Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dekonstruktieve literatuurkritiek van J. Hillis Miller:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Hillis Miller's literaire kritiek als lusus naturaeJ. Hillis Miller (1928), opgeleid aan de Harvard universiteit, was van 1953 tot 1972 als hoogleraar Engels aan de Johns Hopkins universiteit verbonden en is sedert 1972 in dezelfde funktie werkzaam aan de Yale universiteit. Sinds 1979 is hij bovendien hoogleraar in de vergelijkende literatuurwetenschap en met ingang van 1980 staat hij aan het hoofd van het ‘Literature Major’ programma. Dit programma bestaat uit het aanbod van een aantal kolleges, waarin naast literaire werken ook filosofische en theoretische teksten uit verschillende taalgebieden worden bestudeerd. Hillis Miller's loopbaan als literatuurkritikus wordt gekenmerkt door twee nogal ingrijpende veranderingen. Opgeleid en begonnen binnen de traditie van het New Criticism, ging er een nieuwe wereld voor hem open, toen hij in het begin van de vijftiger jaren voor het eerst in aanraking kwam met het literatuurkritische werk van Marcel Raymond en Georges Poulet, dat ook wel tesamen met het werk van Albert Béguin, Jean Rousset, Jean-Pierre Richard en Jean Starobinski wordt aangeduid als de fenomenologische of ‘bewustzijns-kritiek’. Vooral het werk van Georges Poulet heeft Hillis Miller geïntrigeerd en geïnspireerd tot de ontwikkeling van een eigen interpretatie van die ‘bewustzijns-kritiek’. De ommekeer van het New Criticism naar de fenomenologische kritiek lijkt nogal ingrijpend te zijn, omdat binnen het New Criticism een literair werk wordt opgevat als een autonoom geheel en derhalve los gezien moet worden van de auteur die het geschreven heeft (intentional fallacy), terwijl de ‘bewustzijns-kritiek’ er juist op uit is een identifikatie tussen het bewustzijn van de kritikus en dat van de auteur (middels het werk) tot stand te brengen. De tweede evenzeer beslissende verandering in Hillis Miller's denken vindt plaats aan het eind van de zestiger jaren, wanneer hij zich ‘bekeert’ tot de dekonstruktieve literatuurkritiek.Ga naar eind1 Eén van de belangrijkste of meest wezenlijke verschillen tussen Miller's ‘criticism of consciousness’ en zijn dekonstruktieve literatuurkritiek is waarschijnlijk gelegen in het feit, dat zijn geloof in een oorspronkelijke harmonie, die weliswaar verstoord en gefrag- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menteerd is maar daarom in principe een situatie is die weer terugverkregen kan worden, is omgeslagen in een geloof in een ‘oorspronkelijke’ verdeeldheid, de diakrisis. Was aanvankelijk Georges Poulet Miller's belangrijkste inspiratiebron, later zal hij zich vooral gesteund weten door het werk van de Franse filosoof Jacques Derrida. Nu zijn de veranderingen van Hillis Miller's theoretische uitgangspunten evenwel nooit zo abrupt en absoluut geweest, dat er niets meer van de eens zo vurig beleden opvattingen is overgebleven. Eerder zou je zijn huidige literatuurkritiek kunnen kenschetsen als een herkombinatie van verschillende elementen, als lusus naturae, waarbij de dekonstruktie nog steeds wordt vergezeld van New Critical en fenomenologische elementen. In een tamelijk recent artikel (1979d, pp. 136-138) heeft Hillis Miller nog eens uiteengezet wat hij zoal aan de fenomenologische kritici te danken had. Deze kritici zijn het geweest, die voor hem het gebied van de Duitse en de Franse literatuur hebben ontsloten, die zijn manier van lezen en schrijven over de Amerikaanse en Engelse literatuur voor een groot deel bepaald hebben. Zijn schatplichtigheid aan het New Criticism blijkt vooral uit zijn verlangen om een bepaald werk in z'n totaliteit te besprekenGa naar eind2 en uit zijn primaire belangstelling voor literaire teksten. Waar binnen het New Criticism de formele aspekten van literaire teksten worden onderzocht, wordt hier binnen de ‘bewustzijns-kritiek’ nauwelijks aandacht aan besteed; Miller kan in zijn versie, variatie van de fenomenologische kritiek de belangstelling voor dat formele element van de literatuur evenwel niet helemaal loslaten. Binnen de dekonstruktieve kritiek kunnen die formele aspekten dan weer opnieuw, nu in het licht van de retoriek volledig aan bod komen. Enerzijds zijn er dus grote verschuivingen in het werk van Hillis Miller te konstateren, anderzijds is er steeds weer sprake van een zelfde soort problematiek, die regelmatig in andere vormen terugkeert. Het lijkt daarom niet juist de transformatie van de fenomenologische naar de dekonstruktieve kritiek alleen voor te stellen als een breuk. Zinvoller is het om de kontinuïteiten in Hillis Miller's werk eveneens te benadrukken (Atkins 1980 en D. Pease in Arac 1983). Ik zal hier wat uitvoeriger ingaan op Hillis Miller's artikel over Georges Poulet's literatuurkritiek (1971a), omdat hierin het meest expliciet Hillis Miller's ‘bekering’ tot de dekonstruktieve literatuurkritiek plaatsvindt en daarmee, althans voor een groot deel, het vermoorden van zijn intellektuele vaderfiguur. Die vaderfiguur moet eerst vermoord worden om tenslotte toch nog weer gered te kunnen worden. De centrale vooronderstelling in Poulet's kritiek is volgens Hillis Miller het aanvaarden van aanwezigheid als een oorspronkelijke kategorie, waar vervolgens alle andere kategorieën van worden afgeleid. De aanwezigheid van het ik is voor