Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Klassieke statusleer en moderne retorische argumentatietheorieGa naar eind* Antoine BraetDe klassieke statusleer vormt de kern van de klassiek-retorische argumentatieleer. Bij nadere beschouwing blijkt deze leer primair een leer van de inhoud en de verdeling van de bewijslast in strafprocessen te zijn. Wanneer men van de specifieke strafrechtelijke inhoud van de status abstraheert en ‘status’ opvat als ieder standaardgeschil- en beoordelingspunt, heeft de statusleer een bereik dat meer omvat dan strafrechtelijke discussies. Zo blijkt uit een vergelijking met de leer van de stock issues dat ook in beleidsdiscussies sprake is van een statusleer (in ruime zin). Een moderne retorische argumentatietheorie met een statusleer als basis is eerder dialogisch dan monologisch en zowel descriptief als normatief. In 1958 werden niet twee, maar minstens vier klassieke werken over argumentatietheorie gepubliceerd. Behalve La nouvelle rhétorique van Perelman en Olbrechts-Tyteca en The uses of argument van Toulmin verschenen in dat jaar namelijk nog twee historische studies van blijvende waarde. Daarvan is het werk van Ong over Ramus (1515-1572) - door Else Barth ooit één van haar lievelingsboeken genoemd - weinig bekend, maar niet onbekend. Tot dusver, buiten kringen van kenners van de antieke retorica, onopgemerkt gebleven is evenwel de studie van Matthes over Hermagoras van Temnos (rond 150 v.Chr.), na Aristoteles de grootste argumentatietheoreticus uit de GrieksRomeinse retorica. Dit kwartet heeft meer gemeen dan het jaar van verschijnen. Hoewel zowel Perelman en Olbrechts-Tyteca als Toulmin pretenderen een moderne argumentatietheorie te ontwikkelen, bieden hun werken toch weinig meer dan herformuleringen van inzichten uit de twee klassieke voorlopers van de moderne argumentatietheorie: de dialectica en de retorica. En juist over twee hoogtepunten uit de geschiedenis van achtereenvolgens de dialectica en de retorica handelen de studies van Ong en Matthes. Wat nu uit het vervolg zal blijken, is dat het beeld dat met name door toedoen van Perelman van de klassiek retorische argumentatietheorie is ontstaan in het licht van Matthes correctie behoeft. Ook de verhouding van deze theorie tot dialectische argumentatietheorieën laat zich in het verlengde van Matthes anders typeren dan gebruikelijk is. Deze herzieningen dringen zich op als men in het voetspoor van Matthes de aandacht richt op de statusleer, de leer waaraan Hermagoras een fundamentele rol heeft toegekend in het retorisch systeem. Met Aristotelische concepten als ethisch, pathetisch en logisch bewijs, toop en enthymeem hoort het begrip status (Grieks: stasis) tot de kernbegrippen uit de klassiek retorische argumentatietheorie. Hoewel de notie status van vóór zijn tijd stamt en bijna alle elementen uit de statusleer reeds zowel bij de Attische redenaars als in oudere retoricatractaten (van onder anderen Aristoteles) aangewezen kunnen worden, is het de verdienste van Hermagoras geweest de statusleer als een gesloten inventioprocedure te hebben ontwikkeld. In vergelijking met de nog | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vrij onsystematische stofvindingsleer van Aristoteles was dit een grote vooruitgang. De statusleer is dan ook de latere Griekse en Romeinse inventioleer en daarmee het gehele retorische stelsel blijven domineren. Wel hebben latere retorici roem trachten te vergaren door allerlei varianten te bedenken op de systematiek van Hermagoras. Dat is de meesten niet gelukt, want de leer van Hermagoras is toonaangevend gebleven (pp. 28-29). Vanuit modern standpunt is dat ook niet verwonderlijk, aangezien de versie van Hermagoras de adequate logische vorm het dichtst benadert (p. 4). In het vervolg beperk ik me tot deze variant, die ik gemakshalve aanduid met ‘de klassieke statusleer’, al klopt dat historisch dus niet.
