoplosbaar probleem voor iedere betekenistheorie dat er geen scherp onderscheid gemaakt kan worden tussen de betekenis van een woord en de encyclopedische kennis die er bij dat woord hoort. Zo is in het geval van water niet duidelijk of ‘vloeibaar’, ‘reukloos’, ‘kleurloos’, ‘chemisch gezien H2O’ e.d. nu allemaal betekeniselementen zijn, of dat een aantal van deze kenmerken alleen maar stukjes kennis zijn die iemand kan hebben over datgene waarnaar het woord water verwijst. Wij stellen in het vervolg betekenis en kennis gelijk. Daarmee willen we niet zeggen dat iedere taalgebruiker met een bepaald woord dezelfde kennis verbindt. Integendeel, het lijkt zeer waarschijnlijk dat iedereen zo z'n eigen soort en hoeveelheid kennis met een woord verbindt. Zo zal een musicus een andere soort en hoeveelheid kennis met het woord sonate verbinden dan wij. Mensen kunnen echter met elkaar communiceren zolang de kennis die ze met een woord verbinden maar in bepaalde opzichten overeenstemt. We gaan er daarbij vanuit dat de betekenis van een woord dan die kennis is die linguistisch significant is, d.w.z. in de grammatica van de taal waar dat woord toe behoort een rol speelt.
Hoe interessant is nu onderzoek naar kennis uitgedrukt door taal voor de generatieve taalkunde? Gegeven het object van onderzoek kan kennisonder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
zoek alleen maar interessant zijn als het bijdraagt aan ons inzicht in het vermogen om geluid zodanig te representeren dat het kennis uitdrukt. Onderzoek naar kennis uitgedrukt door taal richt zich dan ook op die aspecten van kennis waarvan aannemelijk is dat ze afhankelijk zijn van de structuur van de taal, of van de aard van het taalsysteem. Zo is de homonymie van (20) interessant voor een generatief taalkundige, omdat die homonymie afhankelijk is van de verschillende structuren die aan (20) ten grondslag liggen. Maar een oninteressant aspect van (20) is dat (20) -in beide interpretaties- de kennis uitdrukt dat er daadwerkelijk een meisje bestaat, terwijl (23) dat niet uitdrukt. (Je kunt best niet-bestaande meisjes zoeken.)
Dit soort aspecten van uitgedrukte kennis lijken niet afhankelijk van de structuur van zinnen en zijn dus niet van belang voor de generatieve taalkunde (vgl. ook Chomsky 1982:114).
Hoe verhoudt zich het onderzoek van de generatieve grammatica nu tot het onderzoek van de logische grammatica? De logische en de generatieve grammatica houden zich voor een deel met hetzelfde bezig, nl. kennis uitgedrukt door taal. Maar ze onderzoeken die kennis om verschillende redenen en ze zijn in verschillende aspecten ervan geïnteresseerd. De generatieve taalkunde onderzoekt aspecten van kennis die tot representationele eigenschappen van taal te herleiden zijn: het structuuronderzoek staat centraal, het kennisonderzoek is er aan ondergeschikt. Binnen de logische grammatica staat echter kennisonderzoek centraal: structuuronderzoek is daaraan (volgens het principe van compositionaliteit) ondergeschikt. De logische grammatica is in de allereerste plaats geïnteresseerd in de relatie tussen taal en werkelijkheid, zoals in paragraaf 2 uiteengezet is. De logische grammatica onderzoekt de relatie tussen de kennis die door een zin wordt uitgedrukt en de werkelijkheid: onder welke voorwaarden is die kennis als waar dan wel als onwaar te karakteriseren? De logische grammatica onderzoekt dus alleen die aspecten van kennis op grond waarvan die kennis waar of onwaar genoemd kan worden. Ze reduceert de kennis verbonden met een uitdrukking dan ook tot de waarheidscondities ervan. In de logische grammatica is een betekenisrepresentatie dan ook adequaat als hij de waarheidsvoorwaarden van een zin juist vastlegt. Zo is het geen probleem of de betekenisrepresentatie van zin (24) eruit ziet als (25) of als (26).