Poulet de vaste rots, het solide begin waar al het andere vanzelf uit voortvloeit. Als gevolg van die prioriteit van de aanwezigheid wordt de taal opgevat als een transparant medium, wordt vanzelf een mimetische of representationele literatuur- en taalopvatting geaccepteerd. Door verschillende theoretici, zoals Freud, Nietzsche, De Saussure, Foucault, Levinas, Paul de Man, Heidegger en Jacques Derrida wordt echter deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prioriteit van de aanwezigheid boven alle vormen van afwezigheid ter diskussie gesteld. Vooral De Saussure's opvatting over betekenis als de differentiële relatie tussen betekenaars onderling leidt tot kritiek op de koncepten representatie en imitatie; koncepten, die veronderstellen dat een teken verwijst naar een idee of ding dat buiten die taal aanwezig is, dat het teken iets uit de niet-talige werkelijkheid representeert. In de opvatting van het teken als een differentiële relatie tussen betekenaars onderling ontstaat er betekenis op grond van de verwijzing van de ene betekenaar naar de andere, in een samenspel van differenties. Dat betekent dat taal nooit een kwestie van onmiddellijke aanwezigheid of van mimetische representatie kan zijn. Als nu ook door bovengenoemde kritici van de metafysiek (die bij uitstek de filosofie van de aanwezigheid is) wordt gesteld dat niet het bewustzijn de taal tot stand brengt maar eerder andersom de taal het bewustzijn konstitueert, dan volgt daaruit dat de taal het eigenlijke onderwerp van de literatuurkritiek moet zijn en niet (zoals bij Poulet het geval is) het bewustzijn. J. Derrida (de nieuwe vader?) moet volgens Miller worden beschouwd als degene, die tot nu toe op de meest radikale en meest alomvattende wijze de metafysiek van binnenuit heeft ontmanteld. In de laatste paragraaf van dit artikel over Poulet (1971a, pp. 216-219) stelt Miller dat Poulet's literaire kritiek diens eigen fundamentele aannames evenwel weer omverwerpt en zo blijft Hillis Miller toch een zoon, weliswaar een ‘onecht’ kind, van Poulet. Hier probeert Hillis Miller G. Poulet en J. Derrida met elkaar te verenigen door verschillen en overeenkomsten tussen beiden aan te wijzen. Schijnbaar gaat het om een keuze tussen óf de traditie van de aanwezigheid óf de traditie van de ‘différance’. Miller lijkt te impliceren dat er niet gekozen kan worden - immers ook de traditie van de ‘différance’ kan zich niet helemaal losmaken van de taal van de westerse metafysiek, die onze taal is. Anderzijds worden Poulet's centrale vooronderstellingen eveneens in zijn eigen teksten gedekonstrueerd. Het zoeken naaar een vast uitgangspunt, van waaruit alles verklaard kan worden mislukt voortdurend, nergens vindt hij wat hij zoekt. Het zoeken naar een begin leidt tot de ontdekking dat het onmogelijk is om ooit een oorsprong te achterhalen. Onder iedere bodem ligt opnieuw een bodem, een niet-grond, een afgrond. Zo zijn er ook passages in Poulet's teksten aan te wijzen, die laten zien dat Poulet het feit dat literatuur in eerste instantie een talige bezigheid is minder triviaal vindt dan dat zo op het eerste gezicht lijkt. Het grote verschil tussen J. Derrida en G. Poulet is dat de eerste de afgrond blij tegemoet treedt, terwijl de laatste blijft zoeken naar de oorsprong, treurig is dat die oorsprong nooit gevonden wordt. Hillis Miller konkludeert dat Poulet's literatuurbeschouwing wordt gekenmerkt door de erkenning van een wederzijdse afhankelijkheid van taal en bewustzijn. ‘Minds and words balance and sustain each other in a wavering at the point of origin which can never be stilled’ (1971a, p. 220). De hier omschreven problematiek van het subjekt en de taal en de relatie tussen die twee zal nu in het vervolg van Hillis Miller's werk ook een konstante rol spelen. Steeds weer opnieuw, in andere bewoordingen, met behulp van verschillende beelden, in andere omtrekkende bewegingen zal hij benadrukken dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er geen subjekt zonder taal is en geen taal zonder subjekt, dat noch het één noch het ander prioriteit kan hebben boven het ander. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Dekonstruktieve tegenover metafysische literatuurkritiekDe metafysiek en daarmee de geschiedenis van het westerse denken sinds Plato en Aristoteles wordt volgens Miller gekenmerkt door een voortdurend zoeken naar de oorsprong, een oorspronkelijke eenheid, die misschien verloren is gegaan maar desalniettemin terugverkregen zou kunnen worden. Het systeem van veronderstellingen dat ten grondslag ligt aan de metafysiek omvat begrippen als begin, kontinuïteit, einde, kausaliteit en basis-fundamentgrondslag-oorsprong, evenzovele implikaties van de term logos, om welke reden de metafysiek ook wel aangeduid wordt als logocentrisme. In dit perspektief kan de logos begrepen worden als de laatste grond van alles wat is: de ratio essendi. Men zoekt naar een fundering of basis, op grond waarvan men iets als waar en zeker aanneemt.Ga naar eind3 De dekonstruktie is nu van het begin af aan intrinsiek verbonden geweest met die metafysiek en is om die reden dan ook niet aan een bepaalde periode gebonden; ook in de teksten van Plato zijn al dekonstruktieve elementen aanwezig, zoals uitvoerig is toegelicht door J. Derrida in een opstel over Plato's pharmakon in La Dissémination (Paris, 1972). Hillis Miller beroept zich