Ik zal nu eerst proberen twee vragen te beantwoorden. 1. Wat houdt het concept status precies in, niet alleen vanuit historisch maar ook vanuit systematisch gezichtspunt? 2. Welk bereik kan aan dit concept worden toegekend, m.a.w. op welke soorten argumentaties is het van toepassing? Met name de tweede vraag voert tot de moderne argumentatietheorie. Bij deze pogingen steun ik op omvangrijk filologisch voorwerk. Het werk van Hermagoras is namelijk verloren gegaan, zodat zijn statusleer uit latere bronnen gereconstrueerd moest worden. Gelukkig was deze leer zo canoniek dat een vrijwel complete en betrouwbare reconstructie van de hoofdzaken mogelijk is gebleken. Bijdragen tot deze reconstructie zijn verspreid over talloze publikaties van voornamelijk Duitse classici. De studie van Matthes is een, zelfs voor een Duitse classicus, uitzonderlijk grondige synthese van deze bijdragen tot 1955. Na die tijd is er weinig substantieels meer bijgekomen, de weinig overtuigende nieuwe reconstructiepoging van Barwick inbegrepen. Voor de historische kern van het werk van Hermagoras kan men zich met een gerust hart verlaten op de synthese van Matthes en zijn latere bronnenverzameling. Aan discutabele details waarvoor dit niet geldt, kan hier voorbijgegaan worden (pp. 4-6 en 36-39). Op het eerste gezicht zou men verwachten dat het antwoord op de eerste vraag zonder meer bij Matthes te vinden is. Tot op zekere hoogte is dit inderdaad het geval, maar vooral in systematisch opzicht schiet zijn analyse van het statusconcept toch tekort. Hoewel hij vaak al op scherpzinnige wijze gebruik maakt van moderne strafrechtelijke onderscheidingen, behoeft zijn interpretatie in dit opzicht de nodige aanvullingen. In zijn voornamelijk historische reconstructie wordt vooral, heel begrijpelijk, zowel de relatie tussen de status en bewijslast als de betekenis van de status voor de rechter veronachtzaamd. Overigens moet gezegd worden dat Matthes, anders dan ik, nog niet kon beschikken over de beschouwing van de rechtshistoricus Horak die in 1972 een zeer verhelderende studie heeft gewijd aan de overeenkomsten tussen de klassieke statusleer en het moderne rechtstheoretisch schema. Over de tweede vraag hebben de filologen, met uitzondering van Volkmann, weinig te melden. Eigenlijk is er überhaupt nog weinig over gepubliceerd. De beste aanzet is nog van de Amerikaanse neoretoricus Hultzèn die - ook al in 1958 - een klassiek artikel deed verschijnen over de statusleer en het genus deliberativum (politieke redevoering), waarmee hij een verband legde tussen deze klassieke leer en de moderne leer van de stock issues uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
academie debate in de V.S. Maar nu eerst vraag 1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het concept ‘status’Bij alle tegenspraken in de klassieke bronnen en alle onenigheid over details onder moderne filologen is één ding duidelijk: het begrip status (stasis) was bij Hermagoras verbonden met het zogenoemde krinomenonschema. Dit schema dient om de inventio van de aanklager en de verdediger in een proces te sturen. Tijdens de voorbereiding van hun pleidooien stellen beide partijen zich voor dat ze in de rechtszaal zijn. Geleid door het schema anticiperen ze op de uitingen van de tegenpartij en bedenken ze hun reactie hierop. Zo leiden ze het krinomenon af, d.w.z. de beslissende vraag voor de rechter. Vervolgens zoeken ze, met behulp van de topieken, gericht naar de argumenten voor hun stellingname ten aanzien van het krinomenon. Geconcretiseerd aan de hand van het schoolvoorbeeld van de Oresteszaak ziet dit schema er in de versieGa naar eindl van Cicero's De inventione, boek 2, zó uit:Ga naar voetnoot* Zeker is nu dat het Hermagoreïsche begrip status (stasis) betrekking heeft op de eerste drie elementen van dit schema. Onzeker is evenwel de wijze waarop Hermagoras het begrip met deze elementen heeft verbonden. De bronnen spreken elkaar hier tegen. Nu eens wordt het concept gelijkgesteld met de quaestio (het zētēma), dan weer met de botsing van de intentio (kataphasis) en depulsio (apophasis), of zelfs met het verweer alleen. Bij Quintilianus, die overigens grotendeels niet Hermagoras maar de latere Theodorus van Gadara volgt, vinden we nog de meest logische opvatting: de status is het genus quaestionis, de soort vraagstelling waartoe een bepaalde concrete quaestio uit het schema behoort. In de moderne filologische literatuur vinden we bijvoorbeeld bij respectievelijk Barwick, Adamietz en Lausberg deze drie interpretaties terug.Ga naar eind2 Vanuit mijn perspectief is dit terminologisch vraagstuk van weinig belang. Als argumentatietheoreticus ben ik niet zozeer geïnteresseerd in het probleem welke van de tegenstrijdige definities van status in de klassieke bronnen aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hermagoras kan worden toegeschreven, als wel in de vraag voor welke zaak in een proces dit concept kennelijk staat. Deze zaak kan men in het vizier krijgen door de argumentatieve situaties te analyseren waarnaar het krinomenonschema verwijst. Dat is primair de situatie van het strafproces die gekenmerkt wordt door de drie argumentatieve rollen van aanklager, verdediger en rechter. Door het concept status met deze drie rollen te verbinden, kan men komen tot een systematische analyse die een voorwaarde vormt om het begrip te beoordelen op zijn relevantie voor de moderne argumentatietheorie. Met name bij de analyse vanuit het gezichtspunt van de rechter ga ik dan verder dan een historische reconstructie van de statusleer van Hermagoras, waarin uiteraard alles vanuit de optiek van de redenaars beschouwd werd.
