| |
| |
| |
De betekenis van het woord TOCH in samenhang met de rol van intonatie E.C. Schermer-Vermeer
Dit artikel gaat over de relatie tussen betekenis, intonatie en interpretatie. Er van uitgaande dat met één taalvorm één betekenis correspondeert, wordt enerzijds geprobeerd twee typen vrij ver uiteen liggende interpretatiemogelijkheden van zinnen die het woord toch bevatten onder de éne betekenisnoemer van dat woord te brengen, en anderzijds de interpretatieverschillen te verklaren met behulp van de rol, zo men wil de ‘betekenis’ van de met die verschillen gepaard gaande zinsintonaties.
| |
Inleiding
Aanleiding tot deze beschouwing is een artikel van Frida Balk in Forum der Letteren 24, 4 over het gedicht ‘Ongeluk’ van Judith Herzberg (Balk (1983)). De tweede regel van dat gedicht bestaat uit een relatieve bijzin die het woord toch bevat, en die bijzin kan mijns inziens ook anders geïnterpreteerd worden dan in het artikel wordt voorgesteld. Het begin van het gedicht, mèt de betreffende bijzin, luidt als volgt:
die toch al net van school zou gaan
had op zijn transistor...’
waarna beschreven wordt hoe een vogeltje in een volière zich bijna dood schrikt doordat de jongen met zijn zeer hard aanstaande transistor vlak bij het diertje was gaan staan.
Frida Balk vat van school gaan op als ‘onvrijwillig gaan’; de jongen wordt door haar gekarakteriseerd als een kind waarvan je het gebeurde kon verwachten, een ‘niet goed te handhaven leerling’ die ‘toch al net’ van school zou gaan, ‘maar voor deze wandaad was hij beslist van school gestuurd, voorgoed misschien wel’ (p.285). Zij baseert haar interpretatie op de betekenis van de woordgroep toch al, die zij exemplarisch toelicht met een uitspraak van een grootvader tegen een stout kleinkind: ‘Je kreeg toch al niets, maar nu krijg je helemaal niets’. Volgens mij kan er in de dichtregel echter ook sprake zijn van een vrijwillig van school gaan, in de zin van ‘de school doorlopen hebben’. De jongen wordt dan getypeerd als een kind waarvan je de ‘wandaad’ juist niét zou verwachten, omdat hij de leeftijd heeft bereikt dat hij al bijna van school af gaat. De bijzin krijgt dan een interpretatie die ook gekozen zou worden als er bv. gestaan had: ‘die toch beter zou moeten weten’. Welke interpretatie in verband met de rest van het gedicht eventueel de voorkeur verdient, is hier niet aan de orde. Wèl wil ik nagaan wat de factoren zijn die aan dergelijke interpretatieverschillen ten grondslag liggen. Dat die verschillen aanmerkelijk kunnen zijn, blijkt uit het feit dat van een zin als
(a) |
Jan, die toch (al) ziek was, sprong zonder aarzelen in het water. |
parafrases mogelijk zijn die ongeveer elkaars tegendeel zijn:
(a') |
‘Omdat Jan (al) ziek was sprong hij zonder aarzelen in het water.’ |
(a") |
‘Hoewel Jan (al) ziek was sprong hij zonder aarzelen in het water.’ |
| |
| |
| |
De verschijnselen
Er hoeft nauwelijks op gewezen te worden, dat de verschillende lezingen van
(a) |
gepaard gaan met verschillende intonatiepatronen. (a') is alleen mogelijk |
als toch geaccentueerd is, (a") als niet toch, maar ziek accent krijgt:
(b') |
Jan, die tôch (al) ziek was, sprong zonder aarzelen in het water. |
(b") |
Jan, die toch (al) ziek was, sprong zonder aarzelen in het water. |
De regel in het gedicht ‘Ongeluk’ zal door Frida Balk dan ook gelezen zijn met een accent op toch, terwijl mijn lezing correspondeert met een intonatie waarbij net en school accenten dragen. Ter onderscheiding van beide patronen spreek ik van een ‘beklemtoond’ toch, wanneer toch in een zin het laatste accent draagt. Voor zover ik dat kan beoordelen is dat meestal een accent dat weergegeven kan worden door een ‘punthoedje’ (hetgeen een toonhoogtestijging en - daling op het betreffende woord(deel) aangeeft), maar een dalend accent is ook mogelijk. In alle andere gevallen noem ik toch ‘niet-beklemtoond’. Dit wil niet zeggen dat het woord dan geen enkel accent kan hebben, het heeft alleen niet het laatste accent. Zinnen met een ‘beklemtoond’ toch zijn als geheel duidelijk onderscheidbaar van zinnen met een ‘niet-beklemtoond’ toch. Vergelijk bv. de in zelfstandige zinnen veranderde bijzinnen van (b') en (b"):
(c') |
Jan sprong zonder aarzelen in het water; hij was tôch (al) ziek. |
(c") |
Jan sprong zonder aarzelen in het water; hij was toch (al) zièk. |
(c'") |
Jan sprong zonder aarzelen in het water; hij was tôch (al) zièk. |
Toch hoeft in een zin niet het enige woord met punthoedaccent te zijn, mits het maar het laatste is. Vergelijk bv.:
(d') |
Jan sprong zonder aarzelen in het water; zíèk was hij tôch. |
(d") |
Jan sprong zonder aarzelen in het water; tôch was hij zíèk. |
(d') |
interpreteren we conform (c'), (d") daarentegen overeenkomstig (c'"). |
Met de termen ‘beklemtoond’ en ‘niet-beklemtoond’ wil ik dus over gebruiksgevallen van toch generaliseren; als lexicaal element heeft toch uiteraard geen accent, omdat interne woordaccenten alleen bij meerlettergrepige woorden voorkomen. Om die reden zet ik de aanduidingen dan ook tussen aanhalingstekens. In overeenstemming met het meest voorkomende gebruik spreek ik steeds van het accent in zinnen, waarmee dus geïntoneerde zinnen worden bedoeld.