evenwel op de meest recente versie van de dekonstruktie aan de hand van de geschriften van Nietzsche en diens interpreten M. Foucault, G. Deleuze, J. Derrida en Paul de Man. In het artikel ‘Tradition and Difference’ (1972), dat gezien kan worden als Hillis Miller's meest programmatische en tegelijk meest polemische uiteenzetting, geeft Miller aan wat volgens hem de belangrijkste verschillen zijn tussen zo'n metafysische en dekonstruktieve traditie. Waar binnen de metafysiek sprake is van een oosprong als een-heid, stellen Nietzsche en zijn volgelingen het idee van een ‘oorspronkelijke’ verdeeldheid, een initieel verschil. Tegenover het poneren van opposities als een fundamentele strategie binnen de metafysiek stelt Nietzsche dat er geen opposities zijn maar veeleer graduele verschillen. In de metafysische traditie wordt het subjekt gezien als een solide, in zichzelf verenigd en aan zichzelf aanwezig subjekt, terwijl Nietzsche het ‘zelf’ veeleer ziet als een vloeiend subjekt of als ‘een ego dat legio is’. Binnen de metafysiek neemt het beeld van de cirkel, het middelpunt of het centrum een belangrijke plaats in, terwijl de dekonstruktie daar het begrip van de verschuiving, van een herhaling zonder middelpunt voor in de plaats stelt. In deze opvatting ontstaan overeenkomsten op basis van verschillen en niet andersom verschillen op basis van overeenkomsten. Tenslotte, waar binnen de metafysische traditie de geschiedenis wordt opgevat als een proces dat in etappes van een begin naar een tevoren bepaald (eind)doel verloopt, stelt Nietzsche het idee van een zich eeuwig herhalende situatie zonder begin, zonder einde. In kort bestek komen hier al alle. onderwerpen, alle problemen aan bod, die de volgende tien jaar door Hillis Miller in zijn interpretaties van afzonderlijke literaire werken zullen worden uitgediept, steeds weer opnieuw omschreven, als in een langgerekte madrigaal. In het kader van de literatuurbeschouwing heeft het onderscheid metafy- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
siek-dekonstruktie de volgende implikaties. Er bestaat op het ogenblik binnen de Amerikaanse literatuurkritiek een groot aantal methodologische invalshoeken waaruit een keus gemaakt zou moeten worden. Een synthese is volgens Hillis Miller niet meer mogelijk. Al deze methodes kunnen nu echter gereduceerd worden tot twee duidelijke verschillende soorten van kritiek: een metafysische en een dekonstruktieve vorm van literatuurbeschouwing. Een metafysische vorm van literatuurbeschouwing veronderstelt dat literatuur op de een of andere manier referentieel is, gebaseerd is op iets dat buiten de taal bestaat (of dat nu de maatschappij, de ekonomie, het bewustzijn, het onbewuste, de absolute geest of God is, dat maakt verder niet uit). Een anti-metafysische of ‘dekonstruktieve’ vorm van literatuurbeschouwing probeert te laten zien dat die metafysische veronderstellingen in een bepaald literair werk (in ieder werk steeds weer op een andere manier) zowel aanwezig zijn als tegelijkertijd door de tekst ondermijnd worden (1979a, pp. 17 e.v.v.). Hillis Miller gaat zelfs zover de bevestiging en ontmanteling van metafysische veronderstellingen tot algemene wet te verklaren voor alle teksten uit onze traditie. Er komen in Miller's essays dan ook heel wat variaties voor op een metafysische en een dekonstruktieve interpretatie van een tekst. Er wordt gesproken over een referentiële en een niet-referentiële lektuur, een mimetische en een figuurlijke lezing, een totaliserende en een retorische interpretatie, een realistische en een talige lektuur. Hillis Miller insisteert op nog een ander onderscheid binnen de literatuurbeschouwing, waarmee hij tevens zijn eigen vorm van literatuurkritiek profileert. Het gaat hier om het verschil of de verschillen tussen de dekonstruktie aan de ene kant en het strukturalisme en/of de semiotiek aan de andere kant (1976a en 1981a). Een verschil dat door Hillis Miller ook wel wordt aangeduid als een tegenstelling tussen ‘canny’ en ‘uncanny’ kritici. De termen ‘canny’ en uncanny’, die in Miller's werk overigens vaker terugkeren, moeten begrepen worden in hun verwijzing naar Freud's tekst over het ‘Unheimliche’. Waar een strukturalistisch geïnspireerde literatuurbeschouwing duidelijk wetenschappelijke pretenties heeft, zou een dekonstruktieve literatuurbeschouwing juist het systeem van aannames dat ten grondslag ligt aan die wetenschappelijke pretenties ter diskussie willen stellen, door te laten zien dat dat systeem tegenstellingen en aporieën bevat, die haar wetenschappelijke status onmogelijk maken. Als binnen het strukturalisme bij voorbeeld geprobeerd wordt om een literair werk de baas te worden, te be-heersen met analytische hulpmiddelen, dan probeert de dekonstruktie aan te tonen dat zo'n literair werk onmogelijk beheerst kan worden en dat juist alle analytische taalgebruik al wordt ‘beheerst’ door de onlogische aspekten in het literaire werk die het nu juist de baas probeerde te worden. ‘Canny’ kritici zouden volgens Hillis Miller geloven in de bestaansmogelijkheid van een literatuurkritiek als rationele en te rationaliseren aktiviteit, met overeen te komen procedurele regels, gegeven feiten en meetbare resultaten. De ‘uncanny’ kritici zijn weliswaar in hun procedures niet minder rationeel, het verschil is alleen dat die rationele procedure bij hen leidt tot een inzicht in