Laten we eerst de rol van de verdediger onder de loep nemen. Die rol werpt het helderste licht op het statusconcept en krijgt in de klassieke uiteenzettingen ook de meeste aandacht. In zijn Hermagoreïsche statusleer voor beginners schrijft Quintilianus dat de verdediger vier wegen openstaan:
In termen van het krinomenonschema zijn dat de vier mogelijkheden om het verweer inhoud te geven. Hiermee corresponderen de vier status:
Deze vier status hebben enkele opvallende logische en psychologische eigenschappen. Logisch gezien zijn ze uitputtend: ze bestrijken alle denkbare reactiemogelijkheden van een verdediger. Met andere woorden: het verweer-element uit het schema kan alleen maar met één van deze vier soorten uitspraken gevuld worden. Ten tweede is het voor de verdediger voldoende bij één van de vier status de rechter voor zich te winnen. Ten derde zijn de vier status, op de laatste na, vooronderstellingsgewijs geordend. De keuze van status 2 voor-Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onderstelt het toegeven bij status 1 en de keuze van status 3 het toegeven (minstens tot op zekere hoogte) van status 1 en 2. De vierde verdediging - dat vindt men vooral bij de laat-Griekse retoricus Hermogenes goed omschreven (p. 135) - vooronderstelt niet dat men op de vorige punten heeft toegegeven, want logisch beschouwd gaat het hier om een preliminair onderzoek naar de procedurele correctheid van het geding, waarbij de uitslag bij de drie andere status tussen haakjes wordt geplaatst. Met name het derde logische kenmerk wordt in de klassieke bronnen benadrukt en psychologisch geduid. De vooronderstellingenrangorde wordt gezien als een terugtrekvolgorde van sterkere naar zwakkere verdedigingslinies. In dit verband bevreemdt het dat het tegenwoordig in beginsel zo sterke procedurele verweer op de laatste plaats staat. In de oudheid zag men er kennelijk een formele uitvlucht in waarmee men de verdenking op zich laadt materieel geen verweer te hebben. Al met al valt het een moderne argumentatietheoreticus op dat de klassieken de psychologische, strategisch-persuasieve, aspecten van de status veel meer accentueren dan de logische. In een moderne analyse zou men de tweede logische eigenschap op de voorgrond plaatsen en daarmee het verband tussen de statusleer en de verdeling van de bewijslast in strafprocessen. Voordat ik hier op inga, wend ik me tot de taak van de aanklager. Deze taak wordt in de klassieke bronnen, systematisch beschouwd, niet adequaat behandeld. De beste uiteenzetting vindt men opnieuw bij Quintilianus. In aansluiting bij zijn hierboven weergegeven omschrijving van de status als vier verdedigingslinies stelt hij: De aanklager moet evenmin meer zaken in het oog houden: hij moet bewijzen dát iets gebeurd is, dat dít gebeurd is, dat het onrechtmatig gebeurd is, dat hij wettig aanklaagt.Ga naar eind6 Deze omschrijving lijkt voor meer dan één uitleg vatbaar. Misschien mag men eruit afleiden dat Quintilianus de status zag als vier punten van bewijslast die álle vier door de aanklager bewezen moeten worden. Hij zou dan ingezien hebben dat de vier status corresponderen met de vier noodzakelijke hoofdargumenten die een aanklager moet aanvoeren voor zijn, veelal impliciete, conclusie dat de verdachte gestraft moet worden. Kijken we evenwel naar de manier waarop Quintilianus kritiek levert op het krinomenonschema, dan gaan we er toch weer aan twijfelen of hij een heldere kijk op de taak van de aanklager had. Ook hem lijkt ontgaan te zijn dat het schema eenzijdig gericht is op de verdediger en eigenlijk alleen geschikt is om zijn positie te bepalen (pp. 55 en 71-81). Evenals bij de bespreking van de rol van de verdediger stel ik hier een nadere analyse van de bewijslast uit. Het is doelmatiger eerst de rol van de rechter te bekijken. Over deze rol nu wordt in de klassieke statusleer gezwegen. Dat is begrijpelijk, want de statusleer is een onderdeel van het systeem van de antieke retorica dat, zoals bekend, alleen produktierichtlijnen voor de sprekers en geen ‘receptierichtlijnen’ voor het publiek bevat. Zelfs wanneer in het systeem expliciet naar een activiteit van het publiek wordt verwezen, zoals met de term krinomenon (‘datgene wat - door het publiek - beoordeeld wordt’), ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
breekt elke richtlijn. Zo wordt wel aangegeven hoe je als spreker het krinomenon moet zoeken en hoe je verder je hele redevoering daarop moet richten, maar op welke wijze het publiek tot een juist oordeel kan komen, wordt niet (expliciet) behandeld. De rol van het publiek wordt slechts aangeduid in termen van retorische effecten die de spreker beoogt bij dat publiek. Uiteindelijk draait het daarbij om het peithein/persuadere, het overtuigen en overreden. Dat wil zeggen: overreden tot een gunstige beslissing op grond van het zo opportunistisch mogelijk gekozen krinomenon (p. 95). Ondanks het feit dat Hermagoras zijn statusleer consequent presenteert vanuit de persuasieve oogmerken van de redenaar (zoals we bij de verdediger gezien hebben), is het mogelijk en voor een goed inzicht in het concept status noodzakelijk de impliciete handleiding die de statusleer inhoudt voor het oordelende publiek te expliciteren. Deze analyse zal aan het licht brengen dat de statusleer op twee manieren te gebruiken is. Enerzijds om zo effectief mogelijk je partijdige belangen te behartigen, anderzijds om zo rationeel mogelijk een onpartijdig oordeel te vellen. De eerste functie is de klassiekretorische, de tweede is voor het eerst opgemerkt door de jurist Meyer, die in 1951 stelde dat de statusleer niet alleen een werktuig is voor de advokaat maar ook voor de rechter. In 1972 is dit door de rechtshistoricus Horak systematisch uitgewerkt.Ga naar eind7 Horak merkt op dat de status weliswaar ‘unzweifelhaft advokatorischen Charakter’ hebben, maar bij nader inzien ‘durchaus nicht ausschliesslich vom Anwalt und seiner Verteidigungsaufgabe her’ gezien moeten worden. Elke status stelt uiteindelijk ‘eine allgemeine, nicht auf den Anwalt allein bezügliche Problemstellung dar, die ebenso dem Gericht, ja auch dem Rechtswissenschaftler zur Beurteilung einer Straftat dienen kann.’ Deze conclusie trekt Horak aan het eind van zijn beschouwing waarin hij aantoont dat de inhoud en indeling van de status overeenkomt met de ‘sogenannte analytische Aufbau des Verbrechensbegriff (oder besser, weil weiter: des Begriffs der Straftat)’, zoals die in de vorige eeuw door Franz von Liszt en Ernst Beling ontwikkeld is. In dit zogenoemde rechtstheoretisch schema valt een ‘Verbrechen’ (‘Straftat’, ‘strafbaar feit’) uiteen in een 1. tatbestandsmassige, 2. rechtswidrige, 3. schuldhafte menschliche Handlung. Dit komt globaal overeen met 1. definitio, 2. alle substatus van qualitas op purgatio en deprecatio na, 3. purgatio (deprecatio valt buiten het schema). De doorslaggevende parallellie tussen de statusleer en het rechtstheoretisch schema ziet Horak in het systematische karakter van beide leren. Aan de hand van beide stelsels kan uitputtend worden nagegaan of men te doen heeft met een strafbaar feit. Hierbij maakt men gebruik van een vragenlijst waarin elke volgende vraag pas relevant wordt als de vorige met ‘ja’ beantwoord is. Dit geldt niet alleen voor de hoofdstatus, maar ook voor de zeer belangrijke substatus van qualitas, die een verbluffende parallellie met de moderne strafuitsluitingsgronden vertonen. Men kan stellen dat de strafrechtdogmatici Von Liszt en Beling met hun rechtstheoretisch schema de statusleer opnieuw hebben uitgevonden. Alleen is bij hen de ‘statusleer’ geen praktisch instrument bij het pleiten, maar een theoretische constructie om de notie ‘Verbrechen’ te definiëren. Met Horak | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kan men stellen dat dit geen principieel verschil is: de beoordelingspunten van de ‘Rechtswissenschaftler’ en die van de ‘Anwalt’ en het ‘Gericht’ zijn identiek. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat het rechtstheoretisch schema al snel ‘naar zijn oorsprong’, d.w.z. naar de rechtszaal, is teruggekeerd. Dat gebeurde toen dit schema ging dienen als richtsnoer voor die artikelen in het strafprocesrecht die de argumentatieve gang van zaken in strafgedingen regelen. Met name in het Nederlandse strafprocesrecht heeft dit geleid tot artikelen die onbewuste, maar volmaakte kopieën zijn van de klassieke statusleer, al worden de status daarin dan vanuit de optiek van de oordelende rechter gezien (pp. 173-177). Het gaat hier om de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Deze geven de vraagpunten aan waarover de strafrechter zich na afloop van de terechtzitting een oordeel moet vormen. Ik parafraseer de artikelen op de wijze die in de rechtskundige literatuur gebruikelijk is en vermeld meteen de overeenkomstige status. Kortheidshalve neem ik maar aan dat de gelijkstellingen geen toelichting behoeven (pp. 173-177).
Uit deze symmetrie tussen ons strafprocesrecht en de klassieke statusleer volgt dat de status voor de strafrechter de betekenis van vaste beoordelingspunten hebben. Anders gezegd: de status vormen een reeks punten die voor de rechter vast moeten komen te staan, ‘bewezen moeten worden’, voordat hij zich verplicht voelt een sanctie op te leggen. Dit maakt duidelijk dat de statusleer een bewijslastleer is. Wat voor soort bewijslastleer is echter nog de vraag. Uit wat ik tot nu toe heb opgemerkt, volgt namelijk niet meer dan dat de status vaste punten zijn die ‘bewezen moeten worden’. We weten nu wat in een strafproces ‘bewezen moet worden’, niet wie ‘moet bewijzen’. De kwestie van de verdeling van de bewijslast over de deelnemers aan het strafgeding is met andere woorden nog open. In het voorafgaande heb ik al wel gesuggereerd dat de aanklager bij alle status bewijs moet leveren en de verdediger kan volstaan bij één status de rechter voor zich te winnen, maar dit behoeft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nog adstructie en precisering. Pas dan zal duidelijk zijn wat de status in termen van bewijslast voor de aanklager en de verdediger inhouden. De verdeling van de bewijslast in een strafproces wordt bepaald door wat men de vorm van het proces noemt. Die vorm wisselt per periode en land. Zo kende men in de oudheid de presumptio innocentiae niet en verschilt bijvoorbeeld het gemengd inquisitoir-accusatoire Nederlandse proces van het meer zuiver accusatoire Angelsaksisch geding. Met al deze verschillen varieert de verdeling van de bewijslast en daarmee de betekenis van de status voor de betrokkenen. Aan de ingewikkelde situatie in het Nederlandse proces ga ik hier voorbij. Ik beperk me tot een vergelijking tussen het moderne, Angelsaksische, accusatoire strafproces mét presumptie van onschuld en het klassieke, eveneens accusatoir maar zónder presumptie.Ga naar eind8 