| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Kitty M. van Leuven-Zwart, Vertaling en origineel. Een vergelijkende beschrijvingsmethode voor integrale vertalingen, ontwikkeld aan de hand van Nederlandse vertalingen van Spaanse narratieve teksten. Dordrecht en Cinnaminson (U.S.A.), 1984, Foris Publications. ISBN 90 6765 032 3; 246 p. Hfl. 38,-.
Waarom is de Don Quichot in de Nederlandse vertaling van Van Dam en Werumeus Buning zo vervelend, terwijl de oorspronkelijke Spaanse tekst je zo veel leesgenot verschaft? Is dit inherent aan het verschijnsel ‘vertaling’ als zodanig of niet? Deze vragen vormen het uitgangspunt voor de studie van Kitty van Leuven. Zoals echter blijkt uit de ondertitel beperkt de auteur zich niet tot de beantwoording van bovengenoemde vraag, maar presenteert ze een methode waarmee de relatie tussen vertaling en brontekst in het algemeen kan worden beschreven. Het doel van de methode is om, op basis van een intersubjectieve, d.w.z. controleerbare beschrijving, hypothesen te formuleren ‘ten aanzien van de interpretatie en de strategie die aan de vertaling ten grondslag hebben gelegen’ (p.2).
De methode bestaat uit twee componenten: 1. Een vergelijkingsmodel, waarmee de verschillen tussen origineel en vertaling op zins- of woordgroepniveau, de zgn. ‘microstructurele verschuivingen’, beschreven worden; 2. Een beschrijvingsmodel, waarmee wordt aangegeven hoe en wanneer deze microstructurele verschuivingen kunnen leiden tot macrostructurele verschuivingen, veranderingen op een hoger niveau, bijv. in het beeld van de fictionele wereld en de personages, in de relatie tussen verteller en lezer, in de structuur van de gebeurtenissen, in de tijd en de plaats van de handeling enz. De methode legt zichzelf ook twee beperkingen op, en dit m.i. niet helemaal terecht: ze is slechts bedoeld voor integrale vertalingen van fictionele teksten. Het begrip ‘fictioneel’ wordt echter erg nauw afgebakend, zodat het vnl. van toepassing is op teksten met een sterk denotatief karakter. Een opmerking die herhaaldelijk terugkomt, nl. dat de zender zijn boodschap altijd in een zodanige vorm giet ‘dat de ontvanger optimaal in staat wordt gesteld deze boodschap te ontcijferen en adekwaat te interpreteren’ (p.89), is juist voor een hele reeks niet-fictionele teksten, maar onbruikbaar bij een analyse van Faulkner, Calvino, Borges, Fowles, Barth e.a.
Met het begrip ‘integraal’ worden vertalingen bedoeld waarin geen passages, groter dan het zins- of woordgroepniveau, zijn weggelaten. Toch kunnen juist dergelijke mastodontische verschuivingen onmiddellijk een bepaalde strategie van de vertaler bloot leggen. Wanneer Coornhert in zijn vertaling van de Decamerone aan het eind van iedere novelle consequent het commentaar van de oorspronkelijke verteller weglaat en dit vervangt door commentaar van tegenovergestelde strekking, dan blijkt uit deze macrostructurele verschuiving een vertalersopvatting die zo duidelijk en consistent is dat hij door geen enkele microverschuiving meer teniet gedaan kan worden; m.a.w. de doelstelling van de methode hoeft niet altijd gerealiseerd te worden langs de weg van micro- naar macrostructurele verschuivingen. Dit neemt echter niet weg dat in zeer veel gevallen de micro → macro-benadering, van vergelijkingsmodel naar beschrijvingsmodel, een vruchtbare benadering is, waarin wordt afgerekend met vage impressionistische uitspraken over vertalingen als goed of slecht, mooi of lelijk, te vrij of te houterig, te modern of te ouderwets.
Het vergelijkingsmodel kent de volgende fasen: 1. De afbakening van de te vergelijken tekstsegmenten, hier transemen genoemd. 2. Het zoeken in de beide transemen naar overeenkomsten, die worden uitgedrukt in het zgn. Architranseem, het ATR. 3. De vergelijking van beide transemen afzonderlijk met het ATR. 4. De ver- | |
| |
gelijking van beide transemen onderling. Wanneer slechts één van beide transemen een verschil vertoont met het ATR, wordt gesproken van modulatie, wanneer beide transemen een dergelijk verschil vertonen van modifikatie, en wanneer geen ATR kan worden vastgesteld, van mutatie. Daar de microstructurele verschuivingen van semantische, stilistische of syntactische aard kunnen zijn en door K.v.L. worden onderverdeeld in een groot aantal subcategorieën, ontstaat een zeer genuanceerd, fijnmazig model, waarin niets aan het toeval is overgelaten en elk detail nauwkeurig kan worden beschreven. Ook de presentatie van dit model, met de vele voorbeelden en de duidelijke schema's, munt uit door helderheid en overzichtelijkheid. Het ATR, het conglomeraat van semantische overeenkomsten, waaraan alle verschuivingen direct of indirect gerelateerd worden, is natuurlijk de spil maar tevens de meest kwetsbare component van het model. Door te werken met microstructurele eenheden als de transemen, die zelf zijn afgebakend met behulp van niet-semantische criteria, bestaat nl. het gevaar dat bij het toekennen van semantische betekenis aan het ATR, te weinig rekening wordt gehouden met de contekst. Zo wordt op basis van de transemen /para construir otra/ en / om een nieuw huis te bouwen/ het volgende ATR geformuleerd: bouwen + andersoortig + huis (p.79). Nu is zuiver lexicaal gezien de grootste gemene
deler van ‘otra’ en ‘nieuw’ misschien wel ‘andersoortig’, maar in deze contekst is er geen sprake van een andere soort. Het predikaat uit de volgende transemen, genomen uit de Don Quichot, /pero dígale vuesa merced/ en /maar Uwe genade mag hem zeggen/ levert als ATR slechts het werkwoord zeggen op. Het gevolg is dat er een vrij ingrijpende verschuiving wordt geconstateerd tussen de beide transemen: het brontaaltranseem wordt aangemerkt als bevel, het doeltaaltranseem als toestemming, hetgeen op macrostructureel niveau van invloed is op het karakter van het personage (pp.78 en 143). Ook in dit geval lijkt me dat de contekst een te geringe rol heeft gespeeld. Het modale element mag kan natuurlijk toestemming betekenen, maar het kan ook een aanvoegende wijs zijn met de betekenis wens; en hetzelfde lijkt te gelden voor het element dígale. Ook de contekst buiten het transeem, de sociale afstand tussen de gesprekspartners, suggereert m.i. een dergelijke interpretatie, met als gevolg dat het ATR verruimd zou worden met het aspect wens en er geen enkele verschuiving zou worden geconstateerd. Maar dit zijn slechts enkele microstructurele opmerkingen die niets afdoen aan de grote waarde van het vergelijkingsmodel als zodanig.
Het beschrijvingsmodel, dat de tweede helft van het boek beslaat, dient om aan te tonen dat verschillende microstructurele verschuivingen, mits ze een zekere frequentie en consistentie aan de dag leggen, veranderingen kunnen aanbrengen in de macrostructuur van een tekst. Hiertoe zet K.v.L. allereerst uiteen dat de macrostructuur van een narratieve tekst een combinatie is van drie functies en twee lagen, die samen de volgende zes categorieën opleveren: 1. Het beeld van de fictionele wereld, tot stand gebracht door de ideationele functie op de verhaallaag. 2. De semantische woordkeuze (de zgn. ‘mind style’), tot stand gebracht door de ideationele functie op de vertellaag. 3. De ordening van de gebeurtenissen, tot stand gebracht door de tekstuele functie op de verhaallaag. 4. De syntactische ordening van de zinnen, tot stand gebracht door de tekstuele functie op de vertellaag. 5. De visie van waaruit de gebeurtenissen worden gepresenteerd, tot stand gebracht door de interpersoonlijke functie op de verhaallaag. 6. De talige activiteit van de verteller, tot stand gebracht door de interpersoonlijke functie op de vertellaag. Door vervolgens aan te tonen dat de semantische microstructurele verschuivingen vooral doorwerken op de ideationele functie, de stilistische op de interpersoonlijke functie en de syntactische op de tekstuele functie, levert K.v.L. het overtuigende bewijs dat er een hoge mate van coherentie bestaat tussen bepaalde microen bepaalde macrostructurele verschuivingen, en dus ook tussen haar vergelijkingsen haar beschrijvingsmidel. Rest nog de vraag hoe dit model nu werkt in de praktijk. In het laatste hoofdstuk wordt het toegepast op de Don Quichot en op La pared van Blasco Ibánez. Van de Don
Quichot worden slechts veertien pagina's vergeleken met de vertaling van Van Dam en Weremeus Buning. Ofschoon K.v.L. zelf opmerkt dat dit erg weinig is en dat de conclusies alleen deze pagina's betreffen, wordt toch de suggestie gewekt dat dit mi- | |
| |
ni-corpus representatief is voor het gehele werk. Ik betwijfel echter of je met name macrostructurele verschuivingen kunt constateren op basis van een corpus van geïsoleerde pagina's (steeds de honderste) die juist volledig uit hun eigen macrostructuur zijn losgerukt. Zo levert bijv. de vertaling van hidalgo met ridder i.p.v. met edelman in de titel van het eerste hoofdstuk wél een microstructurele verschuiving op, maar deze heeft m.i. niet het macrostructurele gevolg dat de lezer van de vertaling hierdoor eerder wordt geconfronteerd met een anachronistische wezen dan die van de brontekst, want in de proloog die eraan voorafgaat wordt Don Quichot ook in het origineel al verscheidene malen betiteld als caballero.
K.v.L. toont heel precies aan dat het hoge percentage verschuivingen in de categorie semantische modulatie/specificering de zgn. ‘mind style’ en dientengevolge het beeld van de fictionele wereld explicieter, suggestiever en aanschouwelijker maken, hetgeen strookt met de hand van de taalvirtuoos Werumeus Buning naar ‘mooi nederlands’. Dit heeft voor de interpersoonlijke functie tot gevolg dat de verteller van de vertaling subjectiever is dan die van de brontekst. Maar hieruit mag niet onmiddellijk de conclusie worden getrokken dat er in de brontekst sprake zou zijn van een ‘objectief registrerende verteller’, en zeker niet dat de lezer van het origineel in het ongewisse wordt gelaten omtrent schijn en werkelijkheid, terwijl die van de vertaling alles krijgt voorgekauwd. De verteller van de Don Quichot is een typische alwetende en interpreterende instantie, die op nagenoeg elke bladzijde in de gebeurtenissen intervenieert d.m.v. evaluerende adjectiva, bijwoorden, en parafrasen. Ook de ironie is kenmerkend voor een interpreterende verteller en wanneer deze ironie verdwijnt, zoals K.v.L. terecht aantoont in de vertaling van nuestro hidalgo met deze ridder, of in de vertaling van ‘los que compuso el famoso Feliciano de Silva’ met ‘die van de vermaarde Feliciano de Silva’, dan is hier eerder sprake van een verschuiving van subjectief-interpreterend naar objectief-registrerend dan andersom. De verteller levert ook veelvuldig commentaar op de gebeurtenissen en de uitspraak van K.v.L. dat de lezer van de brontekst een open ‘oningevuld beeld’ krijgt van de fictionele wereld, lijkt me dan ook niet juist. Binnen de fictionele wereld
blijft het weliswaar een open vraag of iemand een scheerbekken of de helm van Mambrino op zijn hoofd heeft, maar nauwelijks is de kwestie ontbrand tussen Sancho en Don Quichot, of de verteller doet de lezer haarfijn uit de doeken wat er aan de hand is. Vaak wordt de lezer zelfs vooraf geïnformeerd door de vertaler, zoals bij de kwestie van de windmolens en de reuzen of bij die van de watermolens en de stadspoorten. Kortom, ik onderken in de Nederlandse vertaling wel een tendens van een interpreterende verteller naar een meer interpreterende verteller, van een ‘ingevuld beeld’ naar een meer ingevuld beeld, maar niet de oppositionele verschuivingen die K.v.L. signaleert, althans niet in de macrostructuur.
