Forum der Letteren. Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||||
Roman en maatschappij Ton AnbeekHet artikel begint met een kritische beschouwing van Zima's L'Etranger-analyse. Een dergelijk literatuursociologisch onderzoek bestaat uit drie elementen: een interpretatie van de tekst, een typering van de maatschappij, en een relatie tussen die twee. Niet alleen kan men bij Zima op de eerste twee punten kritiek hebben, ook de verbinding die hij legt tussen tekst en maatschappij is aanvechtbaar. Als ‘tussenspel’ fungeert vervolgens een korte verkenning van de literatuursociologische methode zoals die door historisch-letterkundigen als Pleij e.a. is ontwikkeld. Een van de aardigste literatuursociologische teksten die ik ken is te vinden in Mulisch' boek De toekomst van gisteren. In het tweede hoofdstuk heeft hij het over de koude oorlog, en hij roept daarvan een huiveringwekkend beeld op: ‘Het is moeilijk om zich die donkerste dagen van de koude oorlog nu nog voor de geest te halen. Het is of alles was versteend, zelfs de vogels stonden tussen twee bomen stil in de lucht.’Ga naar eind1 Hij noemt het het tijdperk van de angst: Angst voor het kommunisme, angst voor de atoombom, angst voor de russen, angst voor de chinezen, angst voor de seksualiteit, angst voor de dood, angst voor de verandering, angst voor de jeugd, angst voor kanker, angst voor angst, angst voor niets: Josef K. en het existentialisme gingen er in als koek.Ga naar eind2 De laatste opmerking is interessant omdat daarin een relatie wordt gelegd tussen de populariteit van bepaalde literatuur en het angstklimaat van de jaren vijftig. Mulisch gaat nog veel verder. Hij brengt ook een menigte andere culturele uitingen in verband met de koude oorlog: ‘Het absurdisme dook op, de mythe van Sisyphus werd modern, Camus was op weg naar de Nobelprijs’Ga naar eind3, op het toneel praatten de mensen langs elkaar heen (het absurdisme), de poëzie kon, volgens Mulisch ‘niets meer beginnen met de zinnigheid van de grammatika. De muziek, steeds angstiger voor de melodie, werd atonaal.’ De schilderkunst werd steeds abstrakter en zelfs in het taalgebruik kon je de vaagheid opmerken, want het woord ‘ergens’ werd populair: ‘Ergens heb je wel gelijk.’ Er zou natuurlijk van alles op de elementen van deze opeenstapeling zijn aan te merken. Ook Mulisch realiseert zich in ieder geval dat hier een literatuurtheoretisch probleem ligt. Hij heeft namelijk een reeks artistieke uitingen van de jaren vijftig genoemd maar tegelijkertijd op de populariteit van Kafka gewezen. Daarom merkt hij op: ‘Voor alle duidelijkheid wil ik aantekenen, dat het niet mijn bedoeling is om het ontstaan van kunstwerken min of meer marxistisch terug te brengen tot de politieke toestand van het ogenblik.’Ga naar eind4 Het gaat hem om de receptiekant, grofweg: om het publieke succes, niet om de productie. Op ieder moment ontstaan alle mogelijke kunstwerken, zegt hij: sommige zijn typerend voor hun tijd, sommige zijn hun tijd vooruit (zoals Kafka), andere lopen achter, zoals de schilder die nu nog impressionistische | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
doeken maakt. Vandaar dat het minder zinnig is van de altijd zeer diverse productie uit te gaan - ik meen dat Mulisch hier ‘ergens’ gelijk heeft, en kom erop terug. Mulisch maakt ook een opmerking over de Nederlandse literatuur: ‘In de literatuur van Nederland, waar wij ten slotte wonen, vindt men de angst en de frustratie van die dagen het zuiverst terug in De schandalen van Vestdijk. Na het schrijven van die roman zweeg de overproductieve Vestdijk drie jaar want, beweert Mulisch, ‘men begeeft zich niet ongestraft in de regionen van de angst, Vestdijk zo min als de wereld.’Ga naar eind5 Hier wordt een concrete relatie gelegd tussen een roman en het politieke klimaat van een bepaalde periode. Reden genoeg om iets langer bij dat boek van Vestdijk stil te staan. De roman De schandalen, die in 1953 verscheen, maakt bij eerste lezing een chaotische indruk: een groot aantal personages trekt voorbij, het vertelperspectief springt grillig van de ene naar de andere figuur. Waar gaat het in dit boek om, hoe is het merkwaardige gedrag van sommige personages te verklaren? Enig houvast voor de interpretatie geeft een curieuze theorie die een van de romanfiguren heeft ontwikkeld. Eencellige wezens, ontdekte hij, vertonen in een vijandige omgeving een onwaardig gedrag. Zo ook, luidt deze ethologische redenering, zouden mensen zich in bijzondere, ‘laat ons zeggen: onder oorlogsomstandigheden,’ onwaardig gedragen.Ga naar eind6 Het boek geeft talloze voorbeelden van zo'n onwaardig optreden. Om er een te noemen: er is een organisatie, ‘het net’ geheten, een groep van reders, bankdirecteuren en andere reactionairen die een antwoord probeert te vinden op de vraag, in het boek cursief gesteld: Wat doen we als de Russen komen? Ze leren al vast Russisch om in bezettingstijd te kunnen heulen met de vijand en zo de macht te behouden. Op het eerste gezicht lijkt De schandalen een roman over de eigen tijdsproblematiek: angst en oorlogsdreiging bepalen het vreemde gedrag van de personages. Er is dus iets te zeggen voor de opvatting van Mulisch dat hier de koude oorlog ‘het zuiverst’ is weergegeven. Toch zijn daar twee dingen tegen in te brengen. In de eerste plaats gaat het hier dan om een sterk toegespitste interpretatie van de roman. Er zijn andere interpretaties mogelijk. Een daarvan is verdedigd door de criticus Ternoo (J.J.A. Mooij); hij ziet De schandalen niet als een realistisch boek, maar eerder als een roman met een metafysisch thema, namelijk de chaos. Binnen die opvatting zijn de ‘tijdselementen’ minder essentieel en gaat het om de fundamentele stelling: het leven is een chaos.Ga naar eind7 Het betreffende artikel heet ‘Vestdijks Karamazow’; de strekking zal duidelijk zijn. Een tweede punt: Mulisch wees erop dat het gaat om de receptie van literatuur, niet om de productie (hij gebruikt deze termen niet, ik vertaal zijn stelling in het thans gebruikelijke jargon). Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat De schandalen, waarin het ‘tijdperk van de angst’ zo zuiver is uitgebeeld, een warm onthaal vond. Dat is niet het geval. De kritiek reageerde over het algemeen afwijzend op dit chaotische boek - overigens zijn het mede deze negatieve reacties die Vestdijk in een diepe depressie hebben gestort. Men vond met name die merkwaardige beweging ‘het net’ unaniem een onwaarschijnlijk verzinsel. Mulisch ziet zelf het probleem en lost het op door te stellen dat in 1953 het klimaat veranderde ‘wat mis- | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