De betekenisrepresentaties (25) en (26) (ontleend aan Gamut 1982:344/5) zijn logisch gelijkwaardig: ze leggen dezelfde waarheidsvoorwaarden vast. Omdat ze dezelfde waarheidscondities vastleggen, zijn ze even goed: de vorm is van geen enkel belang. Voor de generatieve taalkunde daarentegen, kan juist de vorm van een betekenisrepresentatie van belang zijn. Immers, de vorm van de betekenisrepresentatie is een weergave van de relatie waarin betekeniselementen staan. En de relatie waarin betekeniselementen staan kan een effect van de vorm, de structuur van de uitdrukking zijn. De preciese waarheidsvoorwaarden die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||
een betekenisrepresentatie daarentegen kan vastleggen, zijn niet van belang als ze niet op een interessante manier met de structuur in verband gebracht kunnen worden. Een concreet voorbeeld kan het verschil tussen generatieve en logische grammatica verduidelijken. De generatieve taalkunde heeft zich uitvoerig beziggehouden met de verantwoording van het feit dat (27) o.a. de kennis uitdrukt dat Jan dertig jaar oud wordt. De betekenisrepresentatie van (27) neemt een zodanige vorm aan dat Jan daarin subject is bij het predicaat dertig jaar oud.
Dit is voor de generatieve taalkunde een interessant aspect van de kennis uitgedrukt door (27), omdat aannemelijk is dat deze interpretatieve relatie tussen Jan en dertig jaar oud een gevolg is van een structurele relatie tussen Jan en dertig jaar oud. De preciese aard van deze interpretatieve relatie is echter niet van belang omdat die niet door de structuur bepaald wordt. De generatieve taalkunde is dus tevreden met een tamelijk ruwe beschrijving van de kennis die een zin uitdrukt. Maar voor de logische grammatica is de preciese aard van deze relatie wel van belang. Want zij wil aangeven onder welke voorwaarden zin (27) waar is, en moet een oplossing vinden voor lastige problemen zoals hoe je iemand nu iets anders kunt maken dan hij is en of je, als Jan in werkelijkheid 28 jaar oud is, kunt volstaan met de leeftijd van Jan te veranderen in plaats van Jan zelf (en of dat wel mogelijk is), etc. Bovendien kan in de logische grammatica een zin als (27) zodanig geanalyseerd worden dat dertig jaar oud een functie is en Jan een argument bij die functie, maar ook omgekeerd zo dat Jan een functie is met dertig jaar oud als argument. Dergelijke analyses leveren dezelfde waarheidscondities op. De logische formule die de logische grammatica als betekenisrepresentatie geeft van (27) is dus niet interessant omdat hij samenhangt met de structuur van (27) maar omdat hij de waarheidscondities van (27) vastlegt.
Samenvattend kunnen we zeggen dat de generatieve en de logische grammatica beide onderzoek doen naar betekenis, maar met een verschillende doelstelling en op een verschillende wijze. Dat ze ieder huns weegs gaan behoeft dus geen bevreemding te wekken en evenmin behoeft daarin volgens ons verandering gebracht te worden. In de volgende paragraaf bespreken we nu welke rol waarheidscondities bij het betekenisonderzoek van de generatieve taalkunde kunnen hebben. | ||||||||||||||||||||||
4. Waarheidscondities binnen de generatieve taalkundeEen generatief taalkundige is -zo hebben we hierboven beweerd- om een bepaalde reden geïnteresseerd in de kennis uitgedrukt door taal. Die kennis kan namelijk een effect zijn van de structuur van taal en daarom interessant zijn. Waarheidscondities kunnen nu een rol spelen bij dit kennisonderzoek. Waarheidscondities zijn namelijk een precies instrument om betekenisverschillen te signaleren. Een voorbeeld. Binnen de generatieve taalkunde is een tijdlang aangenomen dat zin (28) en (29) dezelfde dieptestructuur hebben. Deze zinnen kregen dezelfde dieptestructuur toegekend om te verantwoorden dat ze hetzelfde betekenen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||
Maar syntactisch onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat de zinnen niet dezelfde dieptestructuur kunnen hebben. Het oordeel dat (28) en (29) dezelfde betekenis zouden hebben, werd door sommige taalkundigen dan ook herzien. En dat lijkt terecht, want (28) en (29) hebben verschillende waarheidsvoorwaarden. Zin (28) kan namelijk alleen waar zijn als ik hem zie en van hem zie dat hij loopt. Maar zin (29) kan best waar zijn zonder dat ik hem zie: de zin kan waar zijn als ik een lampje zie branden dat aangeeft dat hij loopt. Een verschil in waarheidsvoorwaarden impliceert dus een verschil in uitgedrukte kennis. En als er een verschil in uitgedrukte kennis is, kan er een verschil in structuur zijn. Er kan een verschil in structuur zijn. Niet ieder verschil in waarheidscondities (en dus in uitgedrukte kennis) correspondeert met een verschil in syntactische structuur. Zo kan (30) onder verschillende voorwaarden waar zijn: Jan kan een bepaald (specifiek) zitmeubel zoeken, maar hij kan ook een instelling zoeken waar hij geld kan wisselen. Zin (30) kan dus verschillende kennis uitdrukken.