Veel overtuigender is m.i. de toepassing van het model op twee Nederlandse vertalingen (die van Geers en die van Evenhuis) van La pared (De muur) van Blasco Ibánez, niet in de laatste plaats omdat hier de brontekst in zijn geheel is vergeleken met beide vertalingen. Héél duidelijk wordt aangetoond hoe één enkele microstructurele verschuiving in een werkwoord de hele tijdsstructuur van een tekst op zijn kop kan zetten; of hoe, in de omschrijving van de muur - symbool van een jarenlange vete tussen twee families - de semantische betekenisverandering van één woord tot gevolg heeft dat de haat, die in het origineel verankerd zit in de muur zelf, in de vertaling ‘verschuift’ naar de beenderen van de doden, en zo al zijn kracht verliest. Ook de verschillen tussen beide vertalingen onderling komen aan het licht. Terwijl in de vertaling van Geers de microstructurele verschuivingen een grote samenhang vertonen, zowel onderling als t.o.v. de brontekst, is in de vertaling van Evenhuis van enige samenhang geen sprake. Dit heeft tot gevolg dat in het laatste geval de logica van de fictionele wereld wordt aangetast, de feiten niet meer kloppen en de verteller een bijzonder wispelturige indruk maakt, terwijl in het eerste geval de macrostructurele verschuivingen consequent in één en dezelfde richting wijzen: het typisch Spaanse van de fictionele wereld wordt extra benadrukt. Door heel duidelijk aan te geven dat dit het gevolg is van bewuste keuzen van de vertaler, realiseert K.v.L. ten volle de doelstelling van haar methode. Een methode, die
| |
| |
bij toepassing op grotere schaal, niet alleen inzicht kan verschaffen in de strategie van de individuele vertaler, maar ook een wetenschappelijk gefundeerd beeld kan geven van de vertaalopvattingen in een bepaalde historische periode.
Cok van der Voort (Vakgroep Vertaalwetenschap, Universiteit van Amsterdam)
| |
Algemene Nederlandse Spraakkunst. Onder redactie van G. Geerts, W. Haeseryn, J. de Rooij, M.C. van den Toorn. Groningen en Leuven, Wolters Noordhoff 1984, 1309 pp. Hfl. 160,-.
De Algemene Nederlandse Spraakkunst, bij afkorting ANS, is een naslagwerk. Het is geen grammatika in de zin van een samenhangende studie van het Nederlands, geschreven vanuit een bepaald gezichtspunt dat tot die samenhang dwingt. Het is ook geen leerboek, maar een leidraad voor de geïnteresseerde niet-taalkundige, de docent die Nederlands aan buitenlanders geeft, en andere groepen gebruikers in Nederland en België.
Het is niet eenvoudig een naslagwerk te recenseren, en ik zal dus maar beginnen met te zeggen waar ik niet op heb gelet. Ik heb niet gekeken of de ANS volledig is, wat me trouwens ook ondoenlijk lijkt. Ik heb ook niet, behalve incidenteel, gekeken of ik het eens ben met de oordelen die over de aanvaardbaarheid van zinnen of woordvormingen worden uitgesproken. Het mag bekend worden verondersteld dat de redaktie over zulke kwesties een gematigd standpunt heeft. De zin Op kinderen is ze dol wordt als standaardtaal beschouwd, en de zin Kinderen is ze dol op als spreektaal (p.961). In de Inleiding worden termen zoals standaardtaal, spreektaal, schrijftaal, archaïsch, duidelijk en kort uiteengezet (p.12 vlgg.), al vraag ik me af of het bestaan van een afzonderlijke ‘literaire stijl’ eigenlijk niet een fictie is. Verschillen van mening over wat standaard is en wat niet blijven mogelijk. Volgens de ANS (p.57) is het meervoud van leidsman altijd leidslieden, maar in mijn Nederlands is de woordgroep de leidsmannen van de socialistische beweging heel wat beter dan de overeenkomstige woordgroep met leidslieden. Maar dat zijn kleinigheden. Wat ik wel heb gedaan, is de grammatika nalezen door enkele steekproeven te nemen, en hem daarbij tevens bekijken op eigenschappen die hem voor 't gebruik geschikt of minder geschikt maken.
Met enkele algemene opmerkingen over dat laatste aspekt zal ik beginnen. De ANS is typografisch netjes en duidelijk uitgevoerd. De decimale indeling, en de vooruit- en terugverwijzingen zijn ook duidelijk. Maar het zou overzichtelijker geweest zijn als men op veel meer plaatsen tabellen had gebruikt met een overzicht, of inleidende alinea's die het behandelde kort samenvatten. Nu hebben veel paragrafen een opsommend karakter: er is dit, maar er is ook dat, en soms ook dat ... Op den duur wordt dat vervelend. En ook de overeenstemming tussen verschillende paragrafen waarin gelijksoortige onderwerpen worden behandeld, laat hier en daar te wensen over. In hoofdstuk 2., over het substantief, worden achtervoegsels om mannelijke persoonsnamen te vormen en achtervoegsels om vrouwelijke persoonsnamen te vormen afzonderlijk opgesomd en besproken. Maar er wordt niet of nauwelijks ingegaan op de vraag of -er in voorzitter nu mannelijk is of neutraal, en op de vraag hoe gebruikelijk en produktief sommige vrouwelijke achtervoegsels zijn. Dat is nogal een omstreden en aktuele kwestie, en omdat de toevoeging (vooral) mannelijke persoonsnamen in de titel van de betreffende paragraaf (p.85) verraadt dat hier iets aan de hand is, lijkt me dit voor een typische gebruikersgrammatika een gemiste kans. Bovendien komt een paar pagina's eerder (p. 78), naar aanleiding van woorden zoals volwassene, overledene, de kwestie van ‘gemeenslachtigheid’ wél aan de orde. Wat ik ook niet begrijp, gezien de doelstelling van de ANS, is dat er in de hoofdstukken over woorden en woordvorming nergens expliciet een paar inleidende regels gewijd worden aan het feit dat het Nederlandse vokabularium geleed is, omdat er nogal wat vreemde, in het bijzonder
Romaanse, woorden en woorddelen in voorkomen. Ook had dat er toe kunnen bijdragen de hoeveelheid informatie die er in deze paragrafen gegeven moet worden wat beter te struktureren (terwijl er, aan de andere kant, nogal wat informatie wordt gegeven die mijns inziens in een woordenboek thuishoort). De behandeling van Romaanse woord(vorming)en is dan ook niet erg consistent. Soms wordt gezegd, terecht, dat het grondwoord, in woorden
| |
| |
zoals romanist, nauwelijks te herkennen is, maar éen pagina daarvoor (p.87) staat dat fanaticus van fanatiek is afgeleid, wat ik niet graag voor mijn rekening zou nemen.
Dan nu de steekproeven.
Fonologie. De ANS bevat geen kort, afzonderlijk overzicht van de Nederlandse spraakklanken en hun schrijfwijze. Ik vraag me af of dat verstandig is. Nu moet bij de behandeling van de meervouden van zelfstandige naamwoorden (2., p. 62 vlgg), van verborgen bijvoegelijke naamwoorden (6., p. 322 vlgg) en van werkwoordsvervoeging (8., p. 422 vlgg) het een en ander worden verteld over stemloos en stemhebbend, en dat gebeurt op een weinig uniforme manier. In het gedeelte over de werkwoorden wordt steeds gesproken over de stam, maar bij de zelfstandige naamwoorden gaat men uit van het enkelvoud, en wordt er gezegd dat in woorden zoals mand en paard de medeklinker in het meervoud ‘stemhebbend wordt’. Dat gaat mij een beetje ver. Ik begrijp dat de ANS niet in de eerste plaats een grammatika is voor taalkundigen, maar vooral een gelegenheid om een groter publiek op bevattelijke wijze iets te vertellen over z'n eigen taal. Ik vind het genant om daarbij het gebruik van wetenschappelijke inzichten zo angstvallig uit de weg te gaan. Veel Nederlandse woordvorming is aantoonbaar gebaseerd op de stam, de graad van abstraktie die nodig is om dat éen keer aan een voorbeeld zoals huis - huizen of mand - manden te laten zien is gering, en het zou de bevattelijkheid denk ik zeer ten goede komen als men in alle paragrafen over woordvorming van de stam zou uitgaan. Zelfs waar dat wel gebeurt, in de paragraaf over de werkwoordsvervoeging, is de formulering bijna verontschuldigend (p. 425): ‘De stam is een gereconstrueerd taalelement dat als hulpmiddel dient voor de bepaling van de vervoeging’. Zoiets draagt gemakkelijk bij aan de bevestiging van het vooroordeel dat grammatikale begrippen ezelsbruggetjes zijn voor
schoolmeesters en niet werkelijk tot de taal behoren.
Genus en geslacht. De informatie die de ANS geeft over deze kwestie, die in het Nederlands tamelijk gekompliceerd is, is over 't algemeen uitvoerig en terzake. In hfdst.2 (p.39) wordt uiteengezet dat het Nederlands de- woorden en het-woorden heeft, en dat de de-woorden onderscheiden kunnen worden als (grammatisch) vrouwelijk of mannelijk. De behandeling van de pronominale verwijzing (hfdst. 4, p. 167 vlgg) sluit daarbij goed aan. De behandeling van betrekkelijke voornaamwoorden in principe ook (hfdst. 4, p. 238 vlgg), maar in de afzonderlijke paragraaf die gewijd is aan het voornaamwoordelijke bijwoord ontstaan problemen. Het was overzichtelijker geweest als men hier meteen gezegd had dat betrekkelijke voornaamwoorden zich in principe richten naar het de/het onderscheid (de man, die; de tafel, die/ het potlood dat) maar dat bij voornaamwoordelijke bijwoorden in principe het onderscheid tussen personen en zaken de doorslag geeft (de man, met wie/de tafel, waarmee; het potlood, waarmee). Ook begrijp ik niet waarom zinnen zoals De man waar ik mee gesproken heb hier niet gewoon als ‘spreektaal’ worden aangeduid, een label dat in het boek veelvuldig wordt gebruikt. Ten tweede is de ANS niet erg duidelijk over de gevallen waar omzetting van voorzetsel plus voornaamwoord tot voornaamwoordelijk bijwoord verplicht is; voorzetsel plus het wordt er plus voorzetsel (p.386) lijkt me toch niet het enige geval. Ten derde lijkt het me bestrijdbaar dat uitdrukkingen met richtingsbepalingen zoals Ik ga daar langs omzettingen zijn van *Ik ga langs daar en niet evengoed omzettingen van *Ik ga langs dat.
Syntaxis. De ANS bevat, grofweg, 700 pagina's woordleer en woordsoortenleer en 500 pagina's syntaxis; van die 500 zijn er ongeveer 100 gewijd aan de woordgroepen en nog eens 100 aan woordvolgorde; resteert 300 pagina's syntaxis. Uiteraard doet zich bij de opzet van zo'n grammatika de vraag voor welke informatie in welk gedeelte gegeven moet worden. De oplossing die de ANS heeft gekozen is traditioneel: veel informatie over het gebruik van woorden in het zinsverband is ondergebracht bij de woordsoorten. Dat valt vooral op bij de behandeling van de betrekkelijke voornaamwoorden, de voegwoorden, de vraagwoorden, en de reflexiva; en het op zichzelf interessante en uitvoerige gedeelte over hulpwerkwoorden en de werkwoordelijke eindgroep (8.6., honderd pagina's) is in feite gewoon syntaxis, ook al staat het bij de woordsoorten. Ik had er de voorkeur aan gegeven als de ANS nu eens met deze onge- | |
| |
lukkige traditie gebroken had. Het Nederlands is een morfologisch weinig gekompliceerde taal als je de voornaamwoorden op zichzelf bekijkt (en een aantal van de vormen die besproken worden, zoals hetwelk, zijn bovendien ook nog tamelijk archaïsch). De noodzakelijke informatie over de verschillende vormen zou in een paar tabellen kunnen worden samengevat en toegelicht, en naar schatting tweederde van de stof die nu bij deze woordsoorten wordt behandeld, zou beter te begrijpen zijn en meer gaan spreken als hij behandeld werd bij de syntaxis. Aangezien bovendien driekwart van de vakliteratuur over het moderne Nederlands waar de ANS op moet terugvallen syntaktisch is, en aangezien ook nog wel even zo zal blijven, vind ik deze keuze eigenlijk onbegrijpelijk. Wat heeft het nu voor zin om constructies zoals De pachters die de regering zei te willen
helpen, leiden een armoedig bestaan, en kwesties zoals ingesloten antecedent.bij de woordsoorten te behandelen, de betrekkelijke bijzin opnieuw te behandelen bij de woordgroep (namelijk, bij de kategorie nabepalingen in de zelfstandig naamwoordgroep) en dán nog een keer de bijzin te bespreken bij de syntaxis? Een zekere mate van overlap is onvermijdelijk, welke opzet je ook kiest, maar dit was niet nodig geweest. Gelukkig kan ik hier aan toevoegen dat de ANS wél een uitverig, en ook origineel hoofdstuk bevat over woordvolgorde (hfdst.22).