schien bijdroeg tot de veronachtzaming van deze roman.’ Het is een lapmiddel: zelf laat hij de koude oorlog tot 1962 voortduren; een van de vriespunten is ongetwijfeld het neerslaan van de Hongaarse opstand in 1956 geweest. Dit is een lange inleiding waarin aan de hand van de literatuursocioloog Mulisch enkele van de kernproblemen van de relatie roman-maatschappij aan de orde zijn gekomen. Als Mulisch De schandalen de zuiverste uitdrukking van het tijdperk van de angst noemt, dan berust die bewering op drie elementen:
Men zal zich misschien hebben afgevraagd waarom hier een schrijver als literatuurtheoreticus verschijnt, terwijl er toch ook zoiets als een acedemische literatuursociologische traditie bestaat. De reden is dat de apodictische uitspraken van Mulisch problemen oproepen die in academische teksten evenmin worden opgelost. Ik heb niet de pretentie hier ‘de’ literatuursociologie te behandelen. Ik zal mij beperken tot twee case-studies; het klassieke werk van Goldmann, Pour une sociologie du roman uit 1964, en een onderzoek van de literatuursocioloog die in Nederland de meeste bekendheid geniet, Peter Zima. | |||||||
GoldmannIn Pour une sociologie du roman wordt de hypothese uitgewerkt dat er een homologie bestaat tussen de ontwikkeling van de roman en de verschillende stadia van het kapitalisme. De romanstructuur wordt dan gezien als een transpositie op het literaire vlak van de verhoudingen die door de markteconomie zijn veroorzaakt.Ga naar eind8 Het gaat dus om dezelfde structuur op twee verschillende niveaus. Kenmerkend voor het kapitalisme is dat op de markt de ruilwaarde van de dingen de gebruikswaarde verdringt. Daardoor, aldus Goldmann, verdwijnt bij de mensen ht gevoel voor de werkelijke waarde van dingen (en van mensen trouwens ook). Kwantiteit is het enige wat telt, waarde wordt uitgedrukt in geld.Ga naar eind9 Typisch voor de romanheld in het eerste, het liberale stadium van het kapitalisme is nu dat hij op zoek blijft naar authentieke waarden in een door ruilhandel ontaarde wereld. In al zijn simpelheid lijkt deze hypothese op het eerste gezicht niet onzinnig. Niettemin wordt er in deze redenering in feite een handig spel gespeeld met het begrip waarde. In de marxistische uitdrukkingen gebruiks- en ruilwaarde gaat het om, zoals Van Dale dat noemt, ‘betekenis als bezit- en ruilobject’; in een uitdrukking als ‘de waarden vriendschap en trouw’, om de ‘betekenis door gehalte’. Het eerste wordt in een kapitalistische maatschappij uitgedrukt in | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
geld, het tweede in de betekenis die de persoon er zelf aan hecht. Het lijkt me oneigenlijk om in het laatste geval van gebruikswaarde te spreken, want het gaat niet om een stoel of kledingsstuk. Met andere woorden, in Goldmanns redenering wordt het begrip ‘waarde’ dat betrekking heeft op voorwerpen handig gemengd met een andere betekenisonderscheiding die betrekking heeft op abstracta. Voor wie dit te abstract is, kan nog een ander bezwaar worden aangevoerd. Impliciet wordt door Goldmann verondersteld dat in het prekapitalistische tijdperk de authentieke waarden nog niet waren uitgehold. Men moet zich dan een maatschappij voorstellen zonder geld, waarin iemand zelf zijn huis bouwt, de eigen kleren maakt enz.Ga naar eind10 In zo'n samenleving zouden dan ethische, esthetische en andere waarden nog volop voor handen zijn. Men kan zich afvragen of hier niet een idyllisch gouden tijdperk wordt gepostuleerd waarvoor weinig concreet bewijsmateriaal bestaat. In ieder geval volgt uit de theorie dat de ontwaarding al heel vroeg, namelijk met de komst van het geld, begonnen is. Het doet dan wat merkwaardig aan dat Goldmann dit proces parallel laat lopen met de opkomst van de roman, die hoe dan ook, eeuwen later gedateerd moet worden. In zijn boek althans heeft hij het over de laatste stadia van het kapitalisme, die synchroon zouden zijn met drie stadia in de ontwikkeling van de romanstructuur. Die drie stadia zijn: 1. het al beschreven tijdperk van het liberale kapitalisme, waarin zekere individuele waarden nog gerespecteerd worden. In de roman van die periode is een problematisch individu, nog een echte ‘held’, op zoek naar de ‘echte’ waarden; 2. het tijdperk van het monopoliekapitalisme, dat begint aan het eind van de vorige eeuw. In de literatuur ziet men de individuele held en dus ook deins queeste verdwijnen; in dit verband noemt Goldmann de namen van Kafka, Joyce en Musil, La nausée van Sartre en L'Etranger van Camus.Ga naar eind11 En tenslotte het stadium waarin alle individualiteit verstikt is, het naoorlogse tijdperk van het staatsmonopolie, waarvoor de zelfregelende mechanismen kenmerkend zouden zijn.Ga naar eind12 Deze laatste fase vindt men terug in de romans van Robbe-Grillet, waar een ‘univers autonome d'objets’ verschijnt, met een eigen structuur en eigen wetten. De mens is daar helemaal weggedrongen, of in ieder