Maar dit verschil in uitgedrukte kennis lijkt niet te corresponderen met een verschil in structuur.
Waarheidsvoorwaarden zijn dus voor de generatieve taalkunde een heuristisch middel bij het structuuronderzoek: een verschil in waarheidsvoorwaarden betekent een verschil in uitgedrukte kennis en mogelijk een verschil in structuur. Kun je nu ook concluderen dat zinnen met dezelfde waarheidscondities dezelfde kennis uitdrukken, hetzelfde betekenen? Dat lijkt niet mogelijk, zoals we bij de zinnen (16) en (17), hier herhaald, al zagen. Deze zinnen betekenen iets anders, maar ze hebben dezelfde waarheidsvoorwaarden.
De logische grammatica zou over deze zinnen zeggen dat ze logisch gezien hetzelfde zijn, maar dat ze een verschillende psychologische lading hebben (Gamut 1982:190). En juist dit verschil in psychologische lading is voor een generatief taalkundige van belang, want die houdt zich bezig met psychologie: de studie van het menselijk vermogen om klank met betekenis te verbinden.
Een ander paar zinnen dat illustreert dat zinnen met dezelfde waarheidscondities niet hetzelfde hoeven te betekenen, wordt gevormd door de zinnen (31) en (32).
De zinnen (31) en (32) zijn in dezelfde omstandigheden waar, maar ze betekenen niet hetzelfde. Dat blijkt bijv. uit het feit dat alleen (31) een passend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
antwoord is op de vraag ‘hoe vind je dit?’.
Je kunt met waarheidsvoorwaarden dus wel verschillen in betekenis signaleren, maar geen overeenkomsten in betekenis. Ook in een ander opzicht zijn waarheidscondities maar beperkt bruikbaar. Je kunt ze alleen gebruiken bij de analyse van mededelende zinnen, zinnen die kennis uitdrukken die als waar of onwaar te kwalificeren is. Bij de analyse van vragen, bevelen, beloftes en uitroepen bijv. zijn ze nutteloos. Taaluitingen als (33)-(36) hebben geen waarheidsvoorwaarden; ze zijn nooit waar of onwaar.
We concluderen dat waarheidscondities voor de generatieve taalkunde een instrument met beperkte toepassingsmogelijkheden zijn: je kunt er betekenisverschillen tussen mededelende zinnen mee signaleren. Maar omdat waarheidscondities een heel precies instrument zijn om betekenisverschillen op te sporen, zijn ze onmisbaar voor de generatieve taalkunde.
In het bovenstaande hebben we alleen gesproken over waarheidsvoorwaarden. Waarheidswaarden zijn buiten beschouwing gebleven omdat de vraag of, en zo ja, hoe de waarheidswaarde van een zin kan worden vastgesteld voor de generatieve taalkunde op geen enkele wijze van belang is. Dat blijkt duidelijk als we naar een geval kijken waarin de waarheidscondities van een zin verward worden met de wijze waarop de waarheidswaarde van de zin kan worden vastgesteld. In Rochemont (1978:97) en Jackendoff (1983:201) wordt van de zinnen (37) en (38) gezegd dat ze een verschillende betekenis hebben die niet gepaard gaat met een verschil in de waarheidscondities van de zinnen.
Maar waar komt het idee vandaan dat de zinnen dezelfde waarheidscondities hebben? Is het geen voorwaarde voor het waar zijn van zin (37) dat Jan, behalve dat hij de prijs won, ook de bedoeling gehad moet hebben die te winnen? De bedoelingen van Jan zijn, daarentegen, geen waarheidsconditie voor zin (38). We moeten aannemen dat Rochemont en Jackendoff hier in de war zijn. Het is namelijk zo dat als men zich bepaalde, uit de wetenschapsfilosofie stammende beperkingen oplegt, het vaststellen van de waarheidswaarde van zin (37) niet kan verschillen van het vaststellen van de waarheidswaarde van zin (38). Die beperking is dan dat mén alleen mag afgaan op wat zintuiglijk waarneembaar is. Omdat bedoelingen zich aan zintuiglijke waarneming onttrekken, kunnen ze geen rol spelen bij het vaststellen van de waarheidswaarde van zinnen, en dus onderscheiden de zinnen (37) en (38) zich wat dat betreft niet van elkaar. Wat men verder ook van dit soort ideeën moet vinden, duidelijk zal zijn dat ze bij het specificeren van de waarheidscondities van zinnen geen rol kunnen spelen.