In de moderne variant hebben de status voor de betrokkenen, beknopt gesteldGa naar eind9, de volgende betekenis: - de aanklager moet, wil hij een sanctie verkrijgen, zelf de status coniecturalis en definitivus in één keer aan de orde stellen in de telastelegging en vervolgens overtuigend beargumenteren; bij de status qualitatis en translationis kan hij er om te beginnen vanuit gaan dat er geen strafuitsluitingsgronden zijn en de procedure correct is tot de verdediger het tegendeel beargumenteert, maar deze argumentatie moet hij dan wel overtuigend weerleggen; alle status houden voor hem uiteindelijk een punt van bewijslast in; - de verdediger moet, wil hij aan een sanctie ontkomen, naar keuze of de aangevoerde stelling/argumentatie bij de status coniecturalis of bij de status definitivus aanvechten, of zelf de status qualitatis of de status translationis beargumenteerd aan de orde stellen: bij geen enkele status heeft hij evenwel een bewijslast, het is voldoende als hij bij tenminste één status toereikende twijfel wekt aan het standpunt van de aanklager (als gevolg van de presumptie van onschuld geldt immers in dubio pro reo: bij twijfel vóór de verdachte); - de rechter moet, alvorens tot het opleggen van een sanctie over te gaan, in de eerste plaats nagaan of de aanklager - nog afgezien van een reactie van de verdediger - bij alle status hem overtuigd heeft (daarvoor is overtuigende argumentatie bij coniectura en definitio nodig, waarna aangenomen wordt dat er geen strafuitsluitingsgronden zijn, zoals ook voorondersteld is dat de procedure correct is), en in de tweede plaats of hij eventueel door de verdediger gewekte twijfel bij enige status overtuigend heeft weggenomen: de status houden voor hem beoordelingspunten in waarbij de aanklager uiteindelijk van zijn bewijslast ontheven moet zijn. In de antieke variant is er slechts dit verschil dat de verdediger, door het ontbreken van de presumptie van onschuld, niet genoeg heeft aan het wekken van twijfel bij minimaal één status, hij krijgt bij een overtuigend betoog van de aanklager bij minstens één status een bewijslast te dragen: in de antieke variant zijn alle status gezamenlijk punten van bewijslast voor de aanklager en is elke status afzonderlijk een mogelijk punt van bewijslast voor de verdediger (pp. 191-192).
Nu, naar ik hoop, de zaak waarop de statusleer betrekking heeft voldoende is duidelijk gemaakt, keer ik nog even terug naar de terminologische kwestie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In de filologische literatuur wordt er, zoals gezegd, over getwist of Hermagoras de term stasis gebruikt heeft voor de botsing van aanklacht en verweer of voor de (soort) vraag die daaruit voortvloeit. Belangrijker dan de oplossing van dit probleem is de vaststelling dat Hermagoras hoe dan ook het begrip status te eenzijdig heeft verbonden met de reactie van de verdediger. In feite moet men, in navolging van het onderscheid in de leer van de stock issues, potentiële en actuele status onderscheiden. De potentiële status zijn de materiële en formele voorwaarden van strafoplegging tezamen: alle vier de status dus. De actuele status wordt (worden) bepaald door de verdediger die één of meer status tot actuele status kan maken. Tot op zekere hoogte kan deze actuele status wel dé status van het geschil of de zaak noemen, als men dan maar niet uit het oog verliest dat alle vier de status beoordelingspunten voor de rechter vormen, met dien verstande dat bij status die de verdediger opgeeft alleen de argumentatie van de aanklager beoordeeld hoeft te worden. De klassieken hebben dit onvoldoende onderkend met hun koppeling van het krinomenon aan de actuele status. (Het krinomenonschema en daarmee de statusleer is, zoals gezegd, überhaupt eenzijdig georiënteerd op de verdediger (p. 190).
Een beschouwing over de notie status is niet volledig zonder een antwoord op de vraag wat nu de meest adequate vertaling is van het Griekse stasis en het Latijnse status. Letterlijk betekenen beide woorden stand of, beter door de strategische connotatie, positie of stellingname. Deze vertalingen zijn echter te weinigzeggend. Uitgaande van de zaak waarvoor de term staat, kan men tot meer bevredigende omschrijvingen komen. Afhankelijk van het perspectief dat men kiest, dienen zich uiteenlopende mogelijkheden aan. Bij wijze van recapitulatie noem ik:Ga naar eind10
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het bereikIn de vorige paragraaf heb ik het bereik van het Hermagoreïsche statuscon- cept uiteindelijk beperkt tot de strafrechtelijke discussie. De klassieken zelf zagen dit anders. Op zijn minst, zo meenden sommigen, is het concept van toepassing op elke soort gerechtelijke discussie. Anderen, onder wie Cicero en Quintilianus, wilden de status laten gelden voor alle typen discussies die de antieke retorica kent, van gerechtelijke geschillen tot en met algemene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vraagstukken. Ook in de moderne secundaire literatuur brengen lang niet alle auteurs mijn beperking tot strafzaken aan. Naast de opvatting van bepaalde juridisch geschoolde specialisten die de mijne dekt, staan de visies van onder meer filologen die dezelfde variatie te zien geven als de klassieke bronnen (pp. 169-172). Deze verschillen van inzicht maken het op zichzelf al wenselijk op de kwestie van het bereik in te gaan. Toch gaat het me in de volgende beschouwing niet in de eerste plaats om de vraag wie in dezen gelijk heeft. Ik ben er primair op uit het statusconcept dieper te doorgronden en op zijn bruikbaarheid te onderzoeken. Mocht immers blijken dat het concept, ook bij nadere beschouwing, inderdaad slechts gelding heeft voor strafrechtelijke discussies, dan zou dat de relevantie van het begrip voor een algemene argumentatietheorie minimaliseren. Het lijkt daarom zaak eerst nader in te gaan op de inhoudelijke en situationele redenen waarom de status na de vorige paragraaf beperkt lijken tot strafgedingen.Ga naar eindl1