Om wat meer zicht te krijgen op de aard van de interpretatieverschillen die met de intonatieverschillen gepaard gaan, bespreek ik hieronder enkele zinsparen, die uitsluitend verschillen in het al dan niet ‘beklemtoond’ zijn van toch. Daarbij moet er op gewezen worden, dat toch in zelfstandige zinnen niet in alle posities ‘beklemtoond’ voor kan komen. Preverbaal, als in (e'), is dit uitgesloten:
(e') |
Jan sprong zonder aarzelen in het water; *tôch was hij (al) ziek. |
Ik zal daar verderop een verklaring voor proberen te geven. In postverbale positie zijn wel steeds beide accentuatiemogelijkheden te realiseren, ongeacht de plaats van toch ten opzichte van de andere woorden in de zin, welke plaats samenhangt met het beoogde bereik van het woord. Vergelijk bv.:
(f') |
Jan speelde roekeloos; hij kon tôch de downslag incasseren. |
| |
| |
(f") |
Jan speelde roekeloos; hij kon toch de dôwnslag incasseren. |
(g') |
Jan speelde roekeloos; hij kon de downslag tôch incasseren. |
(g") |
Jan speelde roekeloos; hij kon de downslag toch incasseren. |
Evenals bij (f) en (g) zal ik bij mijn volgende voorbeelden alleen de typerende accent- en intonatie ‘skeletten’ aangeven; de rest van het intonatiepatroon, dat vooral in zinnen met een ‘niet-beklemtoond’ toch vaak nog verschillende vormen kan hebben, laat ik, voor zover het voor het betoog niet van belang is, ongespecificeerd. Net als bij (c') en (d'), lijkt bij (f') en (g') een redengevende parafrase passend; bij (f") en (g") daarentegen is beter: ‘hoewel Jan roekeloos speelde kon hij de downslag incasseren.’ Geen van de gegeven parafrases is echter typerend; ze vertegenwoordigen slechts ‘een’ mogelijkheid. Bij zinnen met een ‘beklemtoond’ toch lijkt de essentie eerder te zijn dat de inhoud van de toch-bevattende zin het geval is, ongeacht de inhoud van de met de toch-zin samen optredende zin. Vergelijk bv.:
(h) |
Ze zetten het stoeltje op zolder; het is tôch waardeloos. |
Deze zin kàn wel worden opgevat als ‘Ze zetten het stoeltje op zolder omdat het waardeloos is’, maar noodzakelijk is dat niet. Er hoeft niet meer bedoeld te zijn dan: ‘het hindert niet dat ze het stoeltje (om welke reden dan ook) op zolder zetten; het is ‘so wie so’ waardeloos. Iets dergelijks is a fortiori het geval bij
(i) |
Je krijgt niets, je kreeg tôch al niets. |
Hier is de meest voor de hand liggende lezing iets als: ‘Kijk er maar niet van op dat je niets krijgt, want het was al zo dat je niets kreeg’. Wanneer toch ‘beklemtoond’ is, vinden we steeds zo'n soort interpretatiemogelijkheid: bij (c') en (d'): ook als Jan nièt in het water zou zijn gesprongen zou hij ziek zijn, bij (f') en (g'): of Jan nu roekeloos speelt of niet, de downslag incasseert hij in ieder geval. Ook op grond van andere verschijnselen kan geconstateerd worden dat er inhoudelijk een vrij losse band bestaat tussen een zin met ‘beklemtoond’ toch en de eventueel daarmee samengaande zin, losser althans dan bij overeenkomstige zinnen met ‘niet-beklemtoond’ toch. Vergelijk bv.:
(j) |
Jan maakt geen huiswerk; hij gaat tôch over. |
(k) |
Jan maakt geen huiswerk; hij gaat toch ôver. |
Als we in (j) overgaan vervangen door zitten blijven, houden we een heel normale inhoud: de spreker deelt mee dat al vaststaat of bekend is dat Jan overgaat c.q. blijft zitten, en dat het feit dat hij geen huiswerk maakt in het licht van die wetenschap beoordeeld moet worden. Vervangen we in (k) overgaan door zitten blijven, dan ontstaat een wat wonderlijke mededeling: we verwachten dat iemand die geen huiswerk maakt zal blijven zitten, en de inhoud van de toch-zin stelt de zaken zo voor, alsof we juist zouden verwachten dat hij nièt blijft zitten. De relatie tussen een toch-zin met een ‘niet-beklemtoond’ toch en de voorafgaande zin, doet zich voor als directer dan de relatie tussen een toch-zin met ‘beklemtoond’ toch en het voorafgaande. Bij (k) bv. is een verwachting in het geding die onmiddellijk samenhangt met Jans in het linkerdeel beschreven gedrag (gebaseerd op een algemeen geaccepteerde aanname betreffende de gevolgen van het niet-maken van huiswerk). In (j) daarentegen wordt het overgaan van Jan gesteld tegenover een heel ander soort verwachting, die betrekking heeft op de omstandigheden waar- | |
| |
onder Jan zijn huiswerk niet maakt. Dat er niet zo'n directe relatie is tussen een toch-zin met ‘beklemtoond’ toch en de zin op de inhoud waarvan toch betrekking heeft, blijkt ook uit het feit dat de laatstgenoemde zin vaak net zo goed na de toch-zin kan komen, of helemaal weg kan blijven. Vergelijk bv.:
(1) |
Jan was tôch ziek (hij sprong zonder aarzelen in het water). |
(m) |
Jan gaat tôch over (hij maakt geen huiswerk). |
Het achterwege blijven van enige context is mogelijk als de situatie waarin de toch-zin gebruikt wordt voldoende aanknopingspunten biedt om te begrijpen waarom de zin geuit wordt. Dat dit vrij vaak het geval is, moge blijken uit de volgende voorbeelden: de uitroep ‘Ik ben tôch al zo laat!’ als de telefoon gaat op het moment dat men net het pand wil verlaten, de frase ‘Je hebt tôch al alles’ bij het aanbieden van een zinloos cadeautje, of de formule ‘Ik ben tôch dik!’, bij het karakterloos accepteren van een slagroomtaartje. Zinnen met een ‘niet-beklemtoond’ toch worden in het algemeen niet zonder context aangetroffen, afgezien van speciale gevallen (waarop ik hierna nog zal ingaan). Meestal vraagt dit toch om een talig aanknopingspunt, reden waarom het in de traditionele grammatica wel een ‘voegwoordelijk bijwoord’ wordt genoemd (zie bv. den Hertog (1896) en Rijpma Schuringa (1972)). Men zou het ook anaforisch kunnen noemen. Het verschil tussen het wel- en het niet ‘beklemtoond’ toch, laat zich tenslotte ook goed demonstreren aan de hand van (elliptische) zinnen als
Is toch hierin ‘niet-beklemtoond’, dan drukt de zin iets uit als: ‘armoede staat geluk niet in de weg’; is toch wel ‘beklemtoond’, dan moeten we meer moeite doen om de interpretatie rond te krijgen; we gaan dan denken aan parafrases als: ‘Hij is gelukkig, dus laten we hem maar arm’, of: ‘Omdat hij gelukkig is hoeft hij niet rijk te zijn’. Ik geef zin (n) als voorbeeld, omdat deze hoort tot het kernmateriaal waarop een betekenisbeschrijving van toch gebaseerd is, eveneens afkomstig van Frida Balk (Balk, 1980). Aanknopend bij die beschrijving, zal ik nu die betekenis aan een voorlopige beschouwing onderwerpen.
| |
De betekenis van toch
Aan de hand van gevallen als (n) en
wordt in Balk (1980) de betekenis van toch als volgt gekarakteriseerd: als we dat wat links van toch staat A noemen, en dat wat er rechts van staat B, dan geldt: A → +x, B = -x. In deze formule representeert x een antithese, en staat de pijl voor een implicatierelatie, hetgeen ongeveer wil zeggen dat x een mogelijke verwachting van de hoorder/spreker is, indien A het geval is. Zonnig bv. doet veronderstellen dat het niet koud is (+x), na toch volgt koud (-x) (waar het min- en plusteken moeten staan wordt in het midden gelaten en afhankelijk geacht van de aard van het adjectief).
Ook voor niet-elliptische zinnen lijkt deze betekenisbeschrijving wel te voldoen, mits ze een ‘niet-beklemtoond’ toch bevatten. Bij (c") en (c'") bv. wekt het gedeelte A (Jan sprong zonder aarzelen in het water) de verwachting
| |
| |
dat Jan wel gezond zal zijn (+x), uit B (Jan was (al) ziek) blijkt dat dat niet het geval is (-x). Bij (f") en (g") wordt door Jan speelde roekeloos de verwachting gewekt dat Jan de tegenpartij niet down zal spelen, hetgeen blijkens de toch-zinnen wèl gebeurde. Dat ook voor (k) iets dergelijks geldt, is hierboven al uiteengezet. Voor zinnen met een ‘beklemtoond’ toch is de gegeven typering echter nièt geheel probleemloos. In de eerste plaats hebben we geconstateerd dat als men in die gevallen al wil spreken van een implicatie van een deel A (links van toch), de inhoud van het deel B (rechts van toch) daarmee vaak eerder in overeenstemming is dan in strijd. Vergelijk bv.: (c') Jan sprong zonder aarzelen in het water (A) → ‘Jan wordt wellicht ziek’ (+x), Jan was (al) ziek (B).
Men kan zich afvragen of in dergelijke gevallen het tegenstellende aspect dat de formule tot uitdrukking brengt, wel aanwezig is. Die vraag is des te meer gerechtvaardigd, omdat ook in een woordenboek als het WNT ‘synoniemen’ van toch voorkomen die niets tegenstellends hebben, zoals ‘immers’, ‘zeker’, ‘inderdaad’ e.d. Bovendien wordt er in de inleiding tot het lemma toch op gewezen dat het element ‘tegenstelling’ soms alleen met enige moeite te herkennen is, met de toevoeging: ‘Daarnaast (cursivering van mij) komt toch voor in redengevende zin’ (WNT, XVII, 1, 1960). Het betreffende nummer geeft illustrerende zinnen met beklemtoond toch, zoals ‘We hebben tòch al verloren’. In overeenstemming met deze opmerking in het WNT wordt toch bv. in den Hertog niet alleen gerekend tot de voegwoordelijke bijwoorden die een tegenstellend verband tot uitdrukking brengen, maar ook tot die welke een oorzakelijk verband aangeven (den Hertog (1896), dl. III, p. 215-216).