geval gedwongen tot passiviteit. Vandaar de aanwezigheid bij Robbe-Grillet van voyeurs, mensen die alleen nog maar kunnen toezien.Ga naar eind13 Men zou daar heel banaal tegen in kunnen brengen dat een voyeur altijd kijkt naar mensen die niet door passiviteit verlamd zijn - maar er is indringender kritiek denkbaar - daarover later. Het grootste deel van Pour une sociologie du roman wordt besteed aan een analyse van het werk van Malraux, een auteur die Goldmann interesseert omdat hij een overgangsfiguur is. In zijn romans zijn helden nog op zoek naar universele waarden. Twee keer stelt Goldmann de vraag in hoeverre de ontwikkeling die hij binnen Malraux' oeuvre constateert, nu representatief is. Daarvoor zou je natuurlijk de hele Franse literatuur tussen de twee wereldoorlogen moeten bekijken om te zien in hoeverre ook in andere ‘voldoende belangrijke’ werken soortgelijke verschijnselen zijn op te merken, stelt hij terecht.Ga naar eind14 Even verder veronderstelt hij niettemin dat Malraux een bijzonder representatieve auteur zou kunnen zijn.Ga naar eind15 Zelfs wordt de vraag gesteld of het werk van Malraux niet min of meer typerend voor denken en hande- | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
len van een bepaalde sociale groep in het interbellum zou kunnen zijn.Ga naar eind16 Dit is een verwonderlijke gedachte, omdat Goldmann, anders dan in zijn vroegere werk, in Pour une sociologie een directe overeenstemming tussen literatuur en maatschappijstructuur veronderstelt, zonder het groepsbewustzijn als trait d'union. De cruciale vraag naar de representativiteit dringt zich nog sterker op als het gaat om de nouveau roman. In de visie van Goldmann heeft Robbe-Grillet de huidige wereld waarin elk individu tot passiviteit gedwongen is en iedere kwaliteit uit het leven verdwenen is, bijzonder goed weergegeven.Ga naar eind17 Het is een eigenaardige paradox dat studies die bijzonder dicht op de tijd willen zitten, soms nogal trouweloos door diezelfde tijd in de steek worden gelaten. Goldmanns studie verscheen in 1964. Een paar jaar later begon een periode die in geen geval gekenmerkt werd door inactiviteit van het individu. Natuurlijk, Goldmann heeft de late jaren zestig niet kunnen voorzien, maar dat tijdperk van protest betekent wel een falsificatie van zijn these die een voortgaande evolutie postuleert. In de tweede plaats is vanzelfsprekend ook de literaire ontwikkeling niet stilblijven staan bij de schildering van een ‘autonoom universum van de dingen.’ Nu de nouveau roman vieux jeu is, verdwijnt ook Goldmanns homologie-these, voorzover die berust op een voortgaande vervreemding in de kapitalistische maatschappij. Binnen de theorie van Goldmann zijn dezelfde stappen aanwijsbaar als in de redenering van Mulisch: een typering van de maatschappij, een analyse van bepaalde literaire teksten, en een relatie daartussen. Alleen hebben Goldmanns hypothesen een wetenschappelijke pretentie. Toch is de postulering van de verschillende stadia van het kapitalisme aanvechtbaar, de interpretatie van de literaire teksten mogelijk ook, en de verbinding tussen deze twee - die onder meer berust op een dubieus gebruik van de dubbelzinnigheid van het woord ‘waarde’ - helemaal. Net als bij Mulisch speelt opnieuw de representativiteit van de besproken teksten een cruciale rol. Mulisch stelde dat hij uitging van de receptie: bepaalde romans zijn populair in een bepaald ‘klimaat’. Goldmann heeft het vooral over de productie: men moet na de Malraux-analyse onderzoeken of vergelijkbare verschijnselen ook in andere romans uit het interbellum zijn terug te vinden. Misschien, stelt hij, is Malraux' oeuvre wel de kristallisatie van het denken van een bepaalde groep - een these die haaks staat op de centrale hypothesen van Pour une sociologie. Er is natuurlijk de nodige kritiek op het werk van Goldmann gekomen, ook van literatuursociologen zelf. Zo vindt Zima dat Goldmanns analyses te globaal zijn, te weinig gericht op de linguistische structuur van de behandelde literaire teksten. In zijn onderzoek van de novelle L'Etranger van Camus probeert hij een aanpak te demonstreren die meer oog heeft voor de talige structurering van de tekst. Het gaat er bij dat onderzoek om iets wezenlijks te zeggen over de beroemde ‘onverschilligheid’ van de hoofdpersoon van Camus' verhaal, Meursault. Hoewel Zima zich op bepaalde punten afzet tegen Goldmann, is een van zijn hoofdthesen herkenbaar genoeg. Ook Zima gaat namelijk uit van het marktmechanisme als bron van alle kwaad. Daardoor worden waardebepalingen verwisselbaar en waardetegenstellingen irrelevant.Ga naar eind18 Dat proces, dat begint na het feodale tijdvak, leidt in de negentiende eeuw tot een ambivalente houding tegenover waardebepalingen en loopt in de twintigste eeuw uit op | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
een volledige ‘Indifferenz der Werte’: dat is de sociologische achtergrond van het existentialisme en de nouveau roman. De onverschilligheid van Meursault is verklaarbaar als uiting van de onverschilligheid die ontstaat als een maatschappij volledig door het principe van de ruilwaarde wordt beheerst. De ene handeling of de andere, het doet er niet toe. De ene vrouw of de andere, ze zijn inruilbaar,Ga naar eind19 want er bestaan geen kwaliteitsverschillen meer. De interpretatie van Zima gaat nog veel verder: hij duidt de onbewogen natuur die in het verhaal een belangrijke rol speelt, als een ‘mythische Darstellung des Marktes.’Ga naar eind20 Het gaat dan uiteraard om een symboliek waarvan de schrijver zelf zich niet bewust was. Net als bij Goldmann zijn er in Zima's betoog de drie elementen te onderscheiden: een typering van de laatkapitalistische maatschappij, een interpretatie van een literaire tekst, en een verbinding tussen