Wanneer men alleen van status wil spreken als deze dezelfde inhoud hebben als in de vorige paragraaf, is het probleem van het bereik snel opgelost. Deze status, en vooral de substatus van qualitas, zijn beperkt tot al dan niet geïnstitutionaliseerde strafrechtelijke discussies. Belangwekkender en lastiger wordt dit probleem evenwel als men ‘status’ als een meer formele categorie opvat die niet gebonden is aan de notie ‘strafbaar feit’ en de voorwaarden die daarvoor gelden. Als onder ‘status’ ieder standaardgeschil- en beoordelingspunt dat deel uitmaakt van een uitputtend stelsel (al dan niet met vooronderstellingenrangorde), dan lijkt een ruimer bereik niet bij voorbaat uitgesloten. Die weg zal ik opgaan. Het abstraheren van de strafrechtelijke inhoud van de status lijkt echter onvoldoende voor een ruimer bereik, want de statusleer lijkt volkomen vergroeid met de strafrechtelijke situatie. Deze leer lijkt immers uit te gaan van een aanklager, verdachte en rechter, verenigd in een proces dat hoe dan ook uitmondt in een oordeel dat eventueel een sanctie tot gevolg heeft. Wordt dientengevolge het bereik niet beperkt door de bijzondere wijze van argumenteren en oordelen die een strafproces kenmerkt? Wat het laatste aangaat, ik geloof wel dat elke vorm van statusleer oordeelsvorming impliceert, maar deze hoeft niet de specifieke kenmerken van de rechterlijke oordeelsvorming te hebben. Met andere woorden: het oordeel hoeft niet binnen een beperkte termijn geveld te worden, kan bij onzekerheid best opgeschort worden, hoeft niet in beginsel definitief te zijn noch onmiddellijk praktische consequenties te hebben. De oordelende instantie hoeft ook niet met (sanctie)macht bekleed te zijn, ja hoeft zelfs geen onpartijdige derde te zijn. De bijzondere wijze van argumenteren acht ik daarentegen in zoverre kenmerkend voor de notie ‘statusleer in ruime zin’, dat zo'n leer altijd inhoudt dat alleen argumenten voor de eigen zaak worden aangevoerd, koppig aan de uitgangsstelling wordt vastgehouden en niet geprobeerd wordt elkaar, maar de oordelende instantie te overtuigen. Dit betekent niet per se dat er sprake is van twee partijen waartussen een belangentegenstelling bestaat. Deze wijze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van argumenteren kan ook louter het gevolg zijn van een functionele rolverdeling. er is een rol van proponent en een rol van opponent. Volgens mij geldt het idee van een statusleer in ruime zin voor elke situatie waarin een proponent, een opponent en een kritische beoordelaar met behulp van enig stelsel van noodzakelijke en voldoende geschil- en beoordelingspunten de houdbaarheid van een these onderzoeken. De proponent heeft tot taak de these te verdedigen door bij alle geschilpunten bevredigende argumentatie voor de beoordelaar aan te voeren en alle aanvallen van de opponent af te slaan. De opponent vervult zijn plicht door bij minimaal één geschilpunt twijfel te wekken dan wel het tegendeel van de proponent aan te tonen (afhankelijk van de aanwezigheid van presumptie). De opdracht van de kritische beoordelaar is na te gaan of de proponent bij alle geschilpunten, d.w.z. beoordelingspunten, uit zichzelf toereikende argumentatie heeft aangevoerd en vervolgens oppositie afdoende heeft ontkracht. Deze drie rollen hoeven daarbij niet zoals in een proces over drie personen verdeeld te zijn. In een innerlijke discussie kan iemand alle drie de rollen op zich nemen en in politieke discussies kunnen in de loop der jaren talloze deelnemers deze rollen vertolken. Ik illustreer deze van de strafrechtelijke situatie geabstraheerde statusleer aan een voorbeeld uit een biologieles op de middelbare school. Alle leerlingen hebben een plant meegebracht om die met hun flora te determineren. Na de determinatie meldt één van de leerlingen dat zijn exemplaar een paardebloem is. De leraar vraagt deze uitkomst toe te lichten. Hierop wijst de leerling een aantal kenmerken aan en zegt dat deze tezamen hem tot de benoeming ‘paardebloem’ gebracht hebben. Helaas, het is géén paardebloem. Dit zegt de leraar echter niet meteen. Hij neemt eerst de rol van opponent op zich. Hij wijst de leerling erop dat het vruchtbeginsel niet onderstandig is, zoals deze dacht (vergelijk coniectura/bewijsvraag), en daarmee is de stelling van de leerling al weerlegd. Het was ook mogelijk geweest dat de leerling geen fouten had gemaakt bij het toeschrijven van kenmerken aan de plant, maar te weinig of verkeerde kenmerken voor de determinatie ‘paardebloem’ had genoemd (vergelijk definitio/kwalificatievraag). Vervolgens velt de leraar, nu in de rol van arbiter, het oordeel dat niet aangetoond is dat het exemplaar in kwestie een paardebloem is. Omdat hij als leraar ook over een soort sanctiemacht beschikt, kan hij consequenties aan dit oordeel verbinden, bij voorbeeld een extra-opdracht.