Zoals gezegd de ANS is een naslagwerk, en ze heeft daar ook de eigenschappen van: nu nuttig om in de bibliotheek te hebben, zelden opwindend, en erg dik. Waar ik bang voor ben is dat het boek, door toedoen van hulpvaardige Neerlandici, geïnteresseerde gebruikers en recensies met tegenvoorbeelden, alsmaar dikker wordt, zoals ook wel gebeurt met grote woordenboekdn. Het zou beter zijn als de redaktie voor een volgende druk eerst overging tot een tamelijk krachtige herstrukturering, vooral met het oog op bruikbaarheid en interne consistentie. En hoe die ook mag uitpakken, het zou tevens aanbeveling verdienen per hoofdstuk en per paragraaf over te gaan tot een drastische scheiding van hoofdzaken en bijzaken, bij voorkeur ook typografisch, en minder plaats in te ruimen voor bijzondere gevallen, evidente schrijftaal, en weinig frekwente woord(vorming)en en konstrukties. Grammatika is toch al niet populair; het eerste doel moet dus zijn de gebruiker door de bomen het bos te laten zien, en dat is niet gelukt.
J.G. Kooij (Vakgroep Algemene Taalwetenschap Rijksuniversiteit Leiden)
| |
Nelly Bruyère, Méthode et dialectique dans l'oeuvre de La Ramée - Renaissance et âge classique. Parijs, J. Vrin, 1984. VI + 444 pp; illustraties. Collection ‘De Pétrarque à Descartes’, 45. ISBN 2 7116 0849 2. FF 192,-.
Wie zich op één of andere wijze bezighoudt met de geschiedenis van de wetenschap zal vroeg of laat de humanistische geleerde Pierre de la Ramée, beter bekend als Petrus Ramus (1515-1572), op zijn weg vinden. Als typische homo universalis heeft Ramus zijn sporen nagelaten op het terrein van de wijsbegeerte, de exacte wetenschappen (er is een Nederlandse studie gewijd aan zijn bemoeienissen met de wiskunde), de rhetorica, de klassieke filologie, de grammatica, de theologie, enz. Op al deze gebieden heeft hij gepoogd vernieuwingen tot stand te brengen die in de meeste gevallen als revolutionair zijn ervaren door tijdgenoten en door geleerden uit later tijden. Het is dan ook moeilijk één wetenschappelijk oeuvre aan te wijzen dat meer stof heeft doen opwaaien. Ramus heeft de gevolgen van zijn vernieuwingsdrang aan den lijve ondervonden. Al vroeg in zijn carrière werd hem op bevel van de Franse koning verboden nog verder onderwijs te geven in de logica; pas na enige jaren werd hij in ere hersteld, en weldra als één der eersten benoemd aan het College Royal, het toekomstige Collège de France. Zijn leven wordt gekenmerkt door een aaneenschakeling van polemieken, verdachtmakingen en ordinaire ruzies, die tot lang na zijn - gruwelijke - dood hebben doorgewoed.
De nog steeds aanzwellende stroom publicaties over zijn werk getuigt van het fundamentele belang van zijn eigenzinnige visie, die wars was van ieder respect voor autoriteit. De op de praktijk van het onderwijs stoelende methode waarmee Ramus elk afzonderlijk vakgebied te lijf ging is meermalen door wetenschapshistorici van grote naam bestudeerd, zij het met wisselend succes. Dit laatste althans volgens de auteur van de meest recente studie over de grond- | |
| |
slagen en de ontwikkeling van Ramus' ideeën, die kortelings in Parijs van de persen rolde,
Fransen verstaan als geen ander de kunst om op elegante wijze scherpe kritiek uit te oefenen op vakgenoten. In haar in het najaar van 1984 verschenen boek over Ramus blijft Nelly Bruyère trouw aan deze traditie: zij levert fundamentele kritiek op de Ramus-interpretatie van haar voorgangers, maar niet alvorens dezen op passende wijze te hebben bewierookt (‘brillantes études’, etc.). Vooral het beroemde boek van W.J. Ong, S.J., Ramus, Method, and the Decay of Dialogue (19581) moet het ontgelden. Tot voor kort gold deze studie als hèt standaardwerk over Ramus en zijn volgelingen. Het is herdrukt, en zelfs in pocket verschenen. Maar het oordeel van mevrouw Bruyère over dit werk is onverbiddelijk: ‘L'ouvrage de W.J. Ong ne nous apprend rien sur la philosophie ramusienne de la dialectique et de la méthode (...) A chaque paragraphe, on a l'impression de passer à côté de la question.’ (p. 398). Harde woorden, maar die naar mijn mening gerechtvaardigd zijn, gezien de uitermate tendentieuze wijze waarop Ong het werk van Ramus heeft gepresenteerd.
Iets minder kritisch is N. Bruyère over het beeld dat W. Risse van Ramus' werk schetst, met name in zijn studie over Die Logik der Neuzeit, deel I (1964). Wat zij vooral aanvecht is Risse's opvatting over de ontwikkelingsgang van de dialectica van Ramus. Zoals bekend, onderscheidt Risse in deze ontwikkelingsgang een ‘platonische’ en een ‘aristotelische’ fase: de platonische elementen uit Ramus' beginperiode zouden allengs radicaal zijn geëlimineerd, om plaats te maken voor uitsluitend aristotelische motieven. Dit is een visie die Nelly Bruyère met hartstocht bestrijdt: zij toont onomstotelijk aan, dat Plato dè grote inspiratiebron van Ramus' dialectiek is geweest, vanaf de eerste werken totaan de allerlaatste, welke verschenen zijn tussen ca. 1565 en 1572. Zij erkent dat Ramus zich steeds intensiever met Aristoteles heeft beziggehouden, en steeds meer aristotelische termen in zijn werk heeft toegelaten; maar zij tekent daarbij enerzijds aan, dat Ramus slechts die begrippen aan Aristoteles heeft ontleend welke verenigbaar waren met het ‘platonisch fundament’ van zijn werk, en anderzijds dat Ramus' kritiek op Aristoteles van het begin tot het eind even heftig en radicaal is gebleven.
Mevrouw Bruyère heeft uiteindelijk nog de meeste waardering voor de 300 pagina's die C. Vasoli aan Ramus' dialectiek heeft besteed, in zijn monumentale studie La dialettica e la retorica dell'Umanesimo (1968) (cf. p. 404). Maar volgens de auteur heeft Vasoli, net als de andere onderzoekers, teveel vertrouwen gehad in het Ramus and Talon Inventory (1958), dat Ong naast zijn reeds genoemde studie heeft gepubliceerd. Zij suggereert, dat als Vasoli zich gebaseerd zou hebben op de gegevens die zij heeft verzameld over de diverse stadia van Ramus' ontwikkelingsgang, hij waarschijnlijk tot dezelfde resultaten gekomen was als zij zelf...
Wat maakt volgens de auteur het Inventory van Ong tot zo'n misleidend instrument? Dat is het feit, dat Ong er zich toe beperkt heeft van de diverse drukken van Ramus' dialectische werken (en van die van Ramus' ‘broeder’ Omer Talon) een chronologische opsomming te geven. Ong heeft verzuimd om een stemma éditorial van de drukken te construeren, met het gevolg dat er een ‘statisch’ beeld is ontstaan, dat geen enkel houvast biedt voor een gefundeerde genetische analyse van Ramus' werken (cf.p.4).
Men begrijpt dat de eerste taak die Bruyère zich gesteld heeft, de ‘dynamische classificatie’ van de diverse edities van Ramus' werken aangaande methode en dialectiek is geweest. Het verslag van dit Herculeswerk vindt men terug in de Proloog van haar studie (p.1-40). De eerste stap hierbij was het inventoriëren van alle drukken die in Frankrijk, en in bepaalde buitenlandse bibliotheken, nog te consulteren zijn. De auteur heeft een aantal niet door Ong genoemde drukken weten op te sporen, en van alle drukken beschrijvingen gegeven die in de computer geordend werden.
De tweede stap was het elimineren van die drukken (door de auteur ‘dood hout’ genoemd) die niets anders waren dan herdrukken van een op een bepaald moment verschenen versie van één van de vier werken die Ramus aan de dialectiek gewijd heeft. Aan het eind van dit schiftingsproces hield zij een beperkt aantal drukken over, die onderling significant van elkaar verschillen, d.w.z. waarvan Ramus belangrijke gedeelten herschreven en/of opnieuw geordend had. Zij ontdekte hierbij dat Ramus regel- | |
| |
matig tekstgedeelten van het ene werk overplantte naar een ander werk.
De derde en laatste stap bestond eruit om de overgebleven titels te rubriceren tot vijf ‘hoofdstadia’, die het mogelijk maakten een - tekstueel onderbouwde - greep te krijgen op de ontwikkelingsgang van Ramus' denken. De auteur heeft in ieder stadium (waar mogelijk) steeds alle vier aan de dialectiek gewijde werken in ogenschouw genomen, omdat er tussen elk van de werken ‘dwarsverbindingen’ bestaan, bij voorbeeld doordat de ene tekst theoretisch fundeert en becommentarieert wat in de andere tekst wordt geponeerd.
Een Herculeswerk, zei ik al, dat uiteindelijk op p. 39 wordt samengevat in een schema, waarin alle relevante drukken mèt hun onderlinge verbindingen worden verenigd in een ‘stamboom’ (stemma), die inderdaad zonneklaar aantoont dat de door Ong in diens Inventory gepresenteerde lijst van drukken op geen enkele wijze inzicht geeft in de werkelijke evolutie van de diverse teksten van Ramus.
Na dit eenvoudige ‘voorwerk’ kan het eigenlijke werk beginnen: de analyse van de ontwikkeling in Ramus' denken over het begrip methode (deel I, p. 41-202) en over de dialectiek, waarbinnen de methode haar plaats heeft (deel II, p. 203-310). Een eerste opmerking die de auteur in dit verband maakt is, dat de teksten van Ramus steeds meer worden uitgebreid: er is sprake van een ‘sneeuwbaleffect’. Dit betekent dat de teksten uit de beginperiode beduidend bescheidener in omvang zijn dan die uit de latere stadia, zelfs wanneer Ramus bepaalde tekstgedeelten in latere versies weglaat (p.44-5). Deze opmerking wordt op overtuigende wijze geillustreerd tijdens de bestudering van het begrip methode (cf.p. 197). De auteur geeft een briljante, even heldere als eenvoudige uiteenzetting van de intense ontwikkeling die het begrip doormaakt. Elk van de vijf stadia wordt eerst met grote nauwgezetheid synchroon beschreven, en vervolgens in diachroon verband geplaatst. De titels van de hoofdstukken uit dit eerste deel, dat de kern van het boek vormt - en naar mijn mening Ramus' denken ook in de kern raakt - zijn welsprekend: 1) ‘L'archéologie de la méthode’; 2) ‘Les linéaments du concept de méthode’; 3) ‘L'originalité du concept de méthode’; 4) ‘La pleine maturité du concept de méthode’; 5) ‘Ultimes retouches du concept de méthode’.