Op een soortgelijke verwarring van waarheidscondities met de mogelijkheid | ||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
om de waarheidswaarde in de praktijk vast te stellen stuiten we bij een passage in McCawley (1981) waarin geopperd wordt dat een beschrijving van de natuurlijke taal gebaat zou kunnen zijn bij een meerwaardige logica. McCawley merkt op dat een zin als (39) ‘cannot properly be called either true or false (at least, not by someone speaking now)’ (op.cit:361). Volgens hem zou de zin een waarheidswaarde moeten hebben die tussen waar en onwaar in ligt. De waarheidsvoorwaarden van de zin zouden dan natuurlijk dienovereenkomstig geformuleerd moeten worden: zin (39) is noch waar, noch onwaar als .....
Maar hoe komt McCawley er bij dat (39) niet waar of onwaar kan zijn? Er kan volgens ons geen twijfel over bestaan dat de zin of waar is, of onwaar. Een probleem is alleen dat we de waarheidswaarde pas morgen kunnen vaststellen, bij terugblik. Met andere woorden, we kunnen de waarheidswaarde van de zin op dit ogenblik onmogelijk vaststellen (het is de vraag of het om een principiële kwestie gaat of om een praktische). Maar dat wil nog niet zeggen dat de zin niet waar of onwaar kan zijn. Het feit dat de waarheidswaarde pas in de toekomst kan komen vast te staan heeft niets te maken met de waarheidscondities van de zin, hooguit met de condities voor de bepaling van de waarheidswaarde ervan.
Bij alles wat we hiervoor beweerd hebben, hebben we verondersteld dat zinnen waarheidsvoorwaarden hebben. Maar is dat eigenlijk wel zo? In Chomsky (1981a:9) wordt beweerd dat zinnen geen waarheidscondities hebben. Volgens Chomsky kunnen zinnen gebruikt worden om beweringen te doen in een concrete taalgebruikssituatie, en alleen die beweringen hebben waarheidscondities. Voor de generatief taalkundige zijn waarheidscondities dan ook niet interessant omdat ze een ‘performance’ aangelegenheid zijn en niet een kwestie van ‘competence’. Chomsky onderbouwt deze zienswijze aan de hand van zin (40). Deze zin zou niet zonder meer waar of onwaar zijn.
Volgens Chomsky is een eerste probleem dat er verschillende steden kunnen zijn met de naam Boston. Geldt voor het ene Boston dat het op een afstand van 200 mijl van New York ligt, voor het andere hoeft dat niet te gelden. Het probleem is dat de kennis om welk Boston het gaat niet met de zin gegeven is. En daardoor zijn de waarheidscondities voorzover ze door de zin zelf bepaald worden niet specifiek genoeg om er de waarheidswaarde van te kunnen vaststellen. Maar er is natuurlijk een groot verschil tussen het niet hebben van waarheidscondities en het hebben van onvoldoende of onvoldoende specifieke waarheidscondities. Dat blijkt alleen al uit het feit dat Chomsky zelf precies kan aangeven wat de omstandigheden zijn waaronder de zin waar is of niet. Zou de zin geen waarheidsvoorwaarden hebben dan zou Chomsky er niet op kunnen wijzen dat en in welk opzicht ze tekortschieten bij het bepalen van de waarheidswaarde van de zin.