het irrationele, het a-logische aspekt van een tekst. Paul de Man, Harold Bloom, Geoffrey Hartman en Jacques Derrida worden door Hillis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Miller als zulke ‘uncanny’ kritici aangeduid. Ondanks de verschillen tussen beide posities zijn ze toch ook onafscheidelijk met elkaar verbonden. Het werk van de ‘canny’ kritici bevat uiteindelijk ook ‘uncanny’ elementen evenals het werk van de ‘uncanny’ kritici ‘canny’ elementen in zich draagt. Hier blijkt evenwel duidelijk Hillis Miller's eigen positie. Hij zal vooral laten zien dat die zgn. strukturalistische of niet-dekonstruktieve vorm van literatuurbeschouwing altijd ook al dekonstruktieve elementen in zich meedraagt. Die eigen positie komt eens te meer tot uitdrukking in het feit dat Miller een nogal gechargeerd en simplistisch beeld geeft van die strukturalistisch/semiotisch geïnspireerde literatuurkritiek, waardoor hij werk dat zeer verschillend van aard is op één grote hoop gooit en ook wel degelijk zinvol werk buitensluit. Daarentegen gaat hij uitgebreid op de met hem zelf verwante groep van kritici in en laat ook de individuele verschillen tussen het werk van die auteurs uitkomen. Het lijkt erop of Miller's bespreking van de literaire kritiek balanceert tussen enerzijds een zo gedifferentieerd mogelijke benadering van kritici en vormen van kritiek en anderzijds het scheppen van grove tegenstellingen (veralgemeniseringen) die vervolgens weer worden teniet gedaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Taalopvatting en retoriekHillis Miller verwijst voor zijn taalopvatting naar auteurs als Nietzsche, Heidegger, Lacan en Derrida. Deze auteurs veronderstellen, ieder op hun eigen wijze dat de taal principieel metaforisch van karakter is, alhoewel ook het gebruik van de term ‘metaforisch’ eigenlijk problematisch is. Het begrip ‘metafoor’ impliceert namelijk altijd al een radikaal en rigoreus onderscheid tussen een metaforisch, figuurlijk en een niet-overdrachtelijk taalgebruik. S. Ysseling wijst in zijn boek Retoriek en Filosofie (een boek dat zich overigens ook zou laten lezen als een historisch overzicht van de steeds wisselende relatie tussen dekonstruktie en metafysiek) in het hoofdstuk over ‘De filosofen en de metaforiek’ op nog een aantal andere auteurs (waaronder Jean Paul, Schelling, G. Gerber en F. Mauthner) die allen ‘het onderscheid tussen het overdrachtelijke en het eigenlijke spreken afwijzen en beweren dat alle spreken oorspronkelijk en uiteindelijk metaforisch is. Bij de meesten leidt dit tot een zeker taalscepticisme. De metafysiek is in hun ogen onmogelijk of minstens een problematische zaak.’ (Ysseling, p. 147) Volgens Heidegger zijn meta-foriek en metafysiek dan ook struktureel met elkaar verbonden. Immers de voorstelling van ‘overdragen’ (overdrachtelijk) en van de metafoor berust op het onderscheid tussen het zintuigelijke en het niet-zintuigelijke (lichaam en ziel) als twee op zich zelf staande gebieden. Het maken van dat onderscheid is nu juist een grondtrek van wat over het algemeen de metafysiek wordt genoemd en iets dat het westerse denken toonaangevend bepaalt (Ysseling, pp. 88-89). Wanneer er gesproken wordt over de eigenlijke betekenis van een woord of een tekst (een weefsel van woorden) in tegenstelling tot de overdrachtelijke betekenis, vooronderstelt men dat er ergens een waarheid (logos) zou bestaan die onafhankelijk is van de formulering en beschouwt men elke verwoording als bijkomstig. Alleen, als je spreekt over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenlijke, d.w.z. oorspronkelijke woorden en over overdrachtelijke, d.w.z. afgeleide woorden, wat is dan het kriterium op grond waarvan uitgemaakt kan worden of een woord oorspronkelijk of afgeleid is (Ysseling, p. 153)? Een ander aspekt van Hillis Miller's taalopvatting, dat aansluit bij de Nietzscheaanse traditie, is dat de taal geen neutraal middel is, geen instrument in handen van de mens. Integendeel, de mens is geen heer en meester over zijn eigen woorden en zijn eigen taal, omdat hij een taal spreekt die altijd ook al de taal van anderen is. Hij heeft die taal niet zelf ontworpen, zij was er al voordat hij geboren werd. Als hij zich echt verstaanbaar wil maken, zal hij zich moeten onderwerpen aan de bestaande taal. Voor vele filosofen zijn de subjektiviteit en het bewustzijn eerder het resultaat van het spreken en het effekt van de taal. Dat is tegelijk het lot van de mens, hij zal nooit en te nimmer buiten de taal kunnen treden, ‘the prison-house of language’. Eén van de belangrijkste taken voor de huidige literatuurbeschouwing is volgens Hillis Miller gelegen in een erkenning van het uitgangspunt dat alle taal, zelfs het taalgebruik dat zuiver referentieel of konceptueel lijkt te zijn, figuurlijk is en de konsekwenties van deze opvatting te onderzoeken ten aanzien van de interpretaties van literaire, literatuurkritische en filosofische teksten en van literatuurtheoretische begrippen. Immers, dat ook schijnbaar duidelijk of éénduidig taalgebruik (b.v. literatuurkritiek) dubbelzinnig en meerduidig is, is een gevolg van het feit dat er geen konceptuele uitdrukking mogelijk is die geen gebruik maakt van beelden. Je kunt nooit zeggen wat iets is zonder te zeggen dat het ook iets anders is, zonder in parabolen te spreken. ‘The peculiarity of the “laws of language” is that one must