In de tweede plaats doen gevallen als (l) en (m) de vraag rijzen of de omschrijving van A als ‘het gedeelte links van toch’ wel correct is, aangezien het ook rechts van de toch-zin kan staan, of achterwege kan blijven. Eigenlijk is de vraag of er wel een A-gedeelte is, en zonder dat kan er ook geen sprake zijn van een implicatie zoals gerepresenteerd in de formule A → +x, B = -x. Er van uitgaande dat we desalniettemin te maken hebben met één woord toch, d.w.z. met één vorm-betekeniselement, dient geprobeerd te worden de betekenisbeschrijving van toch zo aan te passen, dat ook de geobserveerde verschijnselen bij zinnen met een ‘beklemtoond’ toch er onder kunnen vallen. Daartoe biedt Balk (1980) eveneens een aanknopingspunt, namelijk daar waar gezegd wordt dat de status, en met name de ‘diepte’ van de notie ‘impliceren’ nog niet geheel helder is (p.251).
De minder directe relatie die vaak blijkt te bestaan tussen zinnen met ‘beklemtoond’ toch en de (A) zinnen waar dat toch betrekking op heeft, kan namelijk heel goed in termen van ‘diepte’ omschreven worden. De verwachting bv. die bij (j) in het geding is, betreft de achtergrond van A, een ‘kader’ dat ten opzichte van A voorondersteld is. Deze verwachting is in zoverre ‘dieper’ dan die welke bij (k) aan de orde is, dat de implicatie ‘Jan gaat niet over’ die in (k) weersproken wordt alleen reëel is, indien wordt aangenomen dat nog niet bekend is of vaststaat of Jan wèl of niet over is. Het is dèze aanname die in (j) weerlegd wordt. Door die weerlegging wordt de mededeling Jan maakt geen huiswerk mèt zijn mogelijke implicatie, in het juiste
| |
| |
perspectief geplaatst, en blijkt dat die mogelijke reactie niet ‘to the point’ zou zijn. Een toch-zin met zitten blijven heeft in dit geval dan ook hetzelfde effect: het duidelijk maken van de irrelevantie van een van de mogelijke implicaties van Jan maakt geen huiswerk. Ook bij (c'), (d'), (f'), (g'), en (h) zien we dit patroon. Dat Jan misschien ziek wordt als hij in het water springt, is alleen een redelijke verwachting bij de aanname dat die verwachting nog niet gerealiseerd is, dus dat Jan niet al ziek ís. Zo zal ook gevonden worden dat Jan wat zorgvuldiger zijn bridgespel moet afspelen, als men nièt zo zeker is van het downgaan van de tegenpartij, etc. Het zijn déze aannames die in respectievelijk (c"), (c'"), (d") en (f"), (g") etc. weersproken worden. Dit ‘rechtzetten van de feiten’ wordt in het WNT onder een apart nummer bij toch vermeld: ‘Ter constatering van nu eenmaal bestaande feiten of omstandigheden, soms met een daarmee gepaard gaand gevoel van teleurstelling, berusting enz.’. De illustrerende zinnen bevatten een te beklemtonen toch, bv.: ‘Die boeken geef ik u; ik lees toch niet, en jij leest gaarne’, ‘Ga gerust uw gang met Maria, Ik ben toch gewoon van alleen te zitten’. Het rechtzetten van feiten kan begrijpelijkerwijs makkelijk als redengeving opgevat worden; het is vaak maar een kleine stap de ware achtergrond van een gebeuren of toestand als de oorzaak ervan te zien. Dat al bekend is of Jan overgaat of zitten blijft hoèft niet de reden van zijn niet-werken te zijn, maar voor de hand liggend is het wel. Dit redengevende aspect ligt echter niet in de betekenis van toch opgesloten;
het is ‘een’ interpretatie van de relatie tussen de toch-bevattende zin en een andere zin, die op grond van allerlei factoren vaak als de meest waarschijnlijke wordt gezien. Zelfs meer algemene parafrases als die met de omschrijving ‘het hindert niet’ zijn toevallige interpretaties, hoe adequaat ze ook zijn.
Wat maakt nu dat die verschillende ‘dieptes’ zich aandienen, en hoe staan de verschillende interpretaties in verband met de betekenis van toch? Wat is bovendien de relatie tussen de interpretatieve verschillen, het al dan niet ‘beklemtoond’ zijn van toch, en het feit dat datgene waar toch naar ‘verwijst’ soms vóór de toch-bevattende zin staat, soms erachter, en soms in het geheel niet aanwezig is?
| |
De bijdrage van de intonatie
Gezien de geconstateerde relatie tussen de interpretaties van toch-bevattende zinnen en de intonatie ervan, ligt het voor de hand de inhoudelijke verschillen toe te schrijven aan de rol van de intonatie. Het is dus nodig zo precies mogelijk vast te stellen wat die rol is. Nu wordt in het algemeen over de functie van de wel- en niet-beklemtoonde delen van een zin gesproken in termen van focus en presuppositie. De observaties met betrekking tot de toch-zinnen kunnen dan ook zo geformuleerd worden, dat we zeggen dat in zinnen met ‘beklemtoond’ toch, toch focus is, en in zinnen met een niet-beklemtoond toch niet. Wat wordt er dan beweerd? In Keijsper (1984) wordt gesteld dat begrippen als ‘focus’ en ‘comment’ (de laatste term gebruikt zij ter aanduiding van beide) geen verklarende waarde hebben, maar zèlf een verklaring behoeven, en wel middels de betekenissen die verschillende toonhoogte- | |
| |
accenten hebben. Nu bestaat er inderdaad nòch over de vorm, nòch over de betekenis of functie van het begrip ‘focus’ een eenduidige opvatting. Sommige auteurs (bv. Dik, Hoffmann, de Jong, e.a. (1980) en Gussenhoven (1983)) noemen ieder geaccentueerd deel van een zin focus, of achten in ieder geval meer dan één focus in een zin mogelijk. Anderen, met name Blom en Daalder (1977) reserveren de term ‘focus’ voor dat deel van de zin dat de laatste accentdragende lettergreep bevat. Ik sluit me hier bij deze laatste opvatting aan, onder meer omdat dit focusbegrip, dat volgens Blom en Daalder zelf op intuïtieve gronden zo is afgebakend, in verband gebracht kan worden met de voorstellen van Keijsper (1984), die eveneens aan laatste
accenten een speciale betekenis toekent. Het lijkt mij mogelijk met deze voorstellen de rol van ‘focus’ en ‘presuppositie’ zo te preciseren, dat zowel de interpretatieve verschillen die zich bij toch -bevattende zinnen voordoen begrijpelijk worden, als ook waarom aan toch-zinnen soms wel een verbale context vooraf moet gaan, en soms niet.