Maar ook al is duidelijk welk Boston er in (40) bedoeld wordt, dan nog is volgens Chomsky de waarheidswaarde van de zin niet vast te stellen. Want, zegt hij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
Hier beweert Chomsky dat iemands oordeel over de waarheidswaarde van een zin afhankelijk is van de omstandigheden. Als de automobilist uit het voorbeeld New York haalt kan z'n oordeel anders uitvallen dan als hij vlak voor het bereiken van z'n bestemming zonder benzine komt te staan. Maar betekent dat dat ook de waarheidswaarde van de zin afhankelijk is van zulke omstandigheden? Of sterker nog, dat de waarheidsvoorwaarden van een zin door zulke omstandigheden worden bepaald? Als dat waar is, wordt een waarheidsconditionele semantiek een hachelijke onderneming, en dat is denkelijk een conclusie waar Chomsky niet geheel afkering van is. Maar is het waar? Wij menen van niet. Het enige dat afhankelijk is van de omstandigheden is het oordeel of al of niet aan de waarheidsvoorwaarden voldaan is. Ook kunnen waarheidscondities die, gegeven de zin alleen, onvoldoende specifiek zijn om ook maar in principe de waarheidswaarde van de zin te kunnen vaststellen (denk aan de preciese verwijzing van Boston), de ene keer anders gefixeerd worden dan de andere, al naar gelang de omstandigheden. Maar zolang zich geen taalverschillen voordoen blijven de waarheidsvoorwaarden voor zover ze door de zin zelf bepaald worden onveranderd. Niemand zal toch willen beweren dat er omstandigheden kunnen zijn die veroorzaken dat hij in de zin hij slaat haar begrepen wordt als verwijzend, niet naar degene die slaat maar naar degene die geslagen wordt. Het enige soort omstandigheden die zoiets zouden kunnen veroorzaken zijn radicale veranderingen in de grammatica. En daarmee is gezegd dat dit soort waarheidscondities wel degelijk verankerd zijn in de grammatica, en dat het te ver gaat te veronderstellen dat zinnen geen waarheidscondities hebben. Logische semantiek en generatieve taalkunde lijken dus geen verschillende opvattingen over de aard van waarheidscondities van zinnen te hoeven hebben. Maar de rol die waarheidscondities spelen in beide onderzoeksprogramma's is -terecht- een heel andere. En die verschillen veroorzaken dat er zich in het ene programma problemen voordoen die het andere niet kent. De problemen die Chomsky aanstipt zijn problemen voor een logische semantiek, niet voor een generatief taalkundige betekenistheorie. En die problemen zouden dan ook geen aanleiding mogen geven om een speciale opvatting over de aard en het nut van waarheidscondities te ontwikkelen. Alles wat nodig is, is dat de generatieve taalkunde zich beperkt tot die waarheidscondities die door de grammatica bepaald worden (welke dat zijn is natuurlijk een empirische kwestie). Maar die beperking legt ze zich al op als de waarheidscondities alleen gebruikt worden om iets over de grammatica te weten te komen.
In de laatste paragraaf zullen we proberen te laten zien dat de logische grammatica zichzelf tekort doet als ze zich bij de theorievorming over de semantiek van de natuurlijke taal teveel laat leiden door een waarheidsconditionele | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
optiek, en zich niets of te weinig gelegen laat liggen aan hypotheses over de natuurlijke taal die niet door zo'n optiek zijn ingegeven. | ||||||||||||||||||||||
5. Het tekort van een grammatica gebaseerd op waarheidsconditiesIn deze paragraaf willen we laten zien hoe betekenisverschijnselen zoals die zich manifesteren in zinnen als (42)-(44) er uitzien als we ze bekijken in het licht van een specifieke generatief taalkundige analyse.
Blijken zal dat die verschijnselen er anders uitzien dan we zouden kunnen vermoeden als we er naar kijken door de bril van een waarheidsconditionele betekenistheorie. Niet alleen blijkt er systeem in die verschijnselen te zitten, het systeem dat we er in ontdekken blijkt precies het soort systeem te zijn dat je kunt verwachten als je naar die verschijnselen kijkt met in je achterhoofd het probleem van de taalverwerving. Maar in de optiek van de logische grammatica is dat systeem eigenlijk alleen maar een complicatie. Het Brengt verschijnselen die onder het opzicht van waarheidscondities een natuurlijke klasse vormen, onder bij verschillende systemen, al naar gelang de factoren waardoor ze worden opgeroepen. Het verschil wordt veroorzaakt door het feit dat de logische grammatica uit is op een systematische beschrijving van de waarheidscondities die in de natuurlijke taal worden uitgedrukt; de wijze waarop die condities tot uitdrukking komen is van ondergeschikt belang. Aan de andere kant interesseert de generatieve taalkunde zich alleen voor de wijze waarop waarheidscondities door de natuurlijke taal worden uitgedrukt. Voor de generatieve taalkunde zijn waarheidscondities bijverschijnselen; de beschrijving ervan is bijkomstig. Gezien vanuit een waarheidsconditioneel gezichtspunt hebben de zinnen (42)-(44) een betekenisaspect gemeen: er is sprake van causaliteit. Om precieser te zijn: in (42) heeft het breien een trui tot gevolg, in (43) loopt Jan zoveel of zodanig dat z'n schoenen er scheef van worden, en in (44) wordt Piets val toegeschreven aan Jans toedoen. We zouden de overeenkomst tussen de zinnen als volgt kunnen karakteriseren: in al deze zinnen wordt het door het complement van het werkwoord gedenoteerde veroorzaakt door de handeling die door het werkwoord wordt aangeduid of geïmpliceerd. Kijken we naar die verschijnselen vanuit een generatief taalkundig perspectief, en leggen we ze onder de loupe van een specifieke, in Dirksen en Kerstens (te verschijnen) voorgestelde analyse, dan ziet een en ander er geheel anders uit. Volgens die analyse worden de zinnen op het niveau van de thematische structuur gerepresenteerd als in (45)-(47).