use language to speak of them, so there is neither a literal language about language, nor an appropriate technical language, ... free of the metaphors of art ..., in the sense of the aesthetically beautiful’ (1979f, p. 7). Gezien de problematische aard van het verschil tussen een figuurlijke en een letterlijke betekenis komt Hillis Miller in zijn essays steeds weer terug op een stijlfiguur, die bekend staat onder de naam katachrese, een troop die noch letterlijk noch figuurlijk is en daarmee het hele onderscheid letterlijkfiguurlijk onderuithaalt. Katachrese is bij uitstek dat wat geen eigen betekenis, geen eigen naam heeft. Miller noemt als voorbeeld het woord tafel‘poot’. Dat woord is niet letterlijk, omdat een tafelpoot geen echte poot is. Het is echter ook niet figuurlijk, omdat ‘poot’ hier geen vervanging is voor een ‘eigenlijk’ woord. (1976a, p. 28) Hiermee zijn we tegelijk beland bij een volgend punt, dat van belang is voor een goed begrip van Hillis Miller's literatuurkritiek, namelijk de retorika. De retorika neemt een belangrijke plaats in in Hillis Miller's visie op de dekonstruktieve kritiek. Gezien het figuurlijke karakter van de taal kan de retoriek als ars bene dicendi, als onderzoek naar de stijlfiguren, een uitstekende dienst bewijzen bij de analyse van literaire, literatuurkritische en filosofische geschriften. Het onderzoek naar de stijlfiguren in een bepaalde tekst is vooral van belang omdat daarmee ook aan de heterogeniteit van zo'n tekst wordt recht gedaan. De spanning tussen een metafysische en een dekonstruktieve lektuur van een tekst komt het best tot uitdrukking in de stijlfiguren van die tekst. Het inzicht dat de literatuurkritiek zich in de eerste plaats zal moeten bezig- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden met het talige karakter van teksten, impliceert voor Hillis Miller dat daarmee tegelijk iedere grondslag voor een tekst buiten de taal ter diskussie moet worden gesteld. Hoewel Hillis Miller expliciet stelt dat ook de taal of de retorische elementen in een literair werk nu niet als solide basis kunnen dienen om zo'n werk van daaruit volledig te begrijpen of te interpreteren (1979c, p. 249) en de retorische aspekten van een tekst opnieuw ontmanteld moeten worden, ligt in het werk van Hillis Miller toch voortdurend het ‘gevaar’ op de loer dat de taal tot oorsprong, tot middelpunt wordt gemaakt. Is er misschien sprake van een verschil tussen de ‘metakritische’ passages, waarin Hillis Miller claimt dat ook de taal of de retoriek niet als laatste, definitieve verklaring gebruikt kan worden t.a.v. een bepaalde tekst en de praktische, interpretatieve passages, waarin toch de taal of een bepaalde stijlfiguur het laatste woord heeft? Ook Hillis Miller heeft per slot van rekening een instrumentarium (retorisch of filosofisch) nodig om de (literaire) tekst de baas te kunnen worden, ook al wordt dat ‘de baas kunnen worden’ uitgedrukt in de ervaring dat de poging om een literaire tekst te willen beheersen steeds moet mislukken. Er blijft een minimale, misschien zelfs wel maximale beheersing voor nodig om de ervaring van het niet meester kunnen worden van zo'n tekst tot uitdrukking te brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Een dekonstruktieve literatuuropvattingPas zeer recentelijk heeft Hillis Miller gesproken over een dekonstruktieve ‘verteltheorie’, waarin het begrip ‘onbeslisbaarheid’ een belangrijke positie inneemt (1982a, pp. 3-4). De formele onbeslisbaarheid van ieder verhaal komt volgens Miller zowel op mikro- als op makro-niveau tot uitdrukking. Op mikro-niveau gaat het om afzonderlijke woorden, om stijlfiguren en op makro-niveau is de narratieve lijn, het begin-midden-einde van een verhaal in het geding.Ga naar eind4 Alle woorden hebben de neiging om op de een of andere manier dubbel antithetische woorden te zijn, noch dit noch dat, maar zowel/als, hoewel dat zowel/als logischerwijs niet mogelijk is. Woorden hebben als intrinsiek kenmerk dat ze onmogelijk met zichzelf in een bepaalde betekenis kunnen samenvallen. Evenzo is er geen enkele verhaallijn met een duidelijk vast te stellen begin of einde. De lijn daartussenin schommelt, weifelt en vermorzelt zichzelf als de lezer probeert die lijn vast te leggen en stil te doen staan door hem als een duidelijk omschreven route met een exakte betekenis na te lopen. De belangrijkste konsekwentie van die onbeslisbaarheid is dat hiermee het koncept ‘organische eenheid’ van een tekst fundamenteel ter diskussie wordt gesteld en beter kan worden vervangen door noties als ‘heterogeniteit’ en ‘onbepaaldheid’, waarmee tegelijkertijd wordt gestipuleerd dat iedere tekst (en dus niet alleen de ‘moderne’ teksten, alhoewel er verschil in nadruk blijft bestaan) een open einde bevat. Nu moet het begrip ‘onbeslisbaarheid’ evenwel niet verkeerd begrepen worden, in die zin dat er geen verschil meer gemaakt kan worden tussen een goede en een slechte lektuur van een bepaalde tekst of dat iedere lezing bij voorbaat een goede lezing is. Onbeslisbaarheid betekent veeleer dat er geen keuze gemaakt kan worden tussen overigens duidelijk vast te stellen beteke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nismogelijkheden van een tekst of een bepaalde passage, of zelfs een bepaald woord in een tekst. Dit lijkt mij ook één van de belangrijkste verdiensten van Hillis Miller's interpretatieve