Het is ondoenlijk in dit korte bestek een samenvatting te geven van alles wat deze rijke analyse aan resultaten biedt. De auteur resumeert overigens zelf haar bevindingen op p. 197 e.v. van haar studie. Zoals reeds opgemerkt slaagt zij erin te bewijzen dat Ramus zijn belangrijkste inspiratie gevonden heeft in het werk van Plato, en dat er geen sprake is van een ‘wending tot Aristoteles’ in de latere versies van Ramus' werk. Zij beschrijft hoe Ramus steeds heftiger polemiseert tegen al diegenen, die zijn idee van één enkele, universele methode niet willen accepteren. Zoals bekend is Ramus, het platonische ideaal van de reductio ad unum indachtig, voorstander van een methode welke is opgebouwd volgens het principe van de ‘universalité décroissante’, d.w.z. van het algemene naar het bizondere gaat. Deze methode is volgens hem van toepassing op ieder veld van kennis; voor ieder ‘vakgebied’ zal eerst een algemene - universeel geldige - definitie gevonden moeten worden, waarvan zovele onderverdelingen in genera en species op noodzakelijke wijze zullen worden afgeleid, als nodig zijn om het gebied uitputtend te beschrijven. Dit betekent dat empirie en inductie, de grondbegrippen van de aristotelische kennisleer, géén plaats hebben in de definitieve gestalte die de methode aanneemt. Natuurlijk ontkent Ramus (door zijn tijdgenoten spottend usuarius genoemd!) niet het doorslaggevend belang van de ervaring bij de eerste verwerving van kennis. Integendeel: hij hamert er steeds weer op, dat in eerste instantie de kennis van het bizondere (het species) voorafgaat aan de kennis van het algemene (het genus). Maar zodra men die elementaire
kennis heeft verworven moet men de zaken omdraaien, en erkennen dat het algemene gemakkelijker te bevatten en - in de onderwijssituatie - gemakkelijker over te brengen is dan het bizondere, waarop immers gezien zijn veelvoudigheid en veelvormigheid geen ‘greep’ te krijgen is.
In dit magistrale eerste deel heeft de auteur veel van haar kruit verschoten; het tweede deel (‘La dialectique’) gebruikt zij om enkele zaken die al eerder kort aan de orde kwamen uit te diepen. Zij wijst erop dat Ramus een dynamische opvatting van de menselijke ratio heeft: ieder mens is een vis disserendi aangeboren, een ieder
| |
| |
heeft deel aan het lumen naturale dat een geschenk Gods is. Ramus verwijst vanaf zijn beginperiode totaan het eind van zijn leven naar twee platonische mythen waarin het ‘licht’ een hoofdrol speelt: de grotmythe, en de mythe van Prometheus als dief van het goddelijk licht. Volgens hem moet de theorie van het redeneren, de dialectica artificialis, de weerspiegeling zijn van de dialectica naturalis, d.w.z. het ingeboren vermogen tot logisch denken. Vandaar ook, dat Ramus het aristotelische onderscheid tussen logica en dialectica afwijst: zijn dialectica is van meet af aan ‘une recherche de la vérité’ (p.217).
Laat ik tenslotte nog één punt noemen dat in het tweede deel van Bruyère's boek ter sprake komt: de diverse pogingen die Ramus ondernomen heeft om een ‘wordingsgeschiedenis’ van de dialectiek te schrijven. Ook in dit verband verwijst Ramus naar de figuur van Prometheus die, als ‘dief’ van het lumen naturale, de van oorsprong goddelijke dialectiek aan de mensen heeft overgebracht (cf. Plato, Protag. 321 c-e). In een tekst uit 1566 nu stelt Ramus Prometheus op één lijn met de bijbelse figuur van Noach, en nog later (in 1569) beweert hij dat Mozes de werkelijke ontdekker van de dialectiek is, met verwijzing naar Exodus 28.
Terecht veronderstelt N. Bruyère dat Ramus de wel zeer merkwaardige identificatie van Prometheus met Noach heeft ontleend aan Berosus, de ‘Chaldeïsche priester’ wiens werk door Annius van Viterbo aan de geleerde wereld is ‘geopenbaard’ (zoals men weet zijn de Antiquitates (1498) van Annius ontsproten aan het brein van hun auteur). Zij werkt deze gegevens jammer genoeg niet uit, zodat niet duidelijk wordt hoezeer de humanist Ramus aan het eind van zijn leven gepoogd heeft aan àlle ‘vrije kunsten’ een niet-Grieks fundament te geven. Mijns inziens is de aan Jacob Schegk ontleende gedachte, dat Mozes de ‘Urheber’ van de dialectiek is (cf. p.292) slechts een verdere stap in diezelfde richting.
Nelly Bruyère's omvangrijke boek bevat een aantal epilogen waarin de auteur onder meer het ‘Nachleben’ van Ramus in de 17e eeuw bestudeert. Hier dienen in het bizonder de bladzijden gewijd aan de Logique de Port Royal en aan de Regulae van Descartes genoemd te worden. Eén en ander stelt de auteur in de gelegenheid de opvattingen van Michel Foucault over de ontwikkeling van het westerse denken (Les Mots et les Choses, 1966) te bestrijden. Aan het eind van haar Conclusion générale (p.406-410) laat Bruyère van Foucaults zoveel geprezen boek geen spaan heel. Haar conclusies lijken mij onaanvechtbaar: de breuk die Foucault meent ontdekt te hebben tussen de epistèmè van de 16e eeuw en die van de 17e eeuw is volkomen illusoir, en heeft meer te maken met de systeemdwang van de auteur van Les Mots et les Choses dan met de historische werkelijkheid. Deze afsluitende bladzijden van Bruyère's boek vormen de waardige finale van een voorbeeldig geschreven en gedocumenteerde studie over één van Frankrijks grootste zonen, die op oorspronkelijke wijze de weg bereid heeft voor het in volgende eeuwen opbloeiende rationalisme, en die door de nadruk die hij gelegd heeft op eenvoud en methode van uitnemend belang is geweest voor de ontwikkeling van de moderne pedagogiek.
Kees Meerhoff (Studierichting Franse taal- en letterkunde. Vrije Universiteit Amsterdam)
| |
H. van der Hulst, Syllable Structure and Stress in Dutch, Foris, Dordrecht 1984.
0.
De klassieke compositie van een taalkundige proefschrift-recensie is deze:
I | Expositio |
II | Laudatio |
III | Executio |
Afhankelijk van de relatie tussen bespreker en besprokene wordt II soms ten koste van III overdreven, of andersom. In het eerste geval is er ongetwijfeld sprake van een knecht-meester-verhouding, waarbij knecht er belang bij heeft het meester naar de zin te maken. Het tweede geval is al even suspect, maar het doet zich in de Nederlandse taalkunde-wereld - geloof ik - wat vaker voor dan het eerste. Het is niet uitgesloten dat de bespreking mede dient om de vakmatige reputatie van een concurrent schade te berokkenen of - nog erger - om de recensent in de gelegenheid te stellen kunsten te vertonen waarbij die van het slachtoffer bleek afsteken. Ik ben dus zo wijs om niet
| |
| |
te overdrijven en Harry van der Hulst (hierna: H) te geven wat hem toekomt, hoewel ik niet heb kunnen voorkomen dat III wat langer is uitgevallen dan II: dat ligt aan mij, en niet aan H.
| |
I. Expositio
Syllable Structure and Stress is het - verzorgd uitgegeven - proefschrift waarop H op 5 september 1984 promoveerde tot Doctor in de Letteren aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Het boek telt 260 pagina's en bestaat uit drie delen: I Introduction (tot p.34), II Syllable Structure (p.37-135) en III Stress (p.135-253). De overige pagina's betreffen de bibliografie. Voetnoten ontbreken opmerkelijk (en aangenaam).
Deel I, chapter 1, leidt niet in, zoals te verwachten zou zijn, in de rest van het boek, maar in de fonologie in het algemeen. Daar wordt een schets gegeven van ‘The Framework of Nonlinear Phonology’, waarbij vooral de autosegmentele fonologie aan zijn trekken komt. Deel II beslaat twee hoofdstukken, de chapters 2 en 3. Chapter 2: ‘The Representation of Syllable Structure’ en 3: ‘Dutch Syllable Structure’. Chapter 2 behelst een overzicht van - alleen recente - pogingen om lettergrepen lineair danwel nonlineair te structureren, waarbij de argumenten voor de nonlineaire structuren van doen hebben met de verschillende distributionele restricties op segmentsequenties (het Nederlands accepteert bijvoorbeeld wel kalk, maar niet kaalk). Vooral de sonoriteitsverhoudingen binnen de lettergreep staan hier in de belangstelling: de vokalische kern heeft de hoogste graad van sonoriteit; de sonoriteitswaarde neemt af van kern naar (consonantische) periferie. Dus grofweg: in het provisorische syllabetemplaat CCVCC scoren de perifere consonanten lager op de sonoriteitsschaal dan hun clustergenoten, die het op hun beurt afleggen tegen de vokalische kern. H stelt natuurlijk ook de gebruikelijke metrische syllabetemplaten aan de orde. Het meest vertrouwde templaat is een rechtsvertakkende boom:
Deze voorstelling van zaken is inmiddels al weer bekritiseerd, onder meer door de ‘autosegmentalisten’ Clements & Keyser (1983), die echter van H ‘the benefit of the doubt’ krijgen voor zover de bekritiseerde boom niet zou steunen op distributionele (‘collocational’) segmentele restricties. Om de gedachte te bepalen: de knoop ‘Rhyme’ suggereert een distributioneel restrictief domein, in de zin dat er uitsluitend beperkingen zouden bestaan op de combinatie van vokaal en volgende consonanten en dus niet op vokaal en voorafgaande consonanten. Clements & Keyser wijzen, op empirische gronden, niet alleen de categorie ‘Rhyme’ af, maar ook die van ‘Onset’ en ‘Coda’. Kortom: C & K, hoewel levend in 1985 na Christus, benaderen de lettergreep alsof er geen sprake kan zijn van hiërarchische structuren. Terzijde: de C & K-visie komt mij niet als ongezond voor. H verbaast zich wat geërgerd - getuige ‘simply’: (p.59) ‘One might wonder why CK do not simply accept that the structure of syllables is not flat (whatever the details of the nonflat structure may be). The reason is, I think, that non-flat structure seems to clash with the autosegmental mode of representation’. Kwade trouw dus van C & K. De platte structuur-analyse van lettergrepen vindt bij H geen genade, om redenen waar de lezer maar naar moet gissen, maar een hiërarchische structuur als het Onset-Rhymeboompje hierboven evenmin. H's voorkeur gaat uit naar een hiërarchie die voortvloeit uit de mora-theorie, naar Hyman (1983), volgens welke lettergrepen geconstitueerd worden door ‘weight units’, corresponderend met de traditionele notie
‘mora’. Ik zit niet zo goed in de mora-theorie, maar Ladefoged (1975, 221) vermeldt: ‘A mora is a unit of timing. Each mora takes about the same length of time to say’. Goed dus, als time = weight. H stelt (p.60) dat ‘within the mora theory, heavy syllables consist of two morae whereas light syllables consist of only one mora. In a language that makes the heavy-light distinction, a heavy syllable's first mora consists of the first vowel plus all preceding segments. The second mora consists of all remaining segments’. Zware syllabes ontvangen een twee morae-structuur en lichte bestaan uit één mora: het Nederlands kent volgens deze theorie met uitzondering van syllabes met de schwa als vokalische kern alleen zware syllabes. In het vervolg van dit hoofdstuk
| |
| |
werkt H de mora = weight unit - theorie nader uit. Zijn conclusie staat al tijdig vast (p.62): ‘The present sketch of views concerning intrasyllabic structure has made clear that some amount of internal structure is absolutely necessary. (...) Since a certain amount of structure must be assumed, I reject CK's view on syllable structure as being flat.’