Deze representaties (waarin alle haakjes S-haakjes zijn) worden afgeleid uit de dieptestructuur van deze zinnen. Dat gebeurt door toepassing van een instantiatie van het regelschema ‘verplaats constituent’, de thematische tegenhanger van topicalisatie of extrapositie. In (45) zijn zowel Jan als breit getopicaliseerd, in (46) Jan en loopt en in (47) alleen Jan. Bovendien is in (46) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||
z'n schoenen scheef geëxtraponeerd. Bij topicalisatie wordt een element naar links verplaatst en daarbij geChomsky-adjungeerd aan de constituent waar het oorspronkelijk deel vanuit maakt, in casu de S. Bij extrapositie vindt ook Chomsky-adjunctie plaats maar dan aan de rechterkant van de zin. De vraag die rijst is: waarom worden Jan en breit in (45) eigenlijk getopicaliseerd? Het antwoord is dat dat komt omdat het lexicale item breien een argumentstructuur (arg.str.) heeft van de vorm aangegeven in (48).
In de argumentstructuur van breien is dus precies de structurele omgeving van (45) aangegeven. Daarmee wordt verantwoord dat breien een tweeplaatspredicaat is met een extern NP-argument en een intern S-argument. Gegeven dat de dieptestructuur van (45) de vorm heeft van (49) (waarbij hier en in het vervolg de interne structuur voorzover irrelevant weggelaten wordt), dan dwingt de argumentstructuur van (48) tot het topicaliseren van achtereenvolgens Jan en breit. De argumentstructuur van breien is dus een welgevormdheidsconditie op de thematische structuur van de zin.
Op dezelfde manier veroorzaakt de argumentstructuur van zorgen, nl. (50), er voor dat Jan in (47) getopicaliseerd wordt.
De volgende vraag is natuurlijk: waarom wordt zorgt, dat dezelfde argumentstructuur heeft als breit in (45), niet getopicaliseerd zoals breit? Het antwoord luidt: omdat zorgen en breien een verschillende subcategorisatiestructuur (sub. str.) hebben. Vormt de argumentstructuur van een werkwoord een filter op de thematische representatie van een zin, de subcategorisatiekenmerken stellen eisen aan de dieptestructuur. (We nemen hier, zoals te doen gebruikelijk, aan dat het subject van een werkwoord ontbreekt in de subcategorisatiestructuur. Vgl. echter Van Bart en Kerstens 1986). En het feit dat zorgen gesubcategoriseerd is voor een (verplicht) S-complement, terwijl breien in de dieptestructuur (optioneel) een NP-complement verlangt, maakt topicalisatie van breit noodzakelijk om de configuratie te verkrijgen waarin breit, op het niveau van de thematische structuur, een S-complement heeft. In het geval van zin (44) volstaat topicalisatie van Jan om een representatie te verkrijgen die voldoet aan de argumentstructuur van zorgen.
In het geval van (46) is nog iets anders aan de hand. Het intransitieve werkwoord lopen heeft een argumentstructuur met enkel een extern argument, zoals aangegeven in (51).