werk, namelijk dat het niet stil blijft staan bij de konstatering dat een bepaald (literair) werk principieel meerdere, niet met elkaar te verzoenen betekenissen heeft, polyseem of ambigu is - dat is zo langzamerhand misschien een nieuw kliché geworden - maar dat hij ook per roman, per gedicht of per fragment precies aangeeft welke interpretaties mogelijk zijn maar tegelijkertijd niet met elkaar in overeenstemming gebracht kunnen worden. Het gaat niet zozeer om verschillende mogelijkheden, die naast elkaar aanwezig kunnen zijn. Integendeel, de verschillende interpretaties zijn in een systeem van onbeslisbaarheid in elkaar gestrengeld, onafscheidelijk met elkaar verbonden; iedere mogelijkheid roept tegelijkertijd in een steeds heen en weer zwenkende beweging de andere op. In Nederland komt S. Dresden tot een gelijksoortige hypothese, die evenwel alleen van toepassing zou zijn op de symbolistische poëzie: ‘Het symbolistische symbool ... verenigt systematisch het logisch onverenigbare. Daardoor houdt het altijd een marge van onbeslistheid, zodat de lezer wel moet blijven vragen naar de zin. Hij zal geen definitief antwoord krijgen: er heerst een veelvuldigheid van betekenissen die onderling samenhangen en waarvan hij altijd weer opnieuw rekenschap zal dienen af te leggen.’ (Dresden 1980b, p. 143). Met Hillis Miller's opvatting over de onbeslisbaarheid en de heterogeniteit van een tekst wordt tegelijkertijd het onderscheid tussen literaire, literatuurkritische, filosofische en theoretische teksten afgezwakt en ter diskussie gesteld. Het gaat immers om een zelfde leeswijze, om één interpretatie-strategie, die op elke tekst kan worden toegepast en ook wordt toegepast door Miller. Verschillen en onderscheidingen blijken veel minder absoluut dan veelal gedacht werd of nog steeds gedacht wordt. Het belang van de dekonstruktieve kritiek bestaat er dan ook uit dat er institutionele grenzen worden overschreden of tenminste uitgevaagd. Een literaire tekst kan vanwege het heterogene, onbeslisbare karakter nooit volledig verklaard worden, nooit een definitieve, eens en voor altijd vaststaande betekenis worden toegeschreven. Toch wordt iedere keer weer opnieuw geprobeerd het raadsel van zo'n tekst op te lossen en zo ontstaat een interpretatieproces zonder einde of begin. Het is onmogelijk terug te gaan tot een ondubbelzinnige oorsprong bij het interpreteren, een oorsprong die dan dient als basis voor alles wat daarop volgt. Als de kritikus iets achterhaalt wat op een oorsprong lijkt, dan is dat een illusie; ook hier gaat het om een interpretatie. De schijnbare bron verwijst naar iets dat verder terug ligt en dat weer naar iets wat dáárachter ligt, tot in het oneindige (1980a, p. 274). Als de taal niet tot laatste verklaringsgrond wordt gemaakt in Miller's dekonstruktieve literatuurkritiek, dan zul je je toch serieus moeten afvragen of niet de ‘onbeslisbaarheid’ de laatste verklaring vormt en het laatste woord heeft. Ligt niet de definitieve betekenis van iedere interpretatie in de konstatering dat er geen definitieve betekenis is? Is niet de onbeslisbaarheid tussen een metafysische en een dekonstruktieve lektuur bij voorbaat gegeven en altijd de uitkomst, hoewel volgens Miller de relatie tussen die twee lezingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet opgevat dient te worden als een oppositie die in een synthese kan worden ‘opgeheven’? Leidt het inzicht dat het zoeken naar een ondubbelzinnige betekenis iedere keer weer moet falen niet tot een minimale éénduidige betekenis? Is het de ‘onbeslisbaarheid’ waar in Hillis Miller's kritiek alles om draait, de allesverklarende oorzaak en dus toch een transcendentaal begin? Het feit, dat Miller's projekt zich bewust is van zijn eigen beperkingen, doet aan de ernst van deze vragen niets af. Hierna zullen al associërend nog een aantal andere aspekten en kenmerken van Miller's dekonstruktieve verteltheorie (het lijkt een contradictio in adjecto) worden besproken. Op associatieve wijze, omdat zo'n omschrijving inherent is aan het niet-systematische, niet uitgewerkte, ‘onaffe’ karakter van Hillis Miller's ‘theoretisch’ gerichte opvattingen in de kontekst van de meer ‘praktisch’ georiënteerde interpretatie/lektuur van een bepaalde tekst. ‘Any reading can be shown to be a misreading on evidence drawn from the text itself. Moreover any literary text, with more or less explicitness or clarity, already reads or misreads itself’ (1976a, p. 333). Iedere interpretatie is een waninterpretatie, iedere lektuur een mislektuur, stelt Hillis Miller. Er is hier geen sprake van een foutieve interpretatie die gekorrigeerd zou kunnen worden. Het gaat er veeleer om, aan te geven dat geen enkele lektuur zich kan verbeelden de waarheid in pacht te hebben, de enige juiste betekenis van een tekst te bezitten. Gezien de oneindigheid van het interpretatieproces is iedere interpretatie een bepaald perspektief. Iedere interpretatie is pas mogelijk op grond van een ‘niet willen weten’ en van een ‘aktief vergeten’ van bepaalde aspekten van een tekst en een op de voorgrond plaatsen van andere aspekten. Alle literatuurkritiek is gebaseerd op de stijlfiguur synecdoche. De interpretatie van een (literair) werk bestaat uit het benadrukken van één of meer passages, het citeren van fragmenten, het geven van voorbeelden uit zo'n werk. Als Hillis Miller zich nu in de meeste interpretaties