Het derde hoofdstuk is gewijd aan ‘Dutch Syllable Structure’. De preoccupatie met morae schemert nog door in H's sonoriteitsschaal, die aan de basis staat van zijn syllabestructuurtheorie. De bedoelde schaal, geïnspireerd op Selkirk (1984), ziet er zo uit (p.97, (59a)):
(obs = obstruent, G = glijder: de cijfers in de schaal zijn volgens H ‘absolute’, maar een fonetische interpretatie ervan, zeg bijvoorbeeld n =2.25 Megabel, wordt niet geboden)
De inrichting van een dergelijke schaal wordt bepaald door de voorspellingen met betrekking tot het gedrag van segmentklassen (p.89). H observeert dat het Nederlands de volgende drie ‘slots’ voor consonanten kent:
Hij brengt deze posities in verband met de sonoriteitsschaal door de combinatiemogelijkheden aan ‘dissimilarity conditions’ te onderwerpen. Bijvoorbeeld: als een syllabe wil beginnen met twee consonanten (de s telt even niet mee), dan moet de afstand op de sonoriteitsschaal minstens 1.5 zijn. Daarom heeft het Nederlands wel pl (plat) - afstand 1.5 - maar niet (gelukkig maar!) pm - afstand 1 -. Helaas zijn er nog dertien ‘filters’ nodig om combinaties tegen te houden die door schaal plus dissimilarity conditions worden goedgekeurd. Bijvoorbeeld: tl en stw mogen niet, hoewel er voldoende afstand in sonoriteit is. Deze dertien filters geven uitdrukking aan evenzovele ‘phonotactic constraints’ van het Nederlands. De lezer merkt inmiddels op dat de sonoriteitsschaal en bijbehorende condities + filters lineaire devices zijn. Zo niet H: de moratheorie blijkt uitstekend te passen op de platte sonoriteitsschaal, waarop H besluit tot de volgende hiërarchische representatie van de Nederlandse syllabe:
(p.102)
Deze structuur is er een van twee alternatieven. De andere structuur geeft een beginknoop en een middenknoop die de eindknopen X rechtstreeks domineren. Hij kiest voor bovenstaande (alternatief 63b): ‘Given the fact that the substrings X1 - X2 and X4 - X5 are referred to more than other substrings, there may be a preference for the structure in (63b)’ (p.102). Merkwaardig argument. De slots na X4 zijn in deze bespreking nog niet aan bod gekomen, maar het moet de lezer mogelijk zijn om te achterhalen welke units als opvullers van de slots dienst kunnen doen. Handreiking: de niet gelabelde hoogste knopen van de drie constituenten laten zich wel lezen als (v.l.n.r.) ‘Onset’, ‘Nucleus’ plus ‘Coda’ en ‘Appendix’. In een vorig plaatje bleek X3 een G (glijder) en X4 een vokaal. X3 mag ook een vokaal zijn. Tel dan X3 en X4 op en er ontstaat een lange ofwel gespannen vokaal c.q. tweeklank. X5 staat alleen consonanten toe. H beschouwt X3 en X4 als ‘obligatory slots’, al vormen ze in het templaat hierboven niet één constituent. Uit deze verplichting volgt dat een ongespannen (korte) vokaal niet aan het eind van een syllabe mag staan. H steunt deze structurele consequentie met twee voorbeelden: het Nederlands kent hiaat en kreool. Verkorting van de eerste vokaal leidt tot onwelgevormdheid. Deze voorbeelden drukken echter alleen uit dat de eerste van twee aangrenzende vokalen lang moet zijn. De Nucleus nader beschouwend concludeert H tot twee verschillende soorten syllabische kernen (nog afgezien van de schwa), en wel
deze:
(p.108)
| |
| |
Deze beide structuren beelden de heavy syllabe af. De light syllabe vertoont geen nucleaire vertakking en de vokaalpositie wordt bezet door de schwa. De lezer merkt op dat de twee zware syllabe-structuren hierboven niet gedomineerd worden door een label, maar door een zwarte stip. Er vloeit geen bloed uit wanneer deze stip geïnterpreteerd wordt als ‘Rhyme’. Volledigheidshalve ook nog maar de schwa-structuren: (p.108)
Gewapend met deze structuren opent H de aanval op Trommelen (1983), even tevoren gepromoveerd op basis van net iets andere syllabestructuren. Het strijdtoneel is het diminutiesuffix, een populair onderwerp in de (mor)fonologie van het Nederlands. Wie wint? Ik laat deze vraag graag onbeantwoord, want ik heb daar in mijn eigen proefschrift (1983) - waar komen toch plotseling al die dissertaties vandaan? - ook al een paragraaf aan besteed, uitgaande van een lineaire voorstelling van zaken. Het valt onmiddellijk op dat de structurele fonologie met dezelfde feitelijke problemen worstelt als de lineaire: bijvoorbeeld de variantkeuze bij woorden die eindigen op een korte vokaal plus consonant (albumpje, Oscartje tegenover satannetje en wigwammetje) of bij woorden eindigend op ing, waarover H meedeelt dat ‘we find the short form consistently’ (p.129). Onjuist: zie leerlingetje, vergaderingetje en oefeningetje naast kettinkje, koninkje en palinkje. Op H's regel voor de keuze van etje kom ik straks nog terug (onder III).
Het derde deel, ‘Stress’, opent met chapter 4, ‘The Representation of Stress’. Daarin wordt, passend in het beeld van de recentere fonologische issues, de vraag opgeworpen of stress beter via bomen (als bijvoorbeeld Kiparsky (1979)) of via grids (als bijvoorbeeld Prince (1983)) kan worden gepresenteerd. H's antwoord leidt tot een 'tree-cum-grid'theorie, waarmee H zich gedekt meent door bijvoorbeeld Hayes (1984). Op weg naar dit antwoord maakt de lezer in een theoretische excursie kennis met weinig alledaagse en dus interessante talen als het Warao, Hawaian, Winnebago, Tübatulabal, Passamaquoddy, Cairene Arabic, Creek, Rotuman, Latin, Ossetic, Yapese, Malayam, Acuacatec Mayan, Khalkha Mongolian, Aklan, Capanahua. Waar haalt H het allemaal vandaan? Van - vooral - Prince en Hayes, zij het dat H er maar een pagina of twintig over doet en al snel op vertrouwdere doelen afkoerst: het Deens, Zweeds en Engels. Gelukkig heeft H voor sommige talen (het Hawaiaans bijvoorbeeld, p.149) alleen het stresssysteem beschreven, met weglating van lexikaal materiaal. H komt na deze excursie tenslotte uit bij de Deense linguïst Rischel (1982), die hem de weg wijst naar een compromis tussen de bomen en de telramen (grids), dat samengevat kan worden in de volgende representatie van parallellogram (p.175):
Ik besef wel dat de lezer dit compromis pas kan beoordelen na een voorstelling gezien te hebben van een boom- en van een gridrepresentatie. De standaardboom voor parallellogram is deze:
en dit is de standaard-grid:
parallellogram
Ik onderbreek deze uiteenzetting om er de aandacht op te vestigen dat het voorgestelde compromis niet bestaat uit een synthese van de twee concurrerende representatiemethoden, maar uit een drastische beperking van het te representeren object (H geeft alleen stress, niet rhythm) en een soort kastratie van de representatiemiddelen: de boom hoeft niet meer binair te ver- | |
| |
takken, hoeft geen voeten meer af te beelden en hoeft geen andere informatie te verstrekken dan de posities van hoofdaccent en nevenaccent. De grid doet nog minder. Niettemin staat H's representatie van parallellogram in dienst van de conclusie aan het eind van chapter 4 (p. 200): ‘We compared in detail two current theories referred to as the grid-only and tree-only theory and concluded that there are no significant differences between these two theories, apart from the fact that in the latter we assign a detailed tree structure to the text. I then argued in favor of a compromise regarding the prosodic constituent structure.’
Het boek eindigt met ‘Dutch Stress’ (chapter 5), waar de Nederlandse taalkundige het gevoel krijgt na een lange vlucht weer eens boven Schiphol te cirkelen: vanaf pagina 200 is, op de dissonant (want herhaling) pagina 210 na, uitsluitend het zo geliefde Nederlands nog interessant. Zoals verwacht wordt de tree-cum-grid theorie hier losgelaten op de feiten van het Nederlands, zij het dat H volstaat met (uitgeklede) boomstructuren. Wat verrassend blijken de accenttoppen van Nederlandse woorden meer afhankelijk van de statistiek dan van enige stresstheorie. H biedt bevindingen op basis van een collectie van rond de 3500 woorden en hij besluit - geconfronteerd met de nodige chaos - dat hij ‘will in principle propose a stress rule that accounts for the patterns that are in the majority, the dominant patterns.’ Hij realiseert zich daarbij ‘that this position perhaps implies a simplification of the issues that are involved’. De metrische analyse ziet er vervolgens vertrouwd uit (p. 229), compleet met trocheïsche voeten, rechtsvertakkende bomen, etc. De uitzonderingen stemmen tot bezinning (p. 234): ‘We see that the number of exceptions is rather high and one might want to question the significance of the generalization that I make here.’ Kop op: ‘It cannot be denied, however, that the stress rule that has been established above, makes the correct prediction, assuming, as I have done all along, that the dominant patterns must be treated as regular. As long as the alternative is to treat all words of the type considered here as having unpredictable stress, I see no reason to abandon the present analysis.’ Het valt natuurlijk ook niet mee met een taal waar marsepein en
kastelein vredig coëxisteren. De metrische analyse wordt tenslotte omgezet in een analyse die meer aansluit op het voorafgaande (p. 240), met uitbuiting van de afzonderlijke status van de schwa, echter zonder dat de feiten zich nu wat gemakkelijker schikken.
| |
II Laudatio
Hoewel H tien jaar jonger is dan ik, kende ik zijn naam vast eerder dan hij de mijne: hij timmert eigenlijk al sinds zijn kandidaatsdiploma als fonoloog aan de weg. Dat zegt iets over de fonologie van een jaar of tien geleden, maar ook iets over H: hij is niet alleen een actief onderzoeker, een vlot schrijver en een onderhoudend spreker, maar hij heeft ook iets van een taalkundig ondernemer. Hij bedient de taalkundemarkt als editor van waardevolle bundels, organiseert bijeenkomsten van vakgenoten en zorgt zo, samen met zijn Leidse maten Michael Moortgat en Teun Hoekstra en met zijn Amsterdamse collega-fonoloog Norval Smith, voor het nodige leven in de brouwerij. Deze recensie heeft hij dan ook te danken aan een stimulerende voordracht over syllabestructuren, gehouden in de kring van Groningse fonologen. De organisator en voordrachtskunstenaar in H pakt ook in zijn dissertatie breed uit: hij jongleert met fonologische theorieën, concepten en controversen, kijkt niet op een taaltje meer of minder en geeft zo blijk van een enorme belezenheid, zij het dat hij vrijwel alleen recentere literatuur verwerkt (van de ongeveer 140 titels in de bibliografie zijn er 40 van 1947-1967, 100 van 1977-1985(!) waarvan ongeveer 30 van 1982, kennelijk H's piekjaar). De fonologische bedrijvigheid wordt vakkundig beschreven. Hij verslaat het fonologische strijdgewoel als ware hij een partijdig journalist-cum-cameraman die vanuit een hooggelegen gezichtspunt een panorama voortovert en ‘inzoomt’ op precies die schermutselingen die zijn eigen stellingnames het best decoreren. Deze kunst verstaat Harry wat mij betreft uitstekend. Ik wou dat ik het kon. Daarom vind ik zijn boek van waarde voor de collega's in de fonologie, die zich nu gemakkelijk en snel bij kunnen lezen in
de actuele ‘State of the Art’. In die functie vind ik vooral - ondanks wat plagerij in I - de hoofdstukken 2 en 4 geslaagd, zonder daarmee de overige hoofdstukken voor diskwalificatie voor te willen dragen. Genoeg geprezen.
| |
| |
| |
III Executio
Ik heb niet uitsluitend genoten van H's boek, maar het valt niet mee om mijn kritische noten op alleen zakelijke gronden te kraken. Dat zal ik dan ook maar niet proberen. Let dus op: de executie is niet helemaal zuiver. Laat ik maar beginnen met onzakelijke bedenkingen. In het kort: H schrijft weliswaar over veel, maar hij schrijft ook veel over. Dat bedoel ik niet in de beperkte zin van plagiaat plegen - want zo benauwd hoeven taalkundigen nu ook weer niet met elkaars geschriften om te gaan - maar in de ruime zin van de kern van andermans publikaties overnemen, al dan niet voorzien van kritisch commentaar, zodat het vaak niet duidelijk is of H eigen standpunten beschrijft dan wel die van anderen, en dan vervolgens nalaten er iets origineels aan toe te voegen. Het doet denken aan James Last, non-stop muzak-taalkunde. H versterkt deze associatie door ook de toon van het linguïstencircuit te treffen (p. 50): ‘I will show that we want to be able to say that not all classes of segments that are differentiated in terms of their sonority are “equally spaced apart”, i.e. I will make crucial use of the fact that’ etcetera. Het modieuze stotteren ontbreekt er nog net aan. In het licht van deze bedenkingen valt het misschien te begrijpen dat ik - gegeven de brede opzet van H's overviews - de selectie van de nummers niet steeds kon volgen. Waarom ontbreken, bij aanwezigheid van zoveel buitenlandse namen, de terzake doende studies van Nederlandse taalkundigen als Booij, Neijt & Zonneveld, Hoeksema en - niet te vergeten - Van Zonneveld? Waarom ontbreekt bij de buitenlanders bijvoorbeeld Kurylowicz in de bibliografie, terwijl Selkirk (1982) - zelf op de voorgrond aanwezig - dat werk in een adem noemt met het pionierswerk van Pike op het
terrein van de syllabetheorie? Ik vraag dit met nadruk, in het besef dat een promovendus niet alles hoeft te vermelden in zijn onderzoeksverslag. Laat ik me nu haasten in de richting van meer zakelijke bedenkingen, teneinde deze Executio tot een succesvol einde te brengen. De bedenkingen van dit type hebben betrekking op de linguïstische vorm en op de inhoudelijke waarde van H's onderzoekservaringen, te beginnen met de eerste.