Gegeven dat (52) de dieptestructuur van de zin is dan zien we dat topicalisatie van Jan en loopt niet volstaat om een representatie te verkrijgen die voldoet aan de argumentstructuur van lopen. In (53) is de restant S z'n schoenen scheef een complement van loopt zoals de restant S een trui dat is t.o.v. breit in (45). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
Maar het intransitieve lopen kan geen complement hebben. Daarom moet de S z'n schoenen scheef geëxtraponeerd worden, met (46) als uitkomst. Nu is de S z'n schoenen scheef een adjunct in plaats van een complement: z'n schoenen scheef wordt daarom geïnterpreteerd als een bijwoordelijke bepaling van hoedanigheid en wijze. Interessant hier is dat topicalisatie van loopt een noodzakelijke voorwaarde is voor het extraponeerbaar zijn van z'n schoenen scheef: zonder topicalisatie van loopt zou z'n schoenen scheef geen constituent zijn, en dus niet verplaatsbaar. Dit voorspelt correct dat alleen topicaliseerbare werkwoorden kunnen voorkomen met een adjunct als z'n schoenen scheef (vgl. bijvoorbeeld *hij kwam z'n schoenen scheef).Ga naar eind2
We zullen hier niet dieper ingaan op deze analyse. Beperken we ons er toe op te merken dat in deze analyse niets gebeurt en niets wordt aangenomen dat niet binnen het kader van generatief taalkundig onderzoek onafhankelijk gemotiveerd is.
Gegeven deze analyse kunnen we de volgende interpretatieregel opstellen.
Nemen we de gevallen (42)-(44) in beschouwing, dan is gemakkelijk in te zien dat alleen (42) en (43) onder regime van regel (54) vallen. In het geval van zin (42), met thematische structuur (45), voldoen breit (een V) en een trui (een S op het niveau van de thematische structuur) aan de structurele beschrijving van de regel. Bovendien komt de S een trui niet voor in de subcategorisatiestructuur van breien, en dus zijn breien en een trui referentieel onafhankelijk van elkaar. Regel (54) legt daarom een interpretatie op waarbij het door de S een trui gedenoteerde veroorzaakt wordt door de door breit gedenoteerde handeling. Anders gezegd: het breien veroorzaakt (het ontstaan van) een trui. Onder deze analyse zijn zgn. creatieve werkwoorden zoals breien, haken en schrijven daardoor gekenmerkt dat ze in de thematische structuur een intern S-argument hebben dat niet correspondeert met een verplicht S-complement in de dieptestructuur. Overigens geldt voor een aantal van die werkwoorden dat ze homoniem zijn: verven is een voorbeeld, zoals blijkt uit de ambiguiteit van zin (56).
In de ene interpretatie deelt de zin mee dat Jan de deur van een verflaag voorziet; in de andere interpretatie, die iets minder voor de hand ligt, ontstaat de deur als creatief product van het verven (op bijv. het schilderslinnen). Deze homonymie volgt als we aannemen dat verven (net als schrijven bijvoorbeeld) twee argument-structuren heeft, zoals aangegeven in (57).
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
Wanneer verven niet-creatief geïnterpreteerd wordt, wordt zin (56) niet verbonden met een thematische structuur als (45), maar met (58). In deze representatie wordt niet voldaan aan de structurele beschrijving van regel (54), want er is geen S rechts van de V verft (verft is niet getopicaliseerd). Daardoor ontbreekt het causale betek enis-aspect, c.q. het creatieve element in de denotatie van de zin.
Zin (43), met thematische structuur (46), voldoet op dezelfde manier aan de structurele beschrijving van regel (54): loopt is de V en z'n schoenen scheef de adjacente S. Ook is loopt referentieel onafhankelijk van z'n schoenen scheef omdat lopen niet gesubcategoriseerd is voor een complement. Regel (54) legt dus ook hier een causaal verband op: het lopen is er de oorzaak van dat z'n schoenen scheef worden.
Kijken we nu naar zin (44), dan moeten we vaststellen dat de thematische structuur ervan, nl. (47), weliswaar voldoet aan de structurele beschrijving van regel (54) -met zorgt als V en dat Piet valt als S-, maar dat zorgt niet referentieel onafhankelijk is van de complement-S. De onwelgevormdheid van (59) laat zien dat zorgen niet zonder complement kan voorkomen: de S dat Piet valt is dus een verplicht complement.
Het causale betek enis-aspect van zin (44) kan dus niet gesubsumeerd worden onder regel (54). En dat is maar goed ook, want nu komen we niet in moeilijkheden met zinnen als (60) en (61).