koncentreert op één bepaalde passage die emblematisch is, dan haast hij zich tegelijkertijd te zeggen dat deze ene passage niet geprivilegeerd mag worden. Immers, geen enkele passage geniet prioriteit boven een andere, niet één fragment kan dienen als oorsprong of verklaring voor alle andere fragmenten. Een ander punt, waar Hillis Miller regelmatig de nadruk op heeft gelegd, is de idee dat iedere (literaire) tekst zichzelf al dekonstrueert middels de ondermijning van z'n metafysische aspekten. De dekonstruktie van een tekst wordt niet door de kritikus ten uitvoer gebracht. ‘The text performs on itself the act of deconstruction without any help from the critic’ (1975a, p. 31). Desalniettemin is er een kritikus, in dit geval Hillis Miller, voor nodig om die door de tekst zelf uitgevoerde dekonstrukties aan het licht te brengen of ‘op te sporen en voort te zetten’ (J. van Luxemburg 1984, p. 2). De tekst krijgt een bijna absolute rol toegekend, terwijl het belang van de kritikus wordt geminimaliseerd. Het gaat hier om één van de heterogeniteiten in Miller's werk: waar hij enerzijds het belang van de kritikus/lezer erkent, neemt hij anderzijds soms een bijna onderkruiperige positie in als kritikus. Bij Hillis Miller's interpretaties van literaire teksten en in het bijzonder van romans gaat zijn voorkeur uit naar de zgn. ‘realistische’ teksten, vooral de 19de eeuwse Engelse ‘Victoriaanse’ romans. In de analyses van deze ‘realisti- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche’ romans wordt aangetoond dat deze teksten veel minder realistisch zijn dan meestal gedacht werd en wordt. Het is volstrekt niet de bedoeling het ‘realistische’ aspekt van deze teksten te ontkennen. Veeleer moet het ‘realisme’ niet meer als vanzelfsprekend worden aangenomen maar integendeel worden geproblematiseerd. Dit laatste betekent in Miller's terminologie dat het ‘realistische’ aspekt van een tekst moet worden verbonden met het ‘talige moment’. Dat er een spanning bestaat tussen realisme en fiktie, spel en werkelijkheid is natuurlijk niets nieuws. Die spanning wordt in abstrakto genoegzaam erkend. Literatuur bestaat zelfs bij de gratie van de spanning tussen feit en fiktie, die nooit opgeheven kan worden (zie Mooij 1981, pp. 46-53). Waar evenwel het artificiële karakter van literatuur wordt benadrukt, gaat het meestal om de zgn. ‘moderne’ literatuur of althans om een beweging in de literatuur die ‘haaks’ zou staan op de realistische traditie. Het nieuwe van Miller's benaderingswijze is er nu in gelegen dat hij laat zien dat ook ‘realistische’ teksten gemaakt zijn, d.w.z. gemaakt van woorden op papier en dat de talige aspekten van dit soort teksten tegelijkertijd de verwijzingen naar een buitentalige werkelijkheid ondermijnen. Naast een mimetische lektuur, waarin gelet wordt op de overeenkomsten tussen de taal en een buitentalige werkelijkheid bestaat er dus altijd nog de mogelijkheid van een talige lektuur die kijkt naar de relaties tussen de woorden in een gedicht of een roman en daarmee de mimetische lektuur onderuithaalt. Zo'n talige lezing is bijna altijd een meer voorzichtige, een meer zorgvuldige lektuur waarbij de zaken die in eerste instantie nogal éénduidig leken te zijn bij nadere bestudering ingewikkelder, minder ondubbelzinnig blijken te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 De snijlijnen van literatuur, literaire kritiek en filosofieEerder werd al gezegd dat het onderscheid tussen de literatuur en de literaire kritiek in het perspektief van een dekonstruktieve leesstrategie vervaagt of tenminste ter diskussie wordt gesteld. Hillis Miller poneert dat er geen enkele literatuurkritische taal bestaat die aan de talige problemen waar de schrijver mee te maken heeft kan ontsnappen. Gezien het principieel dubbelzinnige karakter van de taal, is noch de auteur noch de kritikus in staat, ook al willen ze dat nog zo graag, een ondubbelzinnige interpretatie van iets uit de werkelijkheid of van een tekst te geven: ‘They never get it right’ (1976a, p. 331). Hoezeer de kritikus ook zijn best doet om de literaire tekst een eenvoudige en eenduidige betekenis toe te kennen, hij kan niet anders dan de kontradikties van zo'n tekst nog eens op een andere manier onder woorden brengen. In Miller's essays die zich bezighouden met de problematiek van de verteltheoretische terminologie en in het bijzonder met het belang van het begrip ‘de lijn’ wordt benadrukt dat het motief of het beeld van de lijn, de draad (de draad van het verhaal) feitelijk geen aanknopingspunt biedt om een weg te vinden in het labyrint van de narratieve terminologie. Integendeel, de implikaties van het woord ‘lijn’ blijken zelf al een labyrint te vormen. Desalniettemin neemt Miller dit begrip toch als uitgangspunt voor verder onderzoek - er zal altijd ergens begonnen moeten worden - omdat dit beeld op veel verschillende niveaus binnen de narratieve terminologie een belangrijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rol lijkt te spelen. Al snel blijkt evenwel dat ‘any terminology of analysis or explication is already inextricably folden into the text the critic is attempting to see from without. ... The critic may fancy himself safely and rationally outside the contradictory language of the text, but he is already entangled in its web’ (1976b, pp. 73-74). Nu leidt de relativering van het verschil literatuur-literaire