die twee. Zijn interpretatie van L'Etranger is intussen niet onweersproken gebleven. Vanheste heeft betoogd dat het met Meursaults onverschilligheid wel mee valt, en dat de verhouding met zijn vriendin bij voorbeeld lang niet zo vrijblijvend is als Zima doet voorkomen.Ga naar eind21 Overigens lijkt het mij dat dit ook niet een van de sterkste kanten van Zima's betoog is. Als het inwisselen van vriendinnen het kenmerk van een bepaald kapitalistisch stadium is, dan zijn er door de hele wereldgeschiedenis heen genoeg mannen geweest die hun tijd ver vooruit waren. Wat betreft de typering van de maatschappij en de verbinding tussen tekstanalyse en maatschappijvorm, doet zich weer hetzelfde probleem voor als bij Goldmann. Indien L'Etranger de onverschilligheid van de moderne mens in het laatkapitalistische tijdvak laat zien, de mens die geen waarden meer kent omdat alles valt in te ruilen voor iets of iemand anders, hoe is het dan verklaarbaar dat er zoveel andere romans in dezelfde periode zijn verschenen die dat proces helemaal niet illustreren? Concreter: na L'Etranger schreef Camus La peste, een volmaakt voorbeeld, lijkt me, van een roman met een problematische held die uiteindelijk zijn eigen authentieke waarden vindt. Betekent dat nu dat Camus in dat latere werk de bestaande situatie niet goed weergeeft? Of dat we het laatkapitalistische stadium inmiddels verlaten hebben? Op dit soort vragen geeft een onderzoek als dat van Zima of Goldmann nooit een antwoord. Zij gaan uit van de representativiteit van bepaalde teksten zonder dat die representativiteit ooit verantwoord wordt. De band met de maatschappij, altijd de laatkapitalistische, gekenmerkt door ontwaarding en reïficatie berust dan op een toegespitste interpretatie van die ene tekst. Zima maakt op het eind van zijn lange analyse van L'Etranger bezwaar tegen de interpretatie van L'Etranger als weergave van ‘de menselijke staat’. Dat is onsociologisch, zegt hij. De sociologische vraag luidt namelijk: ‘Hoe valt het te verklaren dat er in de feodale maatschappij geen absurde filosofieën konden ontstaan?’Ga naar eind22 Ik laat even in het midden of dat werkelijk zo is - het boek Prediker behoort blijkbaar niet tot Zima's favoriete lectuur. De vraag die hij zelf als literatuursocioloog onbeantwoord laat, is: Hoe valt het te verklaren dat er in de laatkapitalistische maatschappij nog zoveel andere opvattingen in literaire teksten zijn neergelegd, ja zelfs dat dezelfde auteur Camus in La peste een andere visie op het waardenprobleem geeft dan in L'Etranger? Het gaat er mij niet om de literatuursociologie als geheel te | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
diskwalificeren. Mijn punt is dat betogen waar een roman in verband wordt gebracht met het heersende marktmechanisme of, bij uitbreiding, de ontwikkeling van de roman wordt gerelateerd aan de evolutie van het marktmechanisme, bij nadere beschouwing volstrekt arbitrair blijken. In de eerste plaats wordt voor de typering van de maatschappij vaak gebruik gemaakt van zulke globale labels als ‘laatkapitalistisch’ - een term die enig wishful thinking verraadt. Intussen is er nu al zo lang over ‘laatkapitalisme’ gesproken dat het de vraag wordt of het niet beter is termen als ‘vroeglaatkapitalisme’ en ‘laatlaatkapitalisme’ in te voeren. In de tweede plaats wordt dan vaak een enkele roman naar voren geschoven die op een bepaalde manier - namelijk als beeld van de verminkende gevolgen van het kapitalisme - wordt geïnterpreteerd. In de derde plaats berust de relatie tussen maatschappijvorm en tekst zowel bij Goldmann als Zima in feite op een spel met betekenisaspecten van het woord ‘waarde’: omdat alles voor geld te koop is, bestaan er geen authentieke waarden meer. Kwantiteit vervangt kwaliteit. Waarom dit economisch gegeven tot gevolg zou hebben dat tegenstellingen als liefde/haat, recht/onrecht, goed/kwaad, trouw/ontrouw alle waarde zouden verliezenGa naar eind23, is mij onduidelijk. Ik denk bij voorbeeld niet dat voor Zima de ene literatuurtheorie inwisselbaar is voor de andere, zover is het kapitalisme nog niet voortgeschreden op zijn waardenverwoestende weg. Wel lijkt me Zima's aanpak ruilbaar voor een betere, waarbij de relatie roman-maatschappij op een minder arbitraire wijze wordt onderzocht. Als inleiding tot een schets van zo'n onderzoek op het gebied van de naoorlogse Nederlandse roman, kan het zinvol zijn enige aandacht te besteden aan succesvol literatuursociologisch onderzoek dat op een ander terrein wordt verricht, namelijk op dat van de middeleeuwse Nederlandse letterkunde. Dit korte intermezzo dient om de bruikbaarheid van die aanpak voor andere perioden beter af te kunnen tasten. | |||||||
De mediëvistische methodeEen overzichtelijk onderzoeksplan vindt men in de oratie van Herman Pleij, De wereld volgens Thomas van der Noot. Als een van de voornaamste doelstellingen van de literatuurhistorie wordt daar geformuleerd: ‘het doen van uitspraken over de functie van teksten in een historisch veranderingsproces’.Ga naar eind24 Pleij gaat uit van het fonds van de vroeg-zestiendeeeuwse Brusselse drukker-uitgever Van der Noot en wil proberen te achterhalen voor welk publiek de teksten uit dat fonds een functie vervulden. Belangrijke aanwijzingen vindt hij, behalve in de tekstkeuze en expliciete verklaringen in voorwoorden, vooral ook in het verschijnsel adaptie: een bestaande tekst wordt toegesneden op de voorstellingswereld van een nieuw publiek. Bewerkingen kunnen op deze wijze altijd een indicatie geven voor het geïntenteerde publiek. Na, of beter: naast dit tekstuele onderzoek buigt Pleij zich over de sociale stratificatie van de Brusselse samenleving om de bevolkingsgroep waarop Van der Noot zich richt te lokaliseren. Textueel en sociologisch onderzoek vullen elkaar dus aan, en de synthese van de twee maakt uitspraken over de functie van het fonds mogelijk. Het zal duidelijk zijn dat deze aanpak heel wat subtieler is dan die van Goldmann of Zima. In de eerste plaats is een groot voor- | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