De presentatieve kwaliteiten van H, die hem in de Laudatio nog tot eer strekten, keren zich soms tegen hem door de ‘meta’stijl waarin hij zich pleegt uit te drukken. Het gaat H niet om languages, maar om types of languages, niet om systems, maar om types of systems, niet om rules, maar om types of rules. Deze voorliefde voor de hogere orde slaat zelfs door naar kleine abstracties als metrische voeten. H spreekt dus van type offoot structure, etc. Daar houd ik helemaal niet van. De hogere orde gaat al te vaak ten koste van de controleerbaarheid. Daarnaast verleidt zij tot algemene en oppervlakkige uiteenzettingen en tot doodlopende zijstraten. Dat laatste geldt in het bijzonder voor het eerste hoofdstuk, waarin wegen worden bewandeld (Akan vowel harmony e.d.) die bijzonder weinig met syllabestructuur en accent in het Nederlands te maken hebben. Daarnaast laat H ook de nodige kansen liggen om eens wat dieper in de fonologie te penetreren. Bij monde van een coryfee (Halle) deelt H bijvoorbeeld mee dat het gebruik van ‘essential variables’ in de fonologische regels vermeden moet worden, omdat dat ‘devices of great descriptive power’ zijn. Wat daar op tegen is wordt niet nader toegelicht. In verband met het voorgaande - vrees ik - staat ook de wat al te losse hantering van het toch al drijvende vakjargon. Zoals ik al in I heb opgemerkt, lost H de controverse (wat overdreven benaming) ‘bomen of grids’ op met een inclusieve disjunctie: allebei dus. Maar in werkelijkheid lost H hier helemaal niets op: hij reduceert de bomen en de telramen tot bijna nul en concludeert vervolgens dat beide representatievormen elkaar niet bijten. Het wekt dan ook geen verbazing
dat H nauwelijks iets te melden heeft over de grond van bedoelde controverse, namelijk de beschrijving van linguïstisch ritme. Waarom deze louter verbalistische bewegingen? Is hier de grote verzoener aan het woord, of misschien de van twee walletjeseter? Deze gissing komt voort uit andere passages, waarin H steeds op zoek is naar de gulden middenweg. Heeft hij die ongetwijfeld niet gevonden met de ‘tree-cumgrid’, ook zijn bijdrage aan de structurele syllabetheorie mag argwaan wekken. Dat zal ik, tot slot, aan de hand van twee onderdelen van zijn theorie proberen uit te leggen: segment-distributie en verkleinwoordvorming.
Zoals duidelijk zal zijn uit de Expositie, stelt H een hiërarchisch gestructureerd syl- | |
| |
labetemplaat voor het Nederlands op, gevormd door een boom die drie hogere categorieën bevat: Onset, Nucleus en Coda. De distributie van segmenten binnen elk van deze categorieën wordt bepaald door de sonoriteitsschaal met toebehoren: dissimilarity conditions en filters. Deze maatstaven zijn echter van zuiver lineaire aard. Er worden geen uitspraken gedaan over juist die distributionele eigenaardigheden die mogelijk aanleiding zouden kunnen geven tot de aanname van abstractere structuren. Ik vind het bijvoorbeeld merkwaardig dat Patty Brard heet, maar met de criteria van H is daar niets merkwaardigs aan, want br is een goede onset, ar een goede Nucleus en d een goede Coda. Over de volgens mij principiële onmogelijkheid van bijvoorbeeld (s)plulk(s) of (s)prark(t) zegt H dus niets. Wel verbiedt hij combinaties die wel degelijk tot het Nederlands gerekend moeten worden, zoals een korte (c.q. ongespannen) klinker in een open lettergreep. Denk aan de eerste klinker in abrikoos, paviljoen en adrenaline.
De wijze waarop H voorziet in de distributie van segmenten heeft dus, ondanks de aanwezigheid van een syllabetemplaat in de vorm van een boom, geen enkele verwijzing naar het nonlineaire nodig. Dat het omgekeerd wel nodig is, blijkt uit de verlegenheid die tussen de regels door te lezen is bij H's ‘structurele’ beschrijving van verkleinwoordvorming. Hij stelt voor om de lange vorm etje afhankelijk te maken van een Rhyme (!) eindigend op een consonant (per definitie dan een sonorant) (p. 124):
Ik houd het erop dat deze regel puur structurele fonologie (zie de regel van Trommelen in haar proefschrift) ondergraaft, maar H - altijd bereid tot een compromis - houdt de moed erin (p. 124): ‘I see no principled reason to avoid reference to segmental material. Having added arboreal structure to phonological representations we have not committed ourselves to present analyses that avoid reference to segmental structure’. Let op: binnenkort is alles weer gewoon plat.
Ron van Zonneveld (medewerker vakgroep Nederlands, Universiteit Groningen)
| |
‘Narratologie en film’. Versus, kwartaalschrift voor film- en opvoeringskunsten. 2/1984. Nijmegen, Sun. 144 blz. Hfl.16,50.
Kunnen begrippen uit de literatuurwetenschap worden toegepast op film of maakt de specificiteit van het medium film zo'n toepassing onmogelijk? Uitgaande van die vraag stelde de redactie van het tijdschrift Versus vorig jaar een nummer samen over narratologie en film. Twee lange artikelen maken grotendeels de inhoud van dat nummer uit: een vertaling van de in 1966 door Roland Barthes geschreven ‘Introduction à l'analyse structurale des récits’ en een ‘Inleiding in de narratologie’ van Emile Poppe, twee hoofdstukken uit een op stapel staande publikatie. Verder bevat het nummer enkele aantekeningen van Eric de Kuyper over de ‘star’ en een artikel van Paul Verstraten waarin hij probeert de ellips als theoretische figuur te doordenken. Omdat deze laatste opstellen enigzins buiten de opzet van het nummer vallen wil ik me in deze bespreking alleen op de genoemde inleidingen in de narratologie concentreren.
Met die inleidingen is, als je ze verbindt met de door de redactie geformuleerde uitgangsvraag, iets merkwaardigs aan de hand. In haar voorwoord schrijft de redactie dat ze het artikel van Barthes vertaalt, omdat ze dat beschouwt als een ‘welkome - en noodzakelijke - aanvulling op de in het nederlands taalgebied voorhanden literatuur op het terrein van de narratologie’ - vooral vanwege het feit dat Barthes een analyse op drie nivo's introduceert. Verder schrijft ze dat ze het artikel van Emile Poppe publiceert omdat daarin de vraag aan de orde komt inhoeverre de specificiteit van film als medium een toepassing van literatuurwetenschappelijke begrippen op film toestaat. Het merkwaardige is nu in de eerste plaats dat die vraag bij Emile Poppe niet aan de orde komt. Hij heeft weliswaar een heldere inleiding in de narratologie geschreven - geïllustreerd met voorbeelden uit klassieke films, maar op cruciale vraag naar de specificiteit van het medium gaat hij in het geheel niet in.
Nu kan dat te maken hebben met het feit dat uit Poppe's nog te verschijnen boek alleen de eerste twee hoofdstukken zijn afgedrukt. Maar ik vraag me af of hij er in de volgende hoofdstukken wel aan toe zal komen - anders gezegd of binnen zijn concept
| |
| |
van narratologie de vraag naar de specificiteit van film überhaupt aan de orde kán komen. Filmnarratologie is voor Poppe een onderdeel van een algemene narratologie, hetgeen betekent dat ‘het studie-objekt betrekking heeft op de narratieve inhoud en los van het tekensysteem waarin het voorkomt, wordt bestudeerd.’ (p. 48). Daarmee beperkt hij in feite de narratologie - en de nadruk die in deze inleiding ligt op de modellen van Propp, Bremond en Greimas geeft dat ook al aan - tot wat je structurele verhaalanalyse kunt noemen: het analyseren van de handelingen (functies) die aan een verhaal ten grondslag liggen.
De wijze van vertellen blijft daardoor buiten beschouwing. Dat is niet alleen vreemd als je bedenkt dat de vertelwijze een belangrijk onderdeel van de narratologie is - voor de in deze inleiding ontbrekende Genette zelfs het eigenlijke object van de narratologie: zie zijn Nouveau discours du récit (Parijs 1983) -, maar ook omdat de vertelwijze een belangrijk element is in het artikel van Barthes (dat nota bene in de inleiding van Poppe wordt samengevat). Barthes stelt een analyse op drie nivo's voor: dat van de Functies, dat van de Personages en de Handelingen en dat van de Vertelling. Drie nivo's die een sterke onderlinge samenhang vertonen: in het derde worden het eerste en het tweede geïntegreerd.
Het derde nivo, dat van de vertelling, is in Barthes' artikel nauwelijks uitgewerkt, maar dat neemt niet weg dat het met betrekking tot de vraag naar de specificiteit van het medium film wel eens het belangrijkste zou kunnen zijn. Is immers de wijze van vertellen niet (mede) afhankelijk van het genre of medium waarin er verteld wordt (en de daarin heersende conventies)? Dat Barthes daar zelf wel aan gedacht moet hebben maken de paar opmerkingen duidelijk die hij met betrekking tot het derde nivo maakt over het ‘systeem van het verhaal’. Barthes merkt op dat het verhaal zich leent tot samenvatting, en dientengevolge tot vertaling. Maar behalve een vertaalbaar deel bevat een verhaal volgens hem ook een onvertaalbaar deel. Wat onvertaalbaar is krijgt ‘op het laatste, het vertellende nivo zijn beslag. de signifikanten van de narrativiteit bijvoorbeeld kunnen moeilijk overgaan van de roman naar de film (...) En de laatste laag van het vertellende nivo, het schrijven, kan niet (of uiterst moeilijk) van het ene taalsysteem naar het andere worden overgezet.’ Omgekeerd moet het dan ook onmogelijk zijn om typisch filmische kenmerken als bijvoorbeeld camerastandpunten om te zetten in tekstuele procédé's.
De vertaalbaarheid van een verhaal, schrijft Barthes, vloeit voort uit de structuur van zijn taalsysteem, en hij suggereert dan ook dat die structuur terug te vinden moet zijn ‘door de (op verschillende wijze) vertaalbare en onvertaalbare elementen van een verhaal te onderscheiden en te rubriceren. Het (aktuele) bestaan van verschillende en konkurrerende semiotieken (literatuur, film, strips, radiouitzending) zou deze richting in de analyse wat kunnen vergemakkelijken.’ (p. 42-43).