kritiek bij Hillis Miller niet tot een zelfbewuste houding, waarbij de auteur en de kritikus beiden worden beschouwd als gelijkwaardige lezers en schrijvers van teksten. Integendeel, hoewel het om dezelfde talige problematiek gaat, zou de kritikus volgens Miller minder goed met woorden om kunnen gaan, ‘... he is no doubt less gifted as a user of words’ (Moynihan 1979, p. 112). De onderdanige positie die Hillis Miller hier als kritikus inneemt lijkt volkomen misplaatst. Waarom zou de één beter schrijven dan de ander? Het gaat veeleer om een verschillend niveau waarop geschreven wordt, er wordt veeleer een andere discours gebruikt, alhoewel ook daar de grenzen nogal vloeiend verlopen. Miller lijkt het terrein van de literatuur soms opnieuw te willen mythificeren. Als Hillis Miller stelt dat de literatuurkritiek tot niets anders in staat is dan de talige problematiek in de te interpreteren tekst nog eens op een andere manier te herhalen (de heterogeniteit-de dubbelzinnigheid-de aporie), dan lijkt dat een nogal bescheiden opstelling te zijn. De literaire tekst zou de kritikus altijd al vooruit zijn met z'n problematiek. Toch vormt nu juist die herhaling (door de kritikus) van de literaire tekst op een andere manier en wel vaak op een heel andere manier het intrigerende element van Hillis Miller's dekonstruktieve literatuurkritiek. Die kritiek is bij hem een kreatieve kritiek, een verder-werken, een produktieve (her)lezing van andere teksten en staat niet alleen maar in dienst van de grote god literatuur. Hillis Miller's dekonstruktieve literatuurkritiek bevindt zich op de grens van het interpretatieve en het theoretische vlak. Zijn essays zijn geen ‘puur praktische’ interpretaties van literaire teksten maar evenmin ‘louter theoretische’ reflekties op literatuur. Het gaat steeds om een grondige analyse van de huidige literatuurbeschowuing en een voortdurende zelf-reflektie op de literatuurkritische arbeid in kombinatie met de close-reading van een bepaalde tekst. Tegelijkertijd stelt Hillis Miller dat een diskussie over literatuurkritische vooronderstellingen uitgevochten moet worden aan de hand van interpretaties van konkrete teksten en passages. Zuivere theorie wijst hij af; het gaat om de interpretaties en een theorie is pas interessant als ze een adekwate leesstrategie te bieden heeft. Gelijksoortigs beweert hij over het belang van de ‘meta’kritiek - dat belang is er niet, het is de interpretatie van de tekst die telt. Alhoewel Miller aan de ene kant erkent dat de theoretische vooronderstellingen een belangrijke rol spelen in de literatuurkritiek, heeft hij ook de neiging om specifieke lezingen van literaire teksten te bevoorrechten, alsof er geen sprake zou zijn van een grotere wisselwerking tussen theorie en praktijk. Iedere literatuurtheoretisch discours is uiteindelijk gebaseerd op de kennis van een bepaald korpus van literaire teksten (hoe impliciet die kennis ook mag zijn) evenals de veronderstellingen van de meest praktische literatuurkritische interpretatie theoretisch (hoe impliciet ook) zijn. Waar Hillis Miller ertoe neigt het belang van zijn metakritische, theoretisch reflekties te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondermijnen, teniet te doen, worden door dat element zijn essays, voor mij althans, pas interessant. Dat Hillis Miller's kritiek zich op de snijlijnen van een praktische kritiek en theorievorming bevindt, kan nog eens op een andere manier gezegd worden door te benadrukken dat zijn werk zich tevens op het grensgebied van de literatuur en de filosofie beweegt. Hierin komt het werk van Hillis Miller overeen met het werk van de overige Yale-kritici en dit maakt volgens J. Arac tegelijk het meest radikale aspekt van deze kritici uit. ‘To the extent however, that they produce a troubled practice which moves between the earth of exegesis and the air of speculation, which sets aside the split of “reading” and “theory”, they become truly radical. For this practice ... would threaten the division between literature and philosophy’ (Arac 1983, p. 188). De filosofie kan evenals de literatuur in eerste instantie worden gezien als een netwerk van teksten, die alle onderling met elkaar verbonden zijn en naar elkaar verwijzen. Een retorische analyse kan daarom evengoed op literaire als op filosofische teksten worden toegepast. Hillis Miller's kritiek vertoont zo nu en dan ook ‘filosofische’ trekjes, wanneer hij steeds weer op een aantal typisch filosofische problemen terugkomt. De belangrijkste daarvan zijn de verschillende subjekt-opvattingen, het geloof in een oorsprong of in een niet-oorsprong en de daarmee verwante problematiek van aanwezigheid-afwezigheid. Vooral de omschrijvingen van de nietgrond, het niet-centrum, het niet bestaan van een basis munten nogal eens uit in spekulatieve hoogstandjes. Filosofische teksten bieden Hillis Miller tenslotte een goed kader om literaire teksten te interpreteren en tegelijk te reflekteren op de theoretische vooronderstellingen van de literatuurkritiek. Overigens moet ervoor gewaakt worden dat de relatie literatuur-filosofie weer niet al te eenzijdig wordt gezien; immers Miller heeft met nadruk gesteld (en ook aangetoond) dat literaire teksten evenzeer belangrijke filosofische inzichten kunnen bevatten.
Rob Wolfs is literatuurwetenschapper te Dieren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|