Van bestaande inhoudsomschrijvingen van ‘focus’ is niet altijd duidelijk wat ermee bedoeld wordt, noch zijn ze met elkaar in overeenstemming. Men treft kwalificaties aan als: ‘informatief brandpunt’, ‘bijdrage van de spreker aan de conversatie’, ‘deel dat onder de aandacht wordt gebracht’ en ‘deel met de grootste nieuwswaarde’. Voor zover de kwalificaties niet slechts alternatieve benamingen zijn, noemen ze weliswaar zaken die met het begrip ‘focus’ in verband staan, maar die toch niet duidelijk maken wat er nu de kern van is. Ten aanzien van de notie ‘nieuwswaarde’ bv. maken de betreffende auteurs vaak zelf al allerlei voorbehouden, die er op neerkomen dat het niet ‘echt’ om nieuws hoeft te gaan. Ook wil ‘nieuw’ niet zeggen dat het materiaal onder focus nog niet in voorafgaande context aan de orde is geweest (zie Keijsper (1982)). Het begrip ‘onder de aandacht brengen’ heeft o.m. als nadeel, dat het voor alle accenten, die immers alle ‘prominent’ zijn, lijkt te gelden en niet alleen voor het laatste accent. Keijsper (1984) stelt dat ‘comment’ de interpretatie is die een zinsdeel krijgt ‘dat het laatste accent en alle (al dan niet geaccentueerde) woorden onder het bereik daarvan omvat’ (p. 30). Die interpretatie bestaat hierin dat de spreker met het laatste accent ‘het bestaan van de betreffende referent meedeelt’ (p. 34), hetgeen als ik me niet vergis ook als volgt kan worden verwoord: de spreker deelt mee dat datgene waarnaar de betreffende woorden verwijzen, volgens hem het geval is, of eigenlijk: niet niet-het geval is. Het gevoel dat ‘comment’ nieuwe
informatie bevat, moet volgens Keijsper toegeschreven worden aan dit ontkennen van de afwezigheid van het benoemde (p. 31). Zij maakt nog een verschil tussen een dalend accent en een punthoedje als laatste accent, welk verschil hierin bestaat, dat het de spreker bij een dalend accent al van te voren bekend was dat de betreffende situatie het geval is, terwijl dit bij een punthoed op het moment van spreken wordt vastgesteld. Omdat dit verschil voor het begrip ‘focus’ als zodanig niet relevant is, laat ik het hier buiten beschouwing. De essentie van het begrip ‘focus’ is volgens deze opvatting dus niet iets als ‘nieuwswaarde hebbend’ of ‘de aandacht trekkend’, maar: ‘meedelend dat iets het geval is’. Met zinnen waarin toch focus is, deelt de spreker dus mee, dat speciaal dat wat dit woord noemt, het geval is.
| |
| |
‘Speciaal’ zowèl in de zin van Keijspers ‘toch, en niet niet-toch’, als in de zin van: het enige deel van de zin dat onder het bereik van het ‘focus-accent’ valt. Het vaststellen van het bereik van een accent is niet altijd even eenvoudig, maar ten aanzien van de toch-zinnen met ‘beklemtoond’ toch kan men mijns inziens gevoegelijk stellen dat uitsluitend toch focus is. Volgens Keijsper vallen die woorden onder het bereik van een accent ‘waarvan het gedachtencorrelaat afwezig is als de gedachte aan het onder het accent genoemde afwezig is’ (p. 37, noot 7). In zinnen met ‘beklemtoond’ toch nu, kan men dit woord weglaten zonder dat de gedachte aan de rest van de zin (bv. (Hij) was ziek) verdwijnt. Bovendien kan men een focusbepaling in de zin van Verhagen (1979) onmiddellijk aan toch vooraf laten gaan:
(p) |
Hij was helaas tôch ziek. |
(q) |
Hij kon de downslag gelukkig tôch incasseren. |
De opmerking in Gussenhoven (1983) dat adverbia als toch buiten het focus blijven (p. 152) is dan ook in zijn algemeenheid onjuist.
In zinnen met een ‘beklemtoond’ toch wordt dus over het gedeelte dat onder het bereik van toch valt meegedeeld, dat het in tegenstelling tot mogelijke verwachtingen dienaangaande wel het geval is. Omdat toch een ‘relationeel’ woord is, dat in verband staat met een tegengestelde verwachting, wordt dus gesteld dat zo'n verwachting bestaat. Deze is te verwoorden als niet + dat wat onder het bereik van toch valt, met niet als focus. In (c') bv. wordt indirect geponeerd dat Jan nièt (al) ziek was. Bij wie die aanname aanwezig is, doet niet ter zake. In veel gevallen zal de spreker de aanname bij de toegesprokene veronderstellen (bij (c') bv. als hij denkt dat deze Jans sprong in het water niet op de juiste waarde zal weten te schatten); de aanname kan echter ook alleen bij de spreker zèlf aanwezig zijn, hetgeen bv. aannemelijk is als deze iets zegt als:
(r) |
Er brandt licht bij de buren; ze zijn tôch thuis. |
En als een rinkelende telefoon de uitroep ‘Ik ben tôch al zo laat’ teweeg brengt, hoeft de aanname met betrekking tot het niet laat zijn nòch bij de spreker, nòch bij de eventuele hoorder aanwezig te zijn, hij kan toegeschreven worden aan wie ook maar opbelt.