deel dat niet een gelukkig gekozen tekst centraal staat, maar een fonds, waardoor de uitspraken hun willekeurigheid verliezen. Wanneer Van der Noot bij zijn bewerkingen steeds opnieuw vergelijkbare elementen weglaat of juist aandikt, kan men tot een bewuste inpassing binnen de voorstellingswereld van een bepaald publiek besluiten. Een tweede voordeel is de poging om dat publiek exact te localiseren in de maatschappij. De verbinding tekst-maatschappij betekent bij Pleij: een relatie tussen een fonds teksten en een specifieke bevolkingsgroep binnen die maatschappij. Dat is, opnieuw, heel wat genuanceerder en concreter dan een kreet als ‘laatkapitalistisch’ of ‘monokapitalisme’. En tenslotte is het verbindingspunt tussen fonds en publiek concreet: de voorstellingswereld zoals die uit de teksten spreekt, sluit aan bij de voorstellingswereld van een bepaalde sociale laag. De Brusselse burgers die omhoog streefden, trokken zich bij voorbeeld op aan de oude ridderverhalen, en lazen daar dus graag over. Ik geef hier Pleijs aanpak schetsmatig weer en zal mij niet begeven in de mediëvistische kritiek die enkele lastige vragen heeft opgeroepen. Zo zou door de nadruk op de productie het bestaan van in omloop zijnde oudere teksten teveel verwaarloosd kunnen worden, en mogelijk zijn ook de nieuwe accenten die Pleij bij bewerkingen aanwijst, aanvechtbaar. In ieder geval laat dit voorbeeld zien hoe bij een dergelijk literatuurhistorisch onderzoek de drie elementen waaruit de redenering bij Goldmann en Zima bestaat, te weten: een tekst, een maatschappijvorm en de verbinding daartussen, op een veel overtuigender manier een geheel vormen. Het sterkste punt is de brug, die niet zoals bij Goldmann of Zima, op een handig spelletje met het woord ‘waarde’ berust. Het gaat om de voorstellingswereld zoals die uit teksten spreekt en bij een bepaald publiek kan worden verondersteld. Een andere mediëvist drukt het zo uit: ‘De mentaliteiten zijn - als opvattingen omtrent mensen, hoe zij moeten leven en de rol van de kunst daarbij - het bindweefsel tussen de literaire en de maatschappelijke werkelijkheid’ (Van Oostrom).Ga naar eind25 In hoeverre zijn deze door mediëvisten ontwikkelde methodologische richtlijnen nu te gebruiken voor iemand die zich bezighoudt met zeg: de naoorlogse Nederlandse romanliteratuur? Wat hier volgt is een schetsmatige poging een literatuursociologische benadering te formuleren die de tekortkomingen van Goldmann en Zima overwint. | |||||||
Naoorlogse roman en maatschappijDe literatuursociologisch gerichte onderzoeker die zich met een meer recente periode bezighoudt, heeft tegelijkertijd een voorsprong en een achterstand op de mediëvist. Om met de achterstand te beginnen: in de middeleeuwen is de productie van een codex of gedrukt boek een buitengewoon kostbare zaak. De drukker-uitgever (en dus ook soms: bewerker) moet zich richten op een concreet publiek, dat is eenvoudig een kwestie van overleven. Natuurlijk kan een hedendaagse uitgever evenmin van de wind leven als zijn vroege collega's. Maar wie het uitgeversbeleid nu analyseert, zal toch hoe dan ook moeten erkennen dat bepaalde uitgevers literaire teksten op de markt brachten waarvan zij bij voorbaat wisten dat de verkoop gering zou blijven. Waarom | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
deden zij dat dan? Omdat ze die teksten zelf belangrijk vonden, een mooi voorbeeld van een authentieke waarde in een ontaarde maatschappij. Deze observatie geldt nog meer voor de situatie in de jaren vijftig, zoals hieronder zal blijken. (Op dit moment beleeft de eigentalige literatuur een bijna beangstigende bloei.) Deze idealistische instelling heeft ongelukkige gevolgen voor de literatuursocioloog: de te onderzoeken teksten zijn niet toegesneden, ze zeggen weinig over een eventueel geïntendeerd publiek, want dat is er soms helemaal niet. De middeleeuwse literatuur is nu eenmaal, om een term van mijn collega Van Oostrom te lenen, sterk ‘agogisch’ gericht: gericht op verandering van gedrag van bepaalde mensen. Een dergelijke expliciet moralistische instelling vindt men in de tegenwoordige tijd vrijwel alleen terug in het socialistisch-realisme - dat wil zeggen een richting waarop wordt neergekeken. Daar staat tegenover dat de onderzoeker van de recente periode wel kan beschikken over een aantal concrete lezersreacties in de vorm van recensies. Uitgaande van die receptiegegevens zal ik het een en ander proberen te zeggen over de naoorlogse ontwikkelingen. De Nederlandse critici signaleren zo rond 1950 keer op keer een onrustbarende verschijning: in de roman van de jonge auteurs komen zij als hoofdfiguur de typische naoorlogse held tegen, dat is een jongeman die door de oorlogservaringen en door de malaise van na '45 gedesillusioneerd is geraakt - ik haak hier in op de resultaten van eerder onderzoek.Ga naar eind26 Het prototype is de held van De avonden, Frits van Egters. Verder wordt het werk van Hermans, Kossmann, Schierbeek, Adriaan van der Veen, Vinkenoog en Nel Noordzij in dit verband genoemd. In een aantal gevallen leidde deze kritische preoccupatie tot een aanvechtbare interpretatie van een roman, omdat het boek uitsluitend als spiegel van de ontwortelde generatie werd gezien. Waar het mij hier om gaat is: als desillusie zo kenmerkend is voor de jonge generatie, dan mag men aannemen dat die jongeren een boek als De avonden gretig ter hand namen. Het opmerkelijke is nu, dat dat helemaal niet zo is. In 1949 waren er tegen de 7000 exemplaren