Hoe staat het nu met het bereik van deze statusleer in ruime zin, dus opgevat als elk uitputtend stelsel van geschil- en beoordelingspunten? Het paardebloemvoorbeeld doet al vermoeden dat er talloze, niet deductief af te leiden, toepassingsmogelijkheden zijn. Ik volsta daarom met de bespreking van nog één belangwekkende toepassing, namelijk in deliberatieve of beleidsdiscussies. De klassieke retorici waren verdeeld over de vraag of de Hermagoreïsche statusleer ook bruikbaar is voor het genus deliberativum. Cicero en Quintilianus dachten van wel en zij vonden bijval bij moderne filologen die menen dat de status van het genus iudiciale analoog toegepast kunnen worden bij delibe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ratieve kwesties (pp. 169-172). Dit standpunt is grotendeels onhoudbaar. Weliswaar treden in deliberatieve discussies vaste discussiepunten op - status in ruimere zin -, maar deze hebben goeddeels een andere inhoud dan bij strafzaken (p. 196). Hultzén heeft in zijn reeds genoemde artikel uit 1958 het duidelijkst aangegeven waarom dit zo is (p. 175). In strafzaken, zo stelde Aristoteles al, draait de discussie om één feit, en wel een feit uit het verleden. Bij beraadslagingen gaat het volgens Hultzén om twee feiten. Niet alleen het feit in de toekomst (de beleidsdaad) is punt van discussie, zoals Aristoteles meende, ook het feit uit het heden of er wel een ongewenste situatie bestaat die tot handelen noopt, speelt een doorslaggevende rol in een beleidskwestie. Met die twee discutabele feiten is volgens hem wel een uitputtend stelsel van geschilpunten verbonden, in mijn terminologie een statusleer in ruime zin. Een belangrijk deel van zijn artikel wijdt hij vervolgens aan het formuleren van dit stelsel. Dit leidt tot een nieuwe variant van de toentertijd reeds bestaande leer van de stock issues of standaardgeschilpunten, een leer die waarschijnlijk onafhankelijk van de klassieke statusleer door debattheoretici van de Amerikaanse Speech Departments is ontwikkeld (p. 141). Ook nu nog treft men deze leer in Amerikaanse debathandboekenGa naar eind12 aan. Zij is in de eerste plaats bedoeld voor leerling-debaters die willen meedoen aan de wijd verbreide debattoernooien aan colleges en universiteiten. Tijdens deze toernooien debatteert men voornamelijk over zogenaamde policy propositions, zoals ‘Amerika moet verplichte arbeidstijdverkorting invoeren’. De leer van de stock issues voorspelt nu welke standaardgeschilpunten tussen vóór- en tegenstanders van dergelijke beleidsstellingen zullen rijzen. De waarde van de leer is vooral dat debaters zich er uitputtend mee kunnen documenteren en er de argumentatie van de tegenpartij mee kunnen voorzien.Ga naar eind13 In de versie van Hultzén worden er vier hoofdissues, met elk vaste subissues, onderscheiden. De vier luiden (p. 149):
Het gaat me hier niet om de adequaatheid van deze (versie van de) leer. Wat ik wil aanstippen is de grote mate van parallellie met de strafrechtelijke statusleer van Hermagoras. Ten eerste vloeien de stock issues evenals de status voort uit de aard van de stelling die ter discussie staat. Zoals de strafrechtelijke stelling ‘hij moet gestraft worden’ logisch noodzakelijk aanleiding geeft tot discussie over de status, zo impliceren volgens de Amerikaanse debattheoretici de beleidsstellingen van het type ‘beleidsinstantie x moet overgaan tot beleid y’ een debat over de stock issues. Met andere woorden: de aard van de stelling die de discussie domineert, bepaalt de geschilpunten. Bij dit soort stelling horen alleen deze geschilpunten en deze geschilpunten corresponderen met alle denkbare hoofdargumenten pro en contra een stelling van deze soort (pp. 147-150). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ten tweede bepalen de stock issues analoog aan de status tot op grote hoogte de argumentatieve gang van zaken tijdens het debat, niet in de laatste plaats doordat ook met de stock issues een bewijslastleer verbonden is. Om didactische redenen hanteert men bij deze schoolse beleidsdiscussies de regels van de burden of proof in het Angelsaksische strafgeding. Dit betekent dat de voorstanders van de beleidsstelling de bewijslast hebben en de tegenstanders de presumptie (men houdt immers aan het huidige beleid vast tot blijkt dat een ander beleid de voorkeur verdient). Voor de jury betekent dit dat de voorstanders het debat pas gewonnen hebben als ze bij alle stock issues een overtuigende argumentatie hebben geleverd die overeind is gebleven onder het vuur van de tegenstanders. De tegenstanders kunnen daarentegen volstaan met twijfel te wekken bij één stock issue. Daartoe kunnen ze, net als de verdediger in een strafproces, een strategische keuze uit de verschillende issues maken (pp. 143-144 en 156-161). | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Een moderne retorische argumentatietheorieWelke contouren heeft nu een moderne retorische argumentatietheorie opgetrokken op de grondvesten van een statusleer? Niet die van de Nouvelle Rhétorique! Ten eerste is zo'n theorie niet monologisch. Een argumentatietheorie die gebaseerd is op een statusleer gaat niet uit van één geïsoleerde redenaar die persuasieve doeleinden nastreeft bij