Is toch ‘niet-beklemtoond’, dus geen focus, dan is het niet de inhoud van toch die wordt meegedeeld. In werkelijkheid kan toch dan accentlòòs zijn, als in (c"), of wél beklemtoond, als in (c'"). Over de niet-geaccentueerde delen is Keijsper niet erg expliciet; geïmpliceerd wordt dat een ontkenning van de afwezigheid van het genoemde dan ontbreekt. De spreker deelt het genoemde dus niet mee, hij denkt er alleen maar aan, hij refereert eraan zonder te zeggen dat het het geval is. Een aan de focus voorafgaand deel dat wèl geaccentueerd is, wordt door haar een beklemtoond topic genoemd. Onder invloed van het laatste accent wordt dan de gedachte aan iets anders dan het genoemde ontkend, waardoor het gevoel ontstaat dat zo'n topic, in tegenstelling tot comment, bekende informatie bevat (p. 31). Wat toch betreft komt dit erop neer dat er òf zonder meer aan de inhoud van toch gerefereerd wordt, òf dat die inhoud eerst apart is meegedeeld, waaraan vervolgens de rest van de zin als ‘hoofdmededeling’ wordt toegevoegd. In beide gevallen betreft de mededeling over ‘wat het geval is’ iets anders dan toch; aan toch
| |
| |
wordt gereferèèrd, dat wil zeggen, niet alleen aan de tegengestelde verwachting, maar aan de hele notie dat het meegedeelde niet overeenstemming is met bepaalde mogelijke verwachtingen dienaangaande. Is de hoorder niet van dat waaraan gerefereerd wordt op de hoogte, dan blijft de hele mededeling in de lucht hangen. De hoorder kan nu niet afleiden dat er een aanname bestaat, want het meegedeelde betreft iets waar toch niet in voorkomt (bv.: Jan is ziek). Dat is mijns inziens de reden waarom er een context vooraf moet gaan aan toch-zinnen waarin toch geen focus is: daarin wordt het relationele aspect van toch geëxpliciteerd. Een vergelijking met andere ‘relationele’ bijwoorden moge dit verduidelijken. In (s) en (t) zijn respectievelijk weer en ook focus:
(s) |
Het slot is wéèr stuk. |
(t) |
Het slot is óòk stuk. |
In deze zinnen wordt respectievelijk meegedeeld dat het niet de eerste keer is dat het slot stuk is, en dat het stuk zijn niet op zichzelf staat. Men kan er uit afleiden dat het slot al ten minste een keer eerder stuk is geweest, respectievelijk dat er nog andere dingen stuk zijn. (s) zal men gebruiken als men vindt dat er nu maar eens een vakman aan de reparatie te pas moet komen, (t) in een situatie waarin men alle kapotte zaken in huis naloopt. Intoneert men echter als in (s') en (t'), dan wordt het feit van het stuk zijn meegedeeld.
(s') |
Het slot is weer stûk. |
(t') |
Het slot is ook stûk. |
Daarbij wordt gerefereerd aan het feit dat het niet de eerste keer is, respectievelijk dat er nog iets anders met het slot is. Is de toegesprokene daarvan niet op de hoogte, dan zal hij nadere informatie willen hebben, die hem door een voorafgaande context verschaft kan worden. Zo'n context kan alleen achterwege blijven, als de taalgebruikssituatie de rol daarvan kan overnemen. Bij (s') is dat het geval als de toegesprokene iemand is die al herhaalde malen problemen met het slot heeft gehad; bij (t') als iemand geërgerd constateert dat het slot smeer op zijn handen achterlaat. Evenzo wordt blijkens de intonatie van (c") en (c'") aangenomen dat de hoorder weet dat er reden is om te veronderstellen dat Jan niet ziek was. Een voorbeeld van een taalgebruikssituatie die die aanname wettigt, en een verbale context overbodig maakt, is een situatie waarbij de toegesprokene Jan vitaal in het water zièt springen; dàn kan eventueel zonder meer gezegd worden: Toch is Jan zièk.
Ook een vergelijking met ‘echte’ anaforen is wellicht verhelderend. Gebruikt men zinnen als:
(u) |
Híj̀ heeft het geld gestolen/ Het geld heeft hí̀ gestolen. |
waarin hij focus is, dan deelt men daarmee de identiteit van de dief mee. Weet de toegesprokene niet om wie het gaat, dan kan een begeleidend gebaar voor de ontbrekende kennis zorgen (in welk geval men van deiktisch gebruik pleegt te spreken). Bij (u') echter, zou zo'n gebaar niet voldoen.
(u') |
Hij heeft het gêld gestolen/ Het geld heeft hij gestôlen. |
Niet de identiteit van de dader wordt hier meegedeeld, maar de daad zelf. Men moet weten over wie het gaat, wil de bedoelde informatie werkelijk overkomen. Voorafgaande zinnen kunnen daarvoor zorgen, bv.:
(u") |
De buurman is gearresteerd; hij heeft het gêld gestolen/het geld gestôlen. |
| |
| |
De referenten van nomina kunnen vaak zèlf aandacht trekken in de situatie aanwezig zijn, zodat men daardoor weet over wie of wat iets wordt meegedeeld. Van een jengelende baby kan zonder meer gezegd worden: ‘Hij heeft hônger’. De referent van toch is van zodanige aard, dat vervangende situaties hier zeldzamer zijn.