van verkocht - dat vond men nog heel veel. De directie van uitgeverij De bezige bij schreef toen: ‘Voor een grootscheepse reclame leende dit boek zich niet, omdat het geen boek is voor een groot publiek. Er waren toch reeds vele boekhandelaren die het niet wilden verkopen. De directie ontving ook vele brieven van lezers die hun afkeer te kennen gaven ... Het feit dat wij nog ± 1000 exemplaren in plano hebben liggen en dat deze heel moeilijk weggaan, is wel een bewijs dat dit boek geheel “dood” is ...’Ga naar eind27 In 1956 gaf Van Oorschot het Verzameld werk van G.K. van het Reve uit (De avonden, Werther Nieland, De dood van mijn grootvader, De ondergang van de familie Boslowits in één band). De oplage bestond uit 3000 exemplaren; het duurde negen jaar voor die de deur uit waren ... De avonden was in 1949 dood. En niet alleen dit klassieke ‘getuigenis’ van de jongere generatie. Het valt makkelijk aan te tonen dat in de jaren vijftig de belangstelling voor de moderne prozaschrijvers minimaal was.Ga naar eind28 Als er al een gedesillusioneerde jeugd bestond, dan was die blijkbaar zo gedesillusioneerd dat ze zelfs geen boek meer las. Bestond die gedesillusioneerde jeugd eigenlijk wel, behalve dan in romans en (vooral) het hoofd van bezorgde critici? Diezelfde critici leggen vaak een verband met ‘de tijd’, ‘de age of anxiety’. Ook dat soort constructies is | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
niet onproblematisch. Hier doet zich het gevaar voor van globale typeringen. Mulisch spreekt ook over de jaren vijftig als ‘het tijdperk van de angst’, en anderen bevestigen dat beeld. Zo schrijft Hofland in Tegels lichten dat gedurende meer dan vijftien jaar, van 1947 tot 1962, het Westen heeft ‘blootgestaan aan een bombardement van de meest intense en omvattende bedreigingen. Het nieuws van de koude oorlog had de continuïteit van het weerbericht, en elke dag werd het beeld van onnoemelijke dreiging er gedetailleerder en indrukwekkender door.’Ga naar eind29 Deze visie is, als gezegd, ook terug te vinden in de literaire kritiek uit die tijd. Ik ben het zo vaak tegengekomen, dat ik aanvankelijk de typering overnam. Maar het is te simpel. Zo schreef iemand die deze periode bewust heeft meegemaakt mij: ‘Volgens mijn herinnering verkeerde ik in een bevolkingsgroep die niet zo somber was, die zelfs vervuld was van de gedachte: en nu er tegenaan!, dat kàn, dat moet, want de toekomst ligt opnieuw voor ons. Dat was niet alleen vlak na de oorlog de gedachte, maar ook in de jaren 50, ondanks bijv. Nederlands-Indië en de koude oorlog. Vooral de onderwijsmensen, waartoe ik behoorde, sociaal gezien, waren hiervan doordrongen, misschien omdat zij met de jeugd omgingen. En met deze opvatting wisten wij ons niet exclusief. De avonden vonden wij een prachtig boek, als roman, maar we herkenden ons er niet in in.’Ga naar eind30 Deze uitspraak is vooral belangrijk omdat hij afkomstig is uit de (kleine) groep van literatuurlezers. Hij geeft aan hoe uiterst hachelijk het is om een bepaalde angstmentaliteit toe te schrijven aan de hele Nederlandse bevolking of zelfs het jeugdige deel ervan. Er zijn geen concrete aanwijzingen voor het bestaan van een ‘ontwortelde generatie’ begin jaren vijftig; als zij bestond, dan las zij niet over zichzelf. Overigens werd er in de jaren vijftig wel veel gelezen: de zogenaamde vertellers vonden gretig aftrek. Een NIPO-enquête uit 1951 noemt als meestgelezen auteurs: Anne de Vries, A.M. de Jong, Jan de Hartog, Ina Boudier-Bakker, Piet Bakker, A. den Doolaard en Anton Coolen. Bartje was blijkbaar geliefder dan Werther Nieland. Natuurlijk kan men de hartstocht van deze producenten van warme mensenboeken verklaren als vlucht uit de gruwelijke realiteit van de koude oorlog, maar zo eenvoudig ligt het niet. Het gaat hier eerder om een tendentie die al voor de oorlog bestond en die doorloopt tot eind jaren vijftig. Want dan gaat er iets veranderen. De verkoop van moderne literatuur was in de jaren vijftig zo gering dat men zich oprecht zorgen begon te maken over de toekomst van het genre. Er bestond blijkbaar nauwelijks publiek voor deze ‘ontluisterende’ boeken.Ga naar eind31 De verrassende verandering eind jaren vijftig laat zich het best met een voorbeeld illustreren, een experiment van De bezige bij dat verstrekkende gevolgen zou hebben. De uitgeverij gaf al een reeks Literaire pockets uit, waarin herdrukken verschenen. Men dacht ook aan een serie waarin eerste drukken zouden uitkomen. Eerst experimenteerde men met een reeks die er heel Frans uitzag: de katernen moesten worden opengesneden. In die vorm wilde men in 1959 ook het nieuwe boek van Mulisch, Het stenen bruidsbed brengen. Maar Mulisch voelde daar weinig voor, hij zag meer in het formaat grote paperback dat in Amerika op de markt was. En zo verscheen, tegen de zin van de uitgever, de eerste druk van Het stenen bruidsbed als Literaire Reuzen- | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