Heeft zin (60) een causaal betekenisaspect, zoiets ontbreekt volledig in het geval van (61). Bovendien kan de causaliteit waarvan in (60) sprake is, onmogelijk gezien worden als opgelegd door regel (54). Zou dat het geval zijn dan zou die zin moeten betekenen dat Jan veroorzaakt dat Piet valt, terwijl de zin nu juist uitdrukt dat Jan veroorzaakt dat Piet niet valt. Daarnaast kan men niet zeggen dat het ‘voorkómen’ (de denotatie van voorkómen) als oorzaak wordt gepresenteerd; eerder gaat het om een via het subject aangeduide handeling of toestand die door het werkwoord als oorzaak wordt gepresenteerd. We moeten dus aannemen dat het causale betekenisaspect van een zin als (44) van een andere orde is dan dat van de zinnen (42) en (43). In (44) zit de causaliteit 'm in de denotatie van een werkwoord (zorgen), in (42) en (43) is het een effect van een bepaalde constellatie van elementen en hun referentiële onafhankelijkheid. Daarmee is de causaliteit in (42) en (43) interessant voor de generatieve taalkunde, in tegenstelling tot de causaliteit in (44), volgens wat we in paragraaf 3 betoogd hebben.
Deze conclusie is om twee redenen van belang. Ten eerste laat ze zien hoe generatief taalkundig onderzoek ertoe kan leiden een verschijnsel dat zich vanuit een oogpunt van waarheidscondities als één, zij het een gedifferentieerd, verschijnsel laat waarnemen, op te vatten als verschillende verschijnselen met een gemeenschappelijk aspect. Ten tweede blijkt generatief taalkundig onder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
zoek het omgekeerde effect te sorteren: wat zich door de bril van de waarheidscondities voordoet als onderscheiden fenomenen, is voor de generatief taalkundige van hetzelfde laken een pak. Het eerste punt wordt geïllustreerd door de zinnen (43) en (44), het tweede punt door de zinnen (42) en (43). Is voor een generatief taalkundige het verschil tussen de zinnen (43) en (44) en de overeenkomst tussen de zinnen (42) en (43) van cruciaal belang, vanuit het perspectief van een waarheidsconditionele betekenisbeschrijving moeten de overeenkomsten tussen (43) en (44) en het verschil tussen (42) en (43) de leest vormen waarop de beschrijving geschoeid wordt. Het perspectief van een waarheidsconditionele semantiek is dus een verkeerd perspectief voor de generatief taalkundige. Maar ook voor delogische grammatica zit er iets scheef. Ongeacht of de hier gegeven voorstelling van zaken juist is, ze is typisch en maakt duidelijk dat de logische grammatica -als ze zich zo exclusief oriënteert op de gegevens die ze beschrijven wil (waarheidscondities)- de kans mist die gegevens in een ander licht te zien dan in het licht van de niet naar verklaringen zoekende common sense (hoe veredeld ook). Alleen als ze zich dat als ideaal zou stellen, zou ze zichzelf niet tekort doenGa naar eind3. | ||||||||||||||||||||||
6. BesluitIn dit artikel hebben we onderzocht wat het verband is of kan zijn tussen betekenis en waarheid. We hebben geprobeerd aannemelijk te maken dat verschillen in onderzoeksidealen verschillen kunnen meebrengen in de rol en het belang van dat verband in de theorievorming. De aard van dat verband, evenwel, is onafhankelijk van de aard van het onderzoeksprogramma. Deze opvatting hebben we verdedigd door te laten zien dat generatief taalkundig onderzoek aan waarheid, althans waarheidscondities een rol van ondergeschikt belang toebedeelt. Binnen het kader van de logische grammatica, echter, is hun rol van centraal belang: ze vormen het object van onderzoek. Een ander opzicht waarin de twee onderzoeksprogramma's verschillen is de impact die de inzichten van het ene hebben kan voor de inzichten van het andere. Het nut van de inzichten van de logische grammatica voor de generatieve taalkunde bestaat daarin dat ze helderheid kunnen brengen in betekenisonderscheidingen. Die helderheid is van belang voor een goede bewijsvoering. Omgekeerd is het nut van generatief taalkundige inzichten voor de logische grammatica niet gelegen in de helderheid die ze in bepaalde verschijnselen kunnen brengen, maar in het feit dat ze op bepaalde verschijnselen een ander licht kunnen werpen. Niet een licht waardoor iets beter zichtbaar wordt, maar een licht waardoor iets een ander aanzien krijgt. Wij geloven dat de generatieve taalkunde en de logische grammatica veel van elkaar kunnen leren. Als dat tot nu toe niet of onvoldoende uit de verf komt, moet dat geweten worden aan het feit dat de een de ander wil leren waar die ander niet om verlegen zit. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|