Door deze opmerkingen van Barthes niet uit te werken laten Emile Poppe en de Versus-redactie een kans om narratologie en film met elkaar in verband te brengen liggen. Dat dat waarschijnlijk geen toeval is, maar te maken heeft met een zekere ‘theoretische vooringenomenheid’, laten misschien enkele kleine ‘foutjes’ zien. Volgens Poppe bezitten verhalen een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van het medium (Poppe: de substantie) waarin ze worden verteld: ‘Het verhaal kan opgevat worden als een autonome kode (...).’ (p. 52) Voor een definitie van de term ‘verhaal’ verwijst hij naar Mieke Bal die aangeeft dat een verhaal een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis is. Poppe haalt echter vervolgens een paar keer, op de plaatsen waar hij de autonomie van het verhaal benadrukt, de termen ‘verhaal’ en ‘geschiedenis’ door elkaar. Bijvoorbeeld in de volgende passage: ‘Klassieke speelfilms en romans vertellen een verhaal, het zijn verhalende teksten. Soms vertellen ze hetzelfde verhaal. Eenzelfde verhaal kan dus in verschillende substanties worden weergegeven. Door de woorden en de beelden heen volgen we dezelfde verhaalde geschiedenis. Verhalen bezitten dus een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van het “medium” waarin ze zich manifesteren, en hebben een zekere autonomie.’ (p. 52) Verhaal wordt dus verhaalde geschiedenis. Verderop in het artikel, als hij het onderscheid tussen de termen ‘geschiedenis’ en ‘plot’ aan de orde stelt, schrijft Poppe: ‘Het onderscheid tussen deze twee vlakken, geschiedenis en plot, is belangrijker wanneer men het verhaal van een roman vergelijkt met het
verhaal van de
| |
| |
film naar de roman. Hoewel eenzelfde geschiedenis aan beide ten grondslag ligt, kan de plot van beide, kunnen de twee verhalen zeer verschillen.’ (p. 86) Wat is dan autonoom: het verhaal of de geschiedenis? En wat dan te zeggen van een stelling als deze: ‘De uitdrukking “verfilming van een roman” is dan ook misleidend. Het is niet de roman die omgezet wordt in een film, noch zijn het de woorden die vertaald worden in beelden. Het is het verhaal dat verwerkt wordt tot een film, tot een roman, tot een ballet enzovoort.’ (p. 53)
Ondanks deze terminologische onduidelijkheid staat voor Poppe de autonomie van het verhaal ten opzichte van het medium waarin het verteld wordt vast. In zijn samenvatting van het artikel van Barthes schrijft hij dat ook die van diezelfde premisse uitgaat. Vergelijken we dat echter met wat Barthes over het derde nivo schrijft (zie boven) dan valt dat op zijn minst te betwijfelen. Bovendien: waar Barthes in zijn ‘Inleiding’ letterlijk op de verhouding tussen verhaal en substantie ingaat, schrijft hij alleen dat het er, gezien de ‘fenomenale verscheidenheid van genres, die zelf verspreid zijn over verschillende substanties’, op lijkt dat de mens elke materie geschikt vindt om er zijn verhalen aan toe te vertrouwen (...).’ (p. 12) Meer staat er niet. Te weinig, lijkt me, om te kunnen konkluderen dat ook voor Barthes verhalen onafhankelijk zijn van het medium waarin ze verteld worden.
Jef Bogman (vakgroep Moderne Nederlandse Letterkunde, Universiteit van Amsterdam)
| |
Carlos Gussenhoven: On the Grammar and Semantics of Sentence Accents, Publications in Language Sciences 16, Foris publications, Dordrecht/Cinnaminson 1984.
Het proefschrift van Gussenhoven bestaat uit een inleiding en 9 artikelen over de plaats van accenten in Nederlandse en Engelse zinnen, over Brits-Engelse intonatie (mogelijke realisaties van accenten en andere contourgedeeltes), en over ‘stress shift’ in voornamelijk het Nederlands (d.i.b.v. ijs'koud vs. 'ijskoud 'bier). Behalve de inleiding en het vijfde artikel (over verschillen tussen Nederlandse en Engelse accentuatie) zijn de bijdragen ook elders gepubliceerd.
G's theorie over accentuatie is een belangrijke stap voorwaarts t.o.v. eerdere pogingen om de plaats van accenten in een zin te beregelen. G verwerpt zowel de (generatieve) opvatting dat accentuatie voorspelbaar is op grond van syntactische structuur, alsook de (wijder verbreide) mening dat accentuatie een automatisch gevolg is van de context van een zin. Zijn doel is het voorspellen van accentuatie, gegeven een keuze (door de spreker) uit een aantal (door G) gepostuleerde primitieven, waarvan FOCUS [+ focus] en [- focus]) de voornaamste is. ledere zin bevat minstens één [+ focus] constituent. De constituenten die in termen van de primitieven worden gespecificeerd zijn Argumenten (subject en objecten), Predicaten (waartoe naast het werkwoord ook b.v. adverbiale bepalingen kunnen horen), en Condities (adverbiale adjuncten). Gegeven een input van Argumenten, Predicaten en Condities, gespecificeerd voor o.a. [+ focus] en [- focus], voorspellen regels, waarvan de Sentence Accent Assignment Rule (SAAR) de voornaamste is, op welke woorden al dan niet een accent wordt gerealiseerd. Dit doet SAAR door het inputmateriaal te verdelen in zg. focusdomeinen, en vervolgens aan ieder [+ focus] focusdomein een accent toe te kennen op een bepaalde plaats. Een focusdomein is een zinsgedeelte dat door één accent in zijn geheel als [+ focus] kan worden gemarkeerd (dat onder het bereik van één accent kan vallen) Andersom gezegd, een ongeaccentueerd woord is [- focus] als het niet behoort tot een geaccentueerd focusdomein en [+ focus] als het dat wel doet. G laat de mogelijkheid open dat ook een geaccentueerd woord zowel [- focus] als [+ focus] kan zijn (b.v. blz. 151-152), maar in de praktijk van SAAR correleert een geaccentueerd woord met [+
focus] (maar niet omgekeerd). Andere correlatieverhoudingen worden bij andere regels dan SAAR ondergebracht (blz. 45-55, 177-189).
Enkele simpele voorbeelden (‘ ^ ’ = accent):
| |
| |
(interpretatie waarbij de hele zin ‘nieuwe’ informatie is)
(interpretatie waarbij alleen de kabouter ‘nieuwe’ informatie is)
Omdat zowel (1) als (2') geheel [+ focus] zijn, is een verder kenmerk nodig om ze van elkaar te onderscheiden. G noemt dit kenmerk EVENTIEF; het geeft aan of een zin betrekking heeft op een historische gebeurtenis in verleden, heden, toekomst, of in een imaginaire wereld (blz.77). Alleen als een zin [+ eventief] is kunnen subject en predicaat tesamen één focusdomein vormen (zoals in (2')); (1) heeft dezelfde focusspecificatie als (2'), maar in (1) voorkomt het kenmerk [- eventief] dat de hele zin één domein vormt, zodat SAAR twee accenten toekent. Het kenmerk [- eventief] wordt verder opgesplitst (blz.42-45, 77-85).
Aangevuld met een betrekkelijk klein aantal verdere verfijningen en aanvullingen, waaronder een taalspecifieke Polarity Focus Rule (voor b.v. -Why aren't you looking at your pîctures? Engels: - I have no pictures to look ât; Nederlands: - Ik hêb geen plaatjes om naar te kijken (blz.53)), kan op deze manier worden aangegeven hoe de relatie is tussen enerzijds [± focus] en de andere gepostuleerde primitieven, en anderzijds [± accent].
Verleent dit succes nu steun aan de opvatting dat de voorgestelde primitieven inderdaad als zodanig gepostuleerd moeten worden en dat accentuatie ‘rule-governed’ is, zoals G's hypothese luidt? Naar mijn mening niet. Wat G aantoont is dat, gegeven [± focus] en de andere gepostuleerde categorieën, ook een regelsysteem zoals SAAR gepostuleerd moet worden om die categorieën te relateren aan [± accent]: gegeven de gepostuleerde categorieën is accentuatie automatisch, en dus triviaal, ‘rule-governed’, en gegeven regels zoals SAAR zijn de gepostuleerde categorieën automatisch, en dus triviaal, de juiste (tegenvoorbeelden even buiten beschouwing gelaten). Wat echter ontbreekt is een argument voor de opvatting dat die categorieën en regels gepostuleerd moeten worden, in plaats van zelf verklaard. Anders gezegd, de constatering dat er een relatie bestaat tussen de vormen [+ accent] en [- accent] enerzijds, en (o.a.) de interpretaties [+ focus] en [- focus] anderzijds, heeft G geïnspireerd tot het formaliseren van het antwoord op de vraag hoe die relatie is. Hoewel dit niet onnuttig is, gegeven de gebrekkige literatuur over het onderwerp, is het probleem m.i.: hoe komt het dat die relatie bestaat, d.w.z. welke betekenissen zijn daarvoor verantwoordelijk? Bijvoorbeeld: hoe komt het dat [- accent] geïnterpreteerd kan worden als [+ focus] en [- focus]? En als het antwoord luidt: dat komt door het bestaan van focusdomeinen: hoe komt het dat die domeinen zijn zoals ze zijn? Bijvoorbeeld: hoe komt het dat een predicaat kan vallen onder het bereik van een accent op het subject (2'), maar dat het omgekeerde niet geldt (3)? Of: hoe komt het dat (2) twee interpretaties heeft ((2')
en (2")), en b.v. de volgende zin maar één (vgl. (2")):
En als het antwoord luidt: dat komt doordat het subject in (2) lexicaal gevuld is en in (5) niet (b.v. blz.73): wat is dan het relevante verschil tussen zelfstandige naamwoorden en andere woordsoorten? Omdat G zich dit soort vragen niet stelt kan ik zijn betoog niet beschouwen als een verkla- | |
| |
ring, maar alleen als een (overigens zeer lezenswaardige) opsomming van te verklaren feiten (waarbij zijn regels vaak te absoluut zijn gesteld, zodat ze opwekken tot het vinden van tegenvoorbeelden).
Interessant is dat G zich bij zijn analyse van de Brits-Engelse intonatie wel op het standpunt stelt dat de verschillende interpretaties van een vorm zoveel mogelijk herleid moeten worden tot één betekenis (blz. 194-198) (welk standpunt ik niet goed kan rijmen met het postuleren van [± focus] bij accentuatie). Alleen gaat hij daarin m.i. lang niet ver genoeg. Zo leidt hij de contour
plus een verbindingsregel (ik zou zelf pleiten voor drie onafhankelijke eenheden:
en zo postuleert hij zowel
onafhankelijke basiseenheden, i.p.v. deze gedeeltelijk identieke vormen verder op te splitsen in hun (betekenisdragende) bestanddelen. Ruimtegebrek maakt het onmogelijk om hier op de voor- en nadelen van deze keuzes in te gaan.
Hoe men G's boek ook wil beschouwen, als een verklaring van feiten of als een opsomming van te verklaren feiten, het is handig als de lezer zich realiseert dat zijn terminologie afwijkt van de ‘klassieke’ termen van de ‘Praagse school’. Het verschil ontstaat doordat de ‘Praagse’ benadering accentuatie altijd bestudeert in relatie met woordvolgorde, terwijl G voorbouwt op een traditie die dat niet doet (hoewel hij op veel plaatsen woordvolgorde noemt). In de klassieke visie noemt men de kabouter in (1) en (3) het ‘thema’, en in (2) en (4) (onderdeel van) het ‘rhema’. Als men al een onderscheid maakt tussen geaccentueerde en ongeaccentueerde ‘thema's’ (de kabouter in (1) vs. (3)), dan is dit altijd ondergeschikt aan het basisonderscheid tussen ‘thema’ en ‘rhema’, d.w.z. tussen zinsdelen die niet onder het bereik van het laatste accent vallen (de kabouter in (1) en (3)), en zinsdelen die dat wel doen (de kabouter in (2) en (4)). Omdat G zich concentreert op accentuatie is het verschil tussen (1)/(4) en (3) voor hem belangrijker dan dat tussen (1)/(3) en (4): in zowel (1) als (4) is kabouter geaccentueerd, corresponderend met [+ focus]; deze term maakt dus geen onderscheid tussen niet-laatste en laatste accenten. In (3) is de kabouter [- focus]: ongeaccentueerd en buiten het bereik van het accent op paddestoel (behorend tot een ander focusdomein).