pocket, formaat 12,5 bij 20 cm., rechte rug, geplastificeerd kaft. Dit bleek een gouden greep te zijn. De vorm werd vrijwel direct door allerlei uitgeverijen overgenomen. Het jaarverslag meldt: ‘De boekhandels bouwden hun rekken op LRP-formaat; een groter boek dat daar niet in paste was gewoonweg minder welkom.’ Mulisch zelf gaf het volgende commentaar: ‘Het was een idee waarvoor een reclamebureau al gauw ƒ 20.000, - zou hebben gevraagd. Ik verwacht dan ook een pensioen van de Nederlandse boekhandelaren.’ Het opmerkelijke was dat allerlei teksten die in een andere, nauwelijks duurdere editie vrijwel niet liepen, nu opeens de winkel uitvlogen. Zo zat De avonden eerst in een keurig gebonden reeks; in die vorm werden er zo'n 900 exemplaren van verkocht. Maar de verkoop van De avonden als Literaire Reuzenpocket overschreed al gauw de 4000. En zo ging het ook met andere boeken die in de nieuwe formule werden uitgegeven.Ga naar eind32 De opkomst van dit nieuwe formaat is belangrijk genoeg. Het verklaart waarom een pocket van deze afmetingen in Nederland nog steeds dé vorm is waarin literaire teksten worden uitgegeven - in tegenstelling tot Amerika en Duitsland bij voorbeeld, waar na een eerste verschijning in hard cover-editie pas later de paperbackuitgave volgt. Maar een formaat alleen kan niet een uitgeverssucces verklaren, al hebben mogelijk de abstracte omslagen van Beunis bijgedragen tot de herkenbaarheid van de reeks: dit is moderne literatuur, dit is iets anders dan het gebonden boek dat de ouderen graag ter hand nemen. De uitgever was ook benieuwd naar de samenstelling van het leesgierige leespubliek en stopte derhalve in 1963 enquêteformulieren in 250 Literaire reuzenpockets. De 145 die terugkwamen geven een indicatie voor het lezerspubliek: opvallend was dat meer dan de helft van de respondenten jonger dan 25 was; een groot deel daarvan was student. Dit gegeven laat zich met een aantal andere combineren. In de eerste plaats: het democratiseringsproces van na de oorlog had tot gevolg dat meer mensen naar de middelbare school gingen en dus ook naar de universiteit. Er is, zoals bekend, een correlatie tussen het lezen van literatuur en de gevolgde schoolopleiding. De doorstroom naar de middelbare school betekende een versterking van het contingent potentiële lezers. Tegelijkertijd speelt een andere factor een rol: de wederopbouw was achter de rug, het tijdperk van de welvaart begint. Studenten en scholieren hebben geld om een eigen bibliotheekje aan te leggen.Ga naar eind33 Tegelijkertijd veranderde de boekhandel van een tempel waar je beschroomd binnenschreed, in een open magazijn waar je rustig rond mocht dwalen: een belangrijke drempelverlaging voor een nieuw publiek. In deze periode konden voor het eerst literaire boeken oplagen halen die voorheen alleen voor de vertellers waren weggelegd. Een notoir voorbeeld is Jan Cremer. Even spectaculair is het succes van Jan Wolkers, een auteur die de prijs van zijn boeken altijd met opzet laag hield om binnen het budget van de middelbare scholier te blijven. Begin jaren zestig ontstaat er dus een gretig jong lezerspubliek. Is er nu iets te zeggen over de mentaliteit van die bevolkingsgroep, iets dat verklaart waarom de door de ouderen als ‘pessimistisch, negatief, etc.’ gekenschetste literatuur hen aansprak? We beschikken over gegevens uit een jaar dat onmiddellijk aan deze periode voorafgaat. | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
In 1958 hield Vrij Nederland een enquête onder jongeren van 18 tot 30 jaar, in navolging van het Franse weekblad l'Express. De achtergrond van beide enquêtes is overigens veelbetekenend: men wilde weten wat de veel bekritiseerde ‘jeugd van tegenwoordig’ nu zelf over bepaalde dingen dacht. Met andere woorden, men verwachtte een tamelijk negatieve uitkomst. Het resultaat bleek, in Nederland althans, erg mee te vallen, al geven de enquêteresultaten zeker geen betrouwbaar beeld van ‘de’ Nederlandse jeugd. Eerder gaat het om een bovenlaag; door de wijze van verspreiden werd de groep die nu ‘werkende jongeren’ heet, nauwelijks bereikt. Voor ons doel is dat een gelukkige afwijking, want het brengt ons dichter bij de groep potentiële lezers. Het merkwaardige is dat de jongeren die antwoordden dat vaak vooral deden om hun generatie vrij te pleiten van het nihilisme en het materialisme dat hen door de ouderen in de schoenen werd geschoven. De resultaten (ongeveer 3000 brieven) werden door (toen nog drs.) J. Goudsblom weergegeven en besproken in een pocket die heel typerend De nieuwe volwassenen heet, en niet: de moderne jeugd. Want Goudsblom constateerde dat deze jongeren in geen enkel opzicht revolutionair tegenover de bestaande orde stonden. Daarvoor ontbrak het hen aan wereldvervormend élan. Wat zij bij de ouderen afwezen, was juist dat wereldverbeteraarsidealisme (want wat dat soort idealen opleverde, kon je zien bij de Hitlerjugend, schreef iemand). Dit betekende niet dat ze alle idealen afwezen, maar dat die eerder kleinschalig, ‘kneuterig’ waren. Keer op keer gebruikt Goudsblom ter typering van deze generatie de termen nuchter, redelijk en reëel. Op het eerste gezicht lijkt het of deze groep zich ook nauwelijks in de moderne literatuur zou kunnen herkennen. Er is een vraag gesteld: ‘Heeft u wel eens een gevoel van eenzaamheid?’ Goudsblom becommentarieert: ‘Vele moderne auteurs willen ons doen geloven, dat typisch voor de hedendaagse mens is zijn grote eenzaamheid. Onze inzenders beamen dat maar zeer gedeeltelijk: slechts twaalf procent zegt “vaak”, meer dan de helft verklaart “soms”, en dat is een heel vrijblijvend antwoord, dat waarschijnlijk voor alle tijden opgaat.’Ga naar eind34. Maar er zijn antwoorden op een andere vraag die deze generatie op een veel onthutsender manier leren kennen. Het gaat om de heel algemeen gestelde vraag: ‘Welke krachten beheersen naar uw mening tegenwoordig onze samenleving.’ Een overstelpende meerderheid antwoordt daarop met een buitengewoon negatief stemmingsbeeld. Typerend is deze uitspraak: ‘“De angst voor een derde wereldoorlog met atoombommen en al dergelijke verschrikkingen. De wedren om suprematie in het heelal. Het materialisme van de mensen en de zucht naar weelde.”’ Goudsblom concludeert: ‘De beide termen angst en materialisme kunnen welhaast als sleutelwoorden gelden voor de reacties op deze vraag.’Ga naar eind35 Eindelijk beschikken we dan over bewijsmateriaal voor wat Mulisch noemde ‘het tijdperk van de angst.’ Een publiek met deze mentaliteit moet zichzelf makkelijk terug hebben kunnen vinden in de moderne literatuur die kort daarop in de aantrekkelijke vorm van Literaire reuzenpockets en andere paperbacks werd aangeboden. Daarmee kan op dezelfde wijze als bij Pleij en andere mediëvisten een relatie worden gelegd tussen het succes van bepaalde teksten en de mentaliteit van een bepaalde groep. Voor ik dit essentiële punt samenvat, nog een opmerking. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Pleij spreekt over de functie van literatuur in veranderingsprocessen. Daarmee wordt meer gesuggereerd dan dat teksten een bepaalde mentale verandering weerspiegelden. Het gaat mogelijk ook om sturen, versnellen van ontwikkelingen. Hoe moeilijk het ook is om hier iets te bewijzen, toch valt er op bepaalde punten wel een suggestie te doen. Zo moet het de hedendaagse lezer van De nieuwe volwassenen wel opvallen dat in 1958 andere morele kwesties ter discussie stonden. Een van de vragen luidt namelijk: ‘Wat vindt u er van, als ongehuwde paren samen met vakantie gaan?’ Daar wordt uitermate serieus op ingegaan. Die antwoorden, ja zelfs de vraag, zouden voor een huidige generatie belachelijk of zelfs onbegrijpelijk zijn. Een van de klachten die door de ouderen herhaaldelijk tegen de moderne literatuur werd ingebracht, was dat ze zo ‘vies’ was. Welnu, het lijkt niet onaannemelijk dat die ‘openhartige’ literatuur een rol heeft gespeeld bij het proces van seksuele versoepeling dat in de volgende jaren op gang komt. Uiteraard kan dit alles hier alleen maar schetsmatig worden aangeduid. | |||||||
BesluitWaar het mij om ging, is te laten zien dat een aanpak zoals die door mediëvisten als Pleij en anderen wordt voorgestaan, evenzeer mogelijkheden biedt voor recentere literatuur, in dit geval de zogenaamd ‘negatieve’, ‘pessimistische’ naoorlogse roman. Een belangrijk verschilpunt met de middeleeuwse situatie vormt het feit dat er in de moderne tijd minder sprake lijkt van teksten die naar een bepaald publiek zijn toegesneden - althans als het gaat om de literatuur. In de periode vlak na de tweede wereldoorlog, dat wil zeggen tot ongeveer 1960, bestaat er voor de moderne roman vrijwel geen publiek - tot verontrusting van schrijvers en critici. Om die reden is het riskant om te beweren dat die literatuur de naoorlogse mentaliteit weergeeft: als dat zo is, waarom vonden die teksten dan zo weinig lezers? Pas omstreeks 1960 verandert deze situatie: dan is er een jong lezerspubliek van middelbare scholieren en studenten ontstaan dat gretig een eigen bibliotheek van Literaire reuzenpockets e.d. begint aan te leggen. Wat vonden zij terug in die literatuur? Voor de hedendaagse beschouwer is het al moeilijk een overeenkomst te vinden tussen zo verscheiden boeken als De avonden van Reve, Eenzaam avontuur van Blaman, De donkere kamer van Damocles van Hermans en Kort Amerikaans van Wolkers. Maar voor de tijdgenoot is die verbinding er wel. Gomperts bij voorbeeld, die spreekt van de ‘Blaman-Hermans-Van het Revelijn’, ziet als verdienste van deze schrijvers ‘dat zij gebroken hebben met veel roze schijn en valse schaamte en dat het daardoor mogelijk is geworden dat een nihilistisch levensgevoel en allerlei reële problemen aan de orde worden gesteld.’Ga naar eind36 Uit deze casus zou ik de volgende algemene stelling willen afleiden: het ontstaan van een bepaalde tekst is literatuursociologisch minder interessant. Daaruit valt weinig over ‘de tijd’ of de mentaliteit van een groep af te leiden. Want er ontstaan nu eenmaal op hetzelfde moment altijd tientallen andere teksten die een heel andere visie vertegenwoordigen. Het succes van een bepaalde tekst, of liever: bepaalde teksten, biedt de literatuursocioloog een | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
meer soliede houvast. Daar is een brug te slaan tussen inhoud van de literaire teksten en de mentaliteit van een publiek. Ik zie weinig heil in de verbinding tussen de interpretatie van een bepaalde tekst en ‘de’ maatschappijstructuur, zoals Goldmann en Zima dat aannemelijk proberen te maken. Evenmin lijkt mij een relatie tussen een enkele tekst en ‘het’ klimaat van een tijd zinvol. Toch zijn dat soort uitspraken niet ongebruikelijk. Zo schreef iemand onlangs over de Geheime dagboeken van Hans Warren: ‘Niet sinds De Avonden bijvoorbeeld komt in deze delen de sfeer van de eerste na-oorlogse jaren (wat was dat een ellende) weer zó scherp naar voren.’Ga naar eind37. Bij zo'n kwalificatie gaat het mogelijk om een kleuring achteraf. Niet iedereen heeft de naoorlogse tijd als ellendig ervaren, zeker niet de groep die oprecht in de wederopbouw geloofde. Een dergelijke typering van een tijd is even verleidelijk als misleidend. Hoe makkelijk zal het een historicus over 50 jaar niet vallen om het jaar 1985 af te schilderen als een dieptepunt in de geschiedenis van het Nederlandse volk: kruisraketten, bezuinigingen en werkloosheid, de gegevens liggen voor het oprapen. Die verleiding groeit naarmate een tijd verder van ons af staat. Zo'n relatie tussen een boek en ‘de’ maatschappij of, iets specifieker, ‘het’ klimaat in een bepaalde periode biedt m.i. te veel speelruimte voor gratuite beweringen. Met opzet is hier het woord ‘speelruimte’ gebruikt. Een dergelijke aanpak moet m.i. elke wetenschappelijke pretentie worden ontzegd. Het gaat eerder om een essay: laten we dit boek eens als typisch voor die tijd beschouwen. Zo'n essay, een speelse poging, moet het dan eerder van retorische overtuigingskracht hebben dan van enige empirische evidentie. In die categorie verkies ik dan boven het gereïficeerde jargon van Zima de zwierige sofisterijen van iemand als Harry Mulisch.
(december 1984)
Prof. dr. A.G.H. Anbeek is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Dit artikel is de tekst van een lezing voor de Nederlandse Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap, gehouden op.9 februari 1985. |
|