Forum der Letteren. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Over polysemie en metonymie: de dynamiek van de semantische specialisatie T. PollmannIn dit artikel wordt een aantal regels voorgesteld waarmee metonymische interpretaties van woorden afgeleid kunnen worden van een grondbetekenis. De regels verantwoorden daarmee bepaalde vormen van polysemie. Een en ander is ingebed in het kader van de stereotypietheorie van woordbetekenis. Aan het eind van het artikel wordt gewezen op een mogelijke interactie van de voorgestelde regels met syntactische verschijnselen, met name coreferentie. Polysemie is een slecht begrepen verschijnsel. Doorgaans noemt men een woord polyseem als het twee of meer ‘betekenissen’ heeft die aan elkaar zijn gerelateerd. Zo wordt school polyseem genoemd omdat het woord zowel naar een gebouw als naar een instelling kan verwijzen, en krant omdat er een exemplaar van een periodiek mee kan worden bedoeld, maar ook een krantebedrijf etc. Tussen die beide betekenissen bestaat een relatie: de aard van die relatie is het onderwerp van dit artikel. Over polysemie zijn belangrijke dingen geschreven door Reichling (1935), vooral hoofdstuk 8. Lezers die in zijn werk thuis zijn, zullen in het volgende verwante opvattingen tegenkomen. Er is vermeden om gedetailleerd aan te geven wat de overeenkomsten zijn en wat de verschillen; dit laatste zou een introductie in Reichlings terminologisch apparaat hebben betekend en de discussie aanmerkelijk hebben gecompliceerd. Ik volsta daarom met dit tribuut. Meestal wordt polysemie onderscheiden van homonymie (zo bij Chomsky 1972:22, bij Nunberg 1979, bij Lyons 1977:550 e.t.q., maar niet bij Katz 1972:59 ev.). Bij homonymie vertonen de betekenissen die aan de ene woordvorm zijn verbonden, geen onderlinge relatie en bij polysemie wel. De homoniemen bank1 (geldinstelling) en bank2 (meubel) worden dan ook wel als twee verschillende woorden beschouwd, net als bloem1 (meel) en bloem2 (bloeiwijze), klinker1 (spraakklank) en klinker2 (straatsteen) etc.; het bestaan van een intuïtief-psychologische relatie, niet van een historische, is daarbij voor de meeste linguisten van vandaag doorslaggevend. Niet overal waar die bedoelde verwantschap tussen betekenissen kan worden vermoed, lijkt sprake van een systematische verwantschap. Het woord dag kan gebruikt worden voor een periode van 24 uur en voor een periode dat er daglicht is, en niemand zal willen bestrijden dat er een zekere relatie gelegd kan worden tussen deze beide toepassingsmogelijkheden van het woord dag; er is echter geen ander woord waarvan twee gebruikswijzen op deze wijze verwant zijn. Maar de gegeven polysemie van school doet zich ook voor bij universiteit, kerk, academie, museum, remise, postkantoor, bank1 etc. Daar is de relatie tussen de gebruikswijze ‘gebouw’ en de gebruikswijze ‘instelling’ of ‘institutie’ steeds dezelfde. Overwogen kan worden of deze relatie op enigerlei wijze door een regel tot uitdrukking kan worden gebracht. Het navolgende betoog is gericht op een nader onderzoek van deze polysemische regelmaat. Andere | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
soorten polysemie blijven hier buiten beschouwing (zie Pollmann (te verschijnen)).
In eerste aanleg doet het gestelde probleem zich voor als een bijzonder geval van wat als een van de centrale kwesties in de woordbetekenistheorie wordt beschouwd; de vraag namelijk naar de verklaring van de mogelijkheid met hetzelfde woord verschillende zaken te benoemen. Doorgaans wordt het antwoord op deze vraag gezocht in de verwaarloosbaarheid van bepaalde eigenschappen van de te benoemen zaken, eigenschappen die als van een lagere orde worden beschouwd. Om een goudrenet en een ster-appel met het woord appel te benoemen zijn de eigenschappen kleur, smaak, ruwheid-van-de-schil etc. niet van belang. Die eigenschappen zijn variabel, accident, toevallig, bijkomstig of wat ook. Eetbaarheid, rondheid etc. zijn in die opvatting eigenschappen die tesamen de essentie van appels uitmaken, en daarom van belang voor de benoembaarheid met een-en-hetzelfde woord appel. Het gebruik van het woord appel is op zichzelf onvoldoende om aan te geven of het in een bepaald geval om een goudrenet of een sterappel gaat. Van appel wordt dan ook aangenomen dat de variabiliteit in de referentie-mogelijkheden niet het gevolg is van de meervoudigheid van de betekenis van het woord appel. Het is echter lexicografische praktijk, tot voor kort ruim gesanctioneerd door verschillende woord-semantische theorieën, om in het geval van polysemie het meervoud aan toepassingsmogelijkheden te verantwoorden met de veronderstelde aanwezigheid van meer dan een betekenis. De aard van