Deze terminologische verschillen zijn van enig belang omdat veelal de termen ‘thema’ en [- focus] worden geassocieerd met ‘oude’ informatie, en ‘rhema’ en [+ focus] met ‘nieuwe’ informatie. Met deze associatie is dus de kabouter in (1) ‘oude’ informatie binnen het ‘Praagse’ kader (net als dezelfde woorden in (3), en in tegenstelling tot dezelfde woorden in (2) en (4)). In G's kader leidt de associatie tot de naam ‘nieuwe’ informatie voor de kabouter in (1) (net als dezelfde woorden in (2) en (4), en in tegenstelling tot dezelfde woorden in (3)). Voorts moet in de ‘Praagse’ visie zin (2) in de eerste plaats vergeleken worden met (4); in beide gevallen staat het laatste accent op kabouter, maar in (4) staat het woord met het laatste accent achteraan in de zin (een zogenaamde ‘objectieve’ rangschikking), terwijl in (2) na het woord met het laatste accent nog andere woorden volgen (een zogenaamde ‘subjectieve’ rangschikking). Het ‘subjectieve’ karakter van (2) wordt hier dus toegeschreven aan woordvolgorde. De ‘Praagse’ visie maakt de grote fout om (2) niet te relateren aan (1). Doen we dat wel, dan kunnen we concluderen dat de woordvolgorde die met de accentuatie van (1) leidt tot een interpretatie van de kabouter als ‘thema’, met de accentuatie van (2) leidt tot een interpretatie van de kabouter als ‘subjectief’ ‘rhema’, en dat dus de betekenis van die woordvolgorde zo geformuleerd moet worden dat beide interpretaties eruit volgen (zie Keijsper 1985, hoofdstuk XII). Voor G is (2) wel geopponeerd aan (1): in (2) staat
geen accent op paddestoel, in (1) wel. Omdat [+ focus] geen verschil maakt tussen (1) en (4), wordt nu het ‘eventieve’/‘subjectieve’ karakter van (2') geheel en al toegeschreven aan accentuatie (via een andere domeinverdeling dan in (1)). Ook elders in G's analyse doet zich dit gevolg voelen van een (grotendeels) geïsoleerde behandeling van accentuatie: daardoor ontstaat de neiging om het gecombineerde effect van accentuatie en woordvolgorde te beschrijven als het correlaat van accentuatie alleen.
Terwijl in de ‘Praagse’ optiek het interpretatieve verschil tussen ‘thema’ en ‘rhema’ behoort tot de direct gegeven waar- | |
| |
nemingsfeiten, is het in G's visie een empirische vraag of er een verschil is tussen nietlaatste en laatste geaccentueerde focusdomeinen ([+ focus] maakt immers dit verschil niet). Nu is het probleem dat ‘naieve’ luisteraars veelal niet in staat zijn om de ‘nucleus’ (het laatste accent) van een zin aan te wijzen, met name als dat laatste accent gerealiseerd wordt als een enkel dalend accent met een kleine excursie, terwijl een voorafgaand accent een grotere excursie heeft. G heeft voor het Nederlands een slim experiment bedacht om dit probleem te omzeilen. Een van zijn ‘stress shift’ regels is Non-nuclear Retraction: in woorden zoals iedereen, altijd, helemaal (voor een lijst zie blz. 307-308) is er een relatie tussen de accentpositie binnen het woord en het onderscheid nucleus/niet-nucleus (onafhankelijk van woordvolgorde):
(5) |
Iederêen zit op de paddestoel (iederêen: laatste accent) |
|
(6) |
Iêdereen zit op de pâddestoel (iederêen: niet-laatste accent) |
|
(7) |
Op de pâddestoel wil iederêen wel eens zitten (iederêen: laatste accent) |
Door nu woorden zoals iedereen te laten invullen in verder gegeven zinnen toont G aan dat het onderscheid nucleus/niet-nucleus een realiteit is: ook taalgebruikers die niet in staat zijn de nucleus aan te wijzen zetten feilloos het accent op de juiste syllabe. Hiermee bevestigt G tevens een stelling van het IPO, namelijk dat de finale stijging in
niet-accentverlenend is. Gegeven de grote overeenkomst tussen het Nederlandse en het Brits-Engelse intonatiesysteem op dit punt, is dit een belangrijke bijdrage aan de uitgebreide discussie in de literatuur over Engelse intonatie m.b.t. de vraag of er twee contouren met deze vorm bestaan, één waarin de finale stijging geen accent verleent, en één waarin hij dat wel doet (zie blz.128-138, 306-327).
Hoewel dit experiment zeker zijn doelen dient, moet toch gezegd worden dat Nonnuclear Retraction één van G's regels is die te absoluut worden gesteld en daardoor niet helemaal juist zijn. Zo zijn (8) en (9) mogelijk:
(8) |
Iedereen wil hier ook altijd op de paddestoel zitten! |
(9) |
Nôu, iederêen wil nîet op de paddestoel zitten; ik bijvoorbeeld voel er niëts voor |
De relatie tussen iederêen en laatste accent, en tussen iêdereen en niet-laatste accent, is dus wat ingewikkelder dan G stelt. M.i. opponeert iederêen de referent aan andere hoeveelheden mensen: veel mensen, weinig mensen, niemand e.d.: (5) b.v. zegt (met een accent van het type ‘punthoed’) dat het aantal mensen dat op de paddestoel zit niet veel, weinig, niemand e.d. is. Iêdereen opponeert de referent aan de rest van de mensen, d.w.z. aan niemand: (6) b.v. zegt dat niemand niet op de paddestoel zit. Het onderscheid nucleus/niet-nucleus heeft betrekking op dezelfde twee typen oppositie, maar op een ander niveau, namelijk niet op het niveau van de referenten maar op het niveau van de gedachten aan die referenten. In de meest voor de hand liggende gevallen wordt op beide niveaus hetzelfde type oppositie gekozen (zoals in (5) - (7)), maar er zijn ook gevallen waar de twee niveaus niet overeenstemmen, zoals (8) en (9) (zie verder Keijsper 1985:298-302). Dit doet geen afbreuk aan G's bevindingen omtrent het bestaan van het onderscheid nucleus/nietnucleus (in zijn voorbeelden stemmen de twee niveaus overeen). Wel moet ernstig getwijfeld worden aan het bestaan van een zuiver fonologische regel van Non-nuclear Retraction, en daarmee aan de juistheid van G's stelling dat ‘the existence of phonological rules that refer to the final sentence accent of a tone group does not imply that non-final accents are distinct from the final one in a semantic sense’ (291), m.a.w. de stelling dat [+ focus] kan dienen voor zowel laatste als niet-laatste accenten. De feiten dwingen m.i. wel degelijk tot een nadere analyse van de categorie FOCUS.
C.E. Keijsper
| |
Referentie
Keijsper, C.E. (1985) Information Structure, With examples from Russian, English and Dutch. Amsterdam (Rodopi). |
| |
| |
Theater op Java. Gastredacteur C.P. Epskamp. [Zutphen]: Walburg, 1985 (Scenarium 9). 115 blz. ISBN 90 6011 259 8. Hfl. 25,-. |
|
VAN VEEN, P.A.F. - De soeticheydt des buytenlevens, vergheselschapt met de boucken, Het hofgedicht als tak van een georgische litteratuur. Utrecht: Hes, 1985 (Utrechtse herdrukken 26). 257 blz. ISBN 90 6194 294 2. Hfl. 37,50. |
|
Vijf eeuwen Stadsbibliotheek Antwerpen. Antwerpen: Stadsbibliotheek, 1985 (Publikaties van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse cultuurleven 7). Te bestellen bij de Stadsbibliotheek, H. Conscienceplein 4, B-2000 Antwerpen. |
|
VAN DEN VONDEL, JOOST - Het lof der zeevaert. Uitgegeven met inleiding, vertaling en commentaar door Hans den Haan. Met 45 illustraties. Uitgeest: Nehalennia, 1985. 156 blz. ISBN 90 71340 01 5. Hfl. 15,-. |
|
WEYERMAN, JACOB CAMPO - Het vermakelijk wagenpraatje. Opnieuw uitgegeven en van een inleiding en commentaar voorzien door Geraldine Maréchal. Muiderberg: Coutinho, 1985 (Populaire teksten uit de late Republiek 2). 141 blz. ISBN 90 6283 634 8. Hfl. 27,50. |
|
VAN DE WOESTIJNE, KAREL - Brieven aan Lode Ontrop. Uitgegeven met een inleiding en commentaar door Anne Marie Musschoot. Gent: Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1985 (Reeks V, nr. 24). BF 530. Te bestellen bij het Secretariaat van de Academie, Koningstraat 18, B-9000 Gent, tel. 091-252774. |
|
HEUVEL, PIERRE VAN DEN - Parole, mot, silence, Pour une poétique de l'énonciation. Paris: Corti, 1985. 319 blz. ISBN 2 7143 0087 1. |
|
HULSHOF, H. - C.H. den Hertog als grammaticus. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, in het bijzonder op het gebied van de schoolgrammatica in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Muiderberg: Countinho, 1985. 265 blz. ISBN 90 6283 641 0. Hfl. 44,50. |
|
KEIJSPER, CORNELIA EVA - Information Structure, With examples from Russian, English and Dutch. Amsterdam: Rodopi, 1985 (Studies in Slavic and General Linguistics 4). ix + 385 blz. Hfl. 90,-. |
KROON, SJAAK - Grammatica en communicatie in het onderwijs Nederlands. Groningen: WoltersNoordhoff, [1985]. 299 blz. ISBN 9001 50850 2. Hfl. 45,-. |
|
KRUIJT, JOHANNA GEERTRUIDA - Accents from speakers to listeners, An experimental study of the production and perception of accent patterns in Dutch. Dordrecht: ICG Printing, 1985. (Diss. Leiden). |
|
Linguistic Abstracts, Volume 1, Number 1 (1985). Oxford: Blackwell. 52 blz. ISSN 0267-5498 (adres van de uitgever: Journals Department, Basil Blackwell, 108 Cowley Road, Oxford 0X4 IJF, England). |
|
MENTING, J.P. - Uitspraak Frans. Groningen: Wolters-Noordhoff, [1985]. 101 blz. ISBN 90 01 581129. Hfl. 22,50. |
|
NOORDEGRAAF, J. - Norm, geest en geschiedenis, Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht/Cinnaminson: Foris, 1985 (Geschiedenis van de Taalkunde 3). xvi +620 blz. ISBN 90 6765 119 2. Hfl. 85,-/US$ 34.-. |
|
VAN DER PLANK, P.H. - Taalsociologie, Een inleiding tot de rol van taal in het maatschappelijk verkeer. Muiderberg: Coutinho, 1985. 184 blz. ISBN 90 6283 636 4. Hfl. 27,50. |
|
SALVERDA, R. - Leading conceptions in linguistic theory. Dordrecht/Cinnaminson: Foris, 1985 (Geschiedenis van de Taalkunde 4). 157 blz. ISBN 90 6765 120 6. Hfl. 35,-/US$ 14.-. |
|
TAELDEMAN, L. - De klankstruktuur van het Gentse dialekt, Een synchrone beschrijving en een historische en geografische situering. Gent: Rijksuniversiteit te Gent, 1985 (Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte 172). 261 blz. (genummerde oplage). |
|
TIERSMA, PIETER MEIJES - Frisian Reference Grammar. Dordrecht/Cinnaminson: Foris, 1985. xi +157 blz. ISBN 90 6765 102 8. Hfl. 34,-/US$ 13.60. |
|
Visies op spelling. E. Assink & G. Verhoeven (reds.) Groningen: Wolters-Noordhoff, [1985]. 226 blz. ISBN 90 01 04400 X. Hfl. 37,50. |
(afgesloten 18 augustus jl.)
|
|