een passief publiek. Zo'n theorie is eerder dialogisch te noemen, omdat elk betoog bij deze benadering gezien wordt als een bijdrage aan een discussie die bestaat uit minimaal één betoog pro en één contra een stelling en maximaal uit een eindeloze reeks pro- en contrabijdragen. Zonder meer dialogisch is deze optiek ook weer niet. Anders dan bij een gewone dialoog trachten de discussianten niet elkaar, maar een derde oordelende instantie te overtuigen. Overigens - het paardebloemvoorbeeld demonstreerde dit - hoeft dit niet te betekenen dat er lijfelijk drie personen of groepen zijn. Er zijn drie rollen, proponent, opponent en beoordelaar, die op uiteenlopende wijze ‘belichaamd’ kunnen worden. Dat kan door twee personen. Ten tweede is zo'n theorie niet louter descriptief in de betekenis van het geven van een beschrijving van effectieve argumentatiewijzen. Weliswaar hadden klassieke retorici, Hermagoras niet uitgezonderd, uitsluitend oog voor de effectiviteit van de argumentatie, de bovenstaande beschouwing van de statusleer heeft, naar ik aanneem, aan het licht gebracht dat ook de klassiek retorische argumentatieleer uitgaat van randvoorwaarden voor een rationele oordeelsvorming. Een argumentatietheorie waarvan een statusleer de kern vormt, heeft dus zowel aandacht voor de effectiviteit als voor de rationaliteit van de argumentatie. Een dergelijke theorie is dus behalve descriptief ook normatief: zij stelt normen waarbinnen de discussianten zo effectief mogelijk hun rol kunnen spelen en waaraan beoordelaars bij hun oordeelsvorming gebonden zijn.Ga naar eind14 Beide eigenschappen hangen samen en zijn als volgt onder één noemer te brengen: een moderne retorische argumentatietheorie met een statusleer als | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
basis heeft een kritische discussie tot object. Omdat met name het kritische, het normatieve, in het algemeen niet direct met een retorische benadering verbonden wordt, ga ik daar nog iets verder op in. Het normatieve aspect schuilt in de geldingskracht die het uitputtend stelsel van geschil- en beoordelingspunten, en de op een of andere wijze hiermee verbonden bewijslastleer, voor alle drie de rollen heeft. Natuurlijk valt dit aspect het meest op bij de rol van de kritische beoordelaar. Deze beoordelaar lijkt in niets op de toehoorder van een redevoering die zich willoos laat meeslepen door een handige spreker en zijn eigen gevoelends. Op een kritische afstand zal hij de discussie actief en systematisch toetsen aan algemeen aanvaarde beoordelingsmaatstaven die inherent zijn aan de stof die ter discussie staat. Omdat het hanteren van deze, weliswaar objectief gegeven, maatstaven toch altijd tot op zekere hoogte subjectiviteit meebrengt, blijft er ruimte voor de zo retorisch geachte afstemming op de persoonlijke eigenaardigheden van de beoordelaar. Een meer karakteristieke mogelijkheid tot strategisch argumenteren in een retorische discussie doet zich evenwel niet voor ondanks, maar dankzij de vaste normen. Ik doel hier op de in de klassieke bronnen zo benadrukte mogelijkheid van de verdediger strategisch uit de status te kiezen. In moderne terminologie: de regeling van de bewijslast stelt niet alleen grenzen, maar biedt ook kansen die men moet weten te benutten.
Heb ik de omtrekken geschetst van een luchtkasteel? Ik dacht van niet. Volgens mij zijn er al heel wat bouwstenen aangedragen en hier en daar is - door bewijsrechttheoretici en Amerikaanse debatspecialisten - zelfs al een muurtje opgetrokken. Natuurlijk moet er nog veel werk verricht worden, primair in de vorm van het ontwikkelen van statusleren voor andere typen stellingen dan strafrechtelijke en beraadslagende, maar wat hoop geeft, is dat dit werk al aan de gang is. Voor zover dit binnen de Nederlandse taalbeheersing plaatsvindt, wil ik dat tot slot even noemen. In het bijzonder de Utrechtse taalbeheersers zijn, deels onbewust, hard aan het bouwen aan de door mij gepropageerde retorische argumentatietheorie. De Vries met zijn vragenkoppel, Drop met zijn stofschema en herwaardering van de intellectio, Van den Hoven met zijn uitwerking van argumentatieschema's en, vooral, Schellens met zijn Oostvaardersplassenvoordracht en zijn eerlang te verschijnen dissertatie, zij allen hebben niet alleen de geschiedenis van de klassieke retorica herhaald, maar er ook wel degelijk wat aan toegevoegd.Ga naar eind15 Maar de Amsterdamse taalbeheersers hebben niet minder te bieden. Zeker, zij noemen zich dialectische argumentatietheoretici, maar iedereen die met hun werk en met de nieuwe retorica van Perelman vertrouwd is, zal moeten toegeven dat de door mij geschetste moderne retorica meer lijkt op de theorie van Van Eemeren en Grootendorst dan op die van Perelman (zie ook p. 201). Ik denk dat er genoeg overeenkomsten zijn om de retorische benadering te laten profiteren van Amsterdamse verworvenheden. Ook hier kan de geschiedenis zich herhalen: baseerde immers ook Aristoteles zijn Rhetorica niet voor een groot deel op zijn eerdere Topica, zijn geschrift over dialectica?
Dr. A. Braet is als taalbeheerser verbonden aan de Vakgroep Nederlandse Taal- en Letterkunde van de RUL. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|