Dat wat ik de ‘kader’-interpretatie van toch-zinnen noemde, waarbij een ‘diepere’ aanname aan de orde is, doet zich dus voor als toch focus is, als de inhoud van toch de mededeling uitmaakt. Door het ‘relationele’ karakter van toch blijkt uit die mededeling dat er een aanname bestaat tegengesteld aan dat wat de woorden onder het bereik van toch uitdrukken. De betreffende mededeling heeft geen nadere toelichting nodig, en àls er een verbale context is (voorafgaand aan of volgend op de toch-zin), dan bevat die hoogstens de aanleiding om te denken dat er sprake is van die aanname. Bij (h) bv. kan de zin Ze zetten het stoeltje op zolder op verschillende wijzen aanleiding geven tot het vervolg het is tôch waardeloos. Men kan gedacht hebben dat het om een waardevol stoeltje ging, en die mening herzien nu blijkt dat het stoeltje naar zolder gaat; men kan vooruitlopen op reacties als ‘wat zonde van dat stoeltje’ (inhoudende dat het niet waardeloos is) en men kan, zoals gezegd, het vervolg als een verklaring voor het op zolder zetten van het stoeltje geven. De relatie tussen zo'n aanleiding en de bedoelde aannames is niet systematisch, en kan van velerlei aard zijn. De veronderstelde aannames kunnen zeer voor de hand liggend zijn, of juist niet, en in verband daarmee kan een zin met ‘beklemtoond’ toch allerlei stilistische effecten hebben. Bij (i) geeft het weerspreken van de aanname ‘je had wèl de kans iets te krijgen’ de zin een perverse inslag: de mededeling Je krijgt niets blijkt in feite overbodig, en is alleen gebruikt ‘to rub it in’. Bij de zin Ik ben
tôch dik, geuit bij het accepteren van een slagroomtaartje, gaat het om een aanname die een zodanige relatie tot de werkelijkheid heeft, dat een enigszins komisch effect onstaat. Het lijkt immers nogal overbodig om een veronderstelling ‘Ik ben niet dik te weerspreken’, omdat de toegesprokene wel zal zièn dat de spreker of spreekster dik is. Het dik-zijn wordt echter naar voren gebracht als verklaring voor het accepteren van het taartje, in verband met de gangbare opvatting dat alleen niet-dikke mensen slagroomtaartjes kunnen accepteren. Het losse verband tussen een zin met ‘beklemtoond’ toch en een eventuele verbale context, vloeit voort uit het feit dat de weersproken aanname uitsluitend uit de toch-zin kan worden afgeleid, en dat vervolgens een relatie met de context wordt gelegd. Is toch geen focus, dan ‘verwijst’ het wel. Het presuppositionele deel van de zin bevat dan een ‘relationeel’ element, dat om redenen van begrijpelijkheid vrijwel altijd in een voorafgaande zin wordt verduidelijkt, althans wanneer het mededelende zinnen betreft.
Bij zinnen met een vraag- of uitroep(achtige) intonatie van een bepaald type, is zo'n context niet nodig. Vergelijk bv.: Ga toch wég, Ik ben toch zó moe!, Je bent toch niet bâng? Ik volsta hier met kort iets over die zinnen te zeggen. Zinnen als de eerste worden gericht tot iemand die persisteert in het tegengestelde van dat wat verzocht wordt: weggaan. De inhoud van toch behoeft in die gevallen geen verduidelijking. De andere uitroepachtige zinnen bevatten vaak graadaanduidingen, en hebben een modaal aspect. Het verschil tussen
| |
| |
Ik ben zô moe en Ik ben toch zô moe lijkt te zijn dat de spreker zich in het laatste geval gedraagt alsof hij er eigenlijk niet aanwilde dat hij zo moe is, hetgeen als effect heeft dat de mate van moe-zijn benadrukt wordt. Dit modale aspect treffen we ook bij Ik geloof toch niet dat ik het doè, en als het eigenlijk om dat effect te doen is, is een context overbodig. Voor de vragen geldt, dat het een soort vragen ‘naar de bekende weg’ zijn. De spreker enkt te weten dat de toegesprokene niet bang is, of vindt dat hij niet bang zou moeten zijn, maar diens gedrag brengt hem aan het twijfelen. Als ook hier een modaal aspect op de voorgrond staat: het wegnemen van twijfel aan een eigen oordeel, zou dat net als bij de ‘uitroepen’ het ontbreken van context kunnen verklaren. Een preciezere formulering is echter wenselijk.
Het lijkt mij dat voor mededelende zinnen in het bovenstaande een redelijke verklaring gegeven is voor het verband tussen het accent/intonatiepatroon van toch-zinnen en hun interpretatie. Wat nog niet besproken is, zijn de mogelijke positieverschillen tussen het ‘beklemtoonde’ en het ‘niet-beklemtoonde’ toch. Vergelijk de zinnen:
(f) |
Jan speelde roekeloos; hij kon toch de downslag incasseren. |
(g) |
Jan speelde roekeloos; hij kon de downslag toch incasseren. |
(v) |
Jan speelde roekeloos, toch kon hij de downslag incasseren. |
Waarom kunnen we in (f) en (g) wel met het beklemtoonde toch te maken hebben, en in (v) niet? De overweging dat een element in focus zich in het algemeen niet onmiddellijk aan het begin van een zin bevindt, lijkt me geen verklaring te bieden, want (v) is bij de bedoelde accentuatie en interpretatie niet alleen ongebruikelijk of ‘gemarkeerd’, maar beslist onmogelijk. Nu is deze distributie van het ‘beklemtoonde’ toch dezelfde als die van het bijwoord niet, dat voorkomt in de verwoording van de bij deze zinnen behorende aannames. Bij (f) en (g) zijn dat respectievelijk: ‘Jan kon niet de downslag incasseren’, en ‘Jan kon de downslag niet incasseren’, maar het analogon van (v) ontbreekt: ‘*Niet kon Jan de downslag incasseren’, tenzij de zin op een speciale wijze geïntoneerd wordt. Dan wordt de zin wat acceptabeler: Níèt kon Jan de dòwnslag incasseren en gaat iets betekenen als: ‘Gesproken over wat Jan wel en niet kon, Jan kon niet de downslag incasseren’. Andere bijwoorden kennen deze restrictie niet; vergelijk bv.: Gelukkig kon Jan de downslag incasseren, Spelenderwijs kon Jan de downslag incasseren, Toen kon Jan de downslag incasseren etc... Het komt mij voor dat niet alleen als beklemtoond topic in deze beginpositie kan staan, en dan nog doet zo'n zin geforceerder aan dan overeenkomstige zinnen met andere bepalingen in beginpositie, zoals debovengenoemde. Omdat het ‘beklemtoonde’ toch correspondeert met niet in zinnen waarin niet focus is, ligt hier mogelijk het antwoord op de vraag waarom dit toch niet aan het begin van een zin voorkomt: er bestaat geen
te weerspreken aanname voor zo'n toch-zin.
| |
Nogmaals de betekenis van toch
De betekenis van toch kan, conform het bijwoordelijke karakter van dit woord, uitsluitend beschreven worden in termen van de constructie waar het woord deel van uitmaakt. Het is niet nodig een aanduiding voor een eventuele
| |
| |
‘begeleidende’ zin in de beschrijving op te nemen. Het voorkomen van zo'n zin hangt af van het gebruik van toch, al dan niet als element in focus. Er kan volstaan worden met de betekenisomschrijving: in ‘toch x’ wordt x gepresenteerd als tegengesteld aan mogelijke verwachtingen dienaangaande (x is het materiaal onder het bereik van toch). De ‘diepte’ van de betreffende verwachting kan worden afgeleid uit de betekenis van de intonatie.
| |
Conclusie
Het aardige van zinnen met toch is, dat de betekenis van toch zodanig is, dat het al dan niet focus zijn van dit woord interpretatieve verschillen tot gevolg kan hebben die zo groot zijn, dat men aan betekenisverschillen gaat denken. Bij nadere beschouwing blijkt dat bv. de verschillende gevallen die het WNT onderscheidt, via de rol van de intonatie in tenminste twee groepen verdeeld kunnen worden, hier aangegeven als die met ‘beklemtoond’ toch en die met ‘niet-beklemtoond’ toch. Ook binnen die groepen kunnen er mijns inziens nog systematisch met de intonatie in verband staande ordeningen aangebracht worden. Zo hebben de zinnen met ‘niet-beklemtoond’ toch die in het WNT zonder verbale context worden gepresenteerd, vrijwel alle vraag- of uitroepintonatie. Enkele voorbeelden zijn: Er komt toch zeker niemand meer in?, Wat ben ik toch onbesuisd!, Een mooie maatschappij toch tegenwoordig! Juist omdat in een woordenboek in het algemeen in citaten de context kortheidshalve zoveel mogelijk weggelaten zal worden, is deze selectie opmerkelijk. Uit de geconstateerde regelmatigheden blijkt in ieder geval, dat de rol van de intonatie bij de beschrijving van taalverschijnselen niet verwaarloosd moet worden.
Amsterdam, juni 1984.
| |
Bibliografie
F. Balk-Smit Duyzentkunst (1980). Semantics of ‘but’. Linguistics in the Netherlands 1977-1979. Dordrecht, p. 224-253. |
F. Balk-Smit Duyzentkunst (1983). Getransformeerde directe rede en toch geen indirecte rede: Over de grammatica en poetica van Judith Herzberg. Forum der Letteren 24,4, p. 277-289. |
A. Blom en S. Daalder (1977). Syntaktische theorie en taalbeschrijving. Muiderberg. |
S. Dik, M.E. Hoffmann, J.R. de Jong e.a. (1980). On the typology of Focus Phenomena. Glot 3, 3-4, p. 41-75. |
C. Gussenhoven (1983). Van fokus naar zinsaksent: een regel voor de plaats van het zinsaksent in het Nederlands. Glot 6, 2, p. 131-157. |
C.H. den Hertog (1896). Nederlandsche Spraakkunst, 3e stuk. Amsterdam. |
C.E. Keijsper (1982). Over de relatie tussen context en accentuatie. Forum der Letteren 23, 1, p. 31-45. |
C.E. Keijsper (1984). Vorm en betekenis in Nederlandse toonhoogtecontouren I. Forum der Letteren 25,1, p. 20-37. |
E. Rijpma en F.G. Schuringa (1972). Nederlandse Spraakkunst. Bewerkt door J. van Bakel. Groningen. |
A. Verhagen (1979). Fokusbepalingen en grammatikale theorie. Spektator 8, 7/8, p. 372-402. |
WNT, XVII, i (1960). Woordenboek der Nederlandsche Taal, deel XVII, le stuk. 's-Gravenhage, Leiden. |
|
|