de relatie tussen die betekenissen wordt in de literatuur uiteraard in verband gebracht met, of gezien als uitvloeisel van, de opvattingen over lexicale betekenis-in-het-algemeen. Bij Katz die alle ‘senses’ van één lexicaal item onderbrengt in een boomachtige structuur, waarin knopen semantische kenmerken en de paden ‘een lezing’ van een woord opleveren, komt de verwantschap tot uitdrukking als ‘de som van de knopen die twee lezingen gemeenschappelijk hebben’. De verschillen zijn verder toevallig: de ene lezing is niet uit de andere af te leiden. De regelmaat in de polysemie van school, universiteit, kerk etc. wordt daarmee niet verantwoord. De opvatting van Katz aangaande polysemie is in zekere zin een ordening of een structurele beperking op de theorie van Wittgenstein. De vaak geciteerde, maar nooit in linguistische zin uitgewerkte visie op polysemie van Wittgenstein ziet de verwantschap tussen ‘senses’ van een polysemisch woord als ‘familiegelijkenissen’ tussen gebruikswijzen. De laatste jaren is meer dan eens (Nunberg 1979; Bierwisch 1981) gestipuleerd dat veel van wat in de vertrouwde visie op polysemie ‘betekenis’ (= ‘sense’) werd genoemd, geen betekenis is maar een actualisering, een toepassing, een gebruikswijze van een betekenis. In de woorden van Bierwisch: de semantische structuur van een woord bepaalt een familie van verwante conceptuele eenheden, de keuze waaruit afhankelijk is van de contekst waarin het woord wordt gebruikt. (1981:348). Nunberg: ‘All we have to do, [...] is to restrict the number of lexical conventions to govern a subset of normal uses, from which the others can be pragmatically derived.’ (1979:153) Er is voorzover ik zie geen reden om voor deze conceptuele eenheden niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het vertrouwde woord interpretatie te gebruiken. Bierwisch is bij mijn weten de eerste die in dit verband spreekt van regels, ‘rules of conceptual shift’ (1981:349), die uit een semantische structuur een conceptuele structuur afleiden. Welke conceptuele structuur in een bepaald geval van taalgebruik uit de semantische structuur wordt afgeleid, d.w.z. welke regels worden toegepast, wordt bepaald door de contekst. Wij noemen deze regels ook wel semantische specialisatieregels. Een voorbeeld van een ‘rule of conceptual shift’ geeft Bierwisch niet. Tot het bestaan ervan concludeert hij mede op grond van de gebruikswijzen van het woord university, die grosso modo op eenzelfde wijze uiteenlopen als die van school zoals hiervoor werd aangegeven. Er zij hier op gewezen dat zulke regels veronderstellen dat van de polysemisch verwante betekenissen er één is die ‘grondbetekenis’ of ‘kernbetekenis’ genoemd moet worden. De andere betekenissen zijn afgeleide betekenissen. Merk nu op dat een dergelijke voorstelling van zaken alle (of bepaalde) polysemie-gevallen tot gevallen van metonymie herleidt. Van metonymie spreekt men immers dan als een woord wordt toegepast op een zaak, waarop het doorgaans (in zijn grondbetekenis) niet wordt toegepast, en als de relatie tussen de beide zaken niet die is van ‘overeenkomst’ (zoals bij de metafoor), maar een andere. Een metonymie is een stijlfiguur, en wordt niet opgevat als een (extra-)betekenis van een woord, maar als een toepassingswijze. Dat is nu precies ook wat ten grondslag ligt aan de benaderingen die Nunberg en Bierwisch introduceren voor polysemie. Voor metonymie en polysemie worden bij gelegenheid ook dezelfde illustratieve voorbeelden gebruikt.Ga naar eind1 In dit artikel worden de mogelijkheden onderzocht om een verzameling regels te ontwikkelen die, toegepast op een primaire of afgeleide semantische structuur, interpretaties opleveren. Die interpretaties zijn daarmee uitkomsten van de derivatie van semantische structuur. Aangezien het hier primair gaat om woord-semantische derivaties, moeten deze uitkomsten geacht worden deel te hebben aan semantische afleidingen op andere niveaus, of op andere wijze te interfereren met de regelsystemen van andere niveaus. In het volgende wordt verondersteld dat de semantische structuur van een woord overeenkomt met de conceptuele representatie van een verzameling eigenschappen. Het zijn die eigenschappen die geprediceerd kunnen worden van een stereotype exemplaar van de klasse der dingen etc. waarop het woord van toepassing is. De betekenis komt overeen met een conceptuele representatie van een stereotypie, conform de uitwerking van de stereotypietheorie van woordbetekenis van Putnam (1975), zoals gepresenteerd in Pollmann (te verschijnen). Cf. ook Pulman (1983). De semantische structuur [a] van woord /a/ bestaat dus uit een verzameling semantische kenmerken, b.v. [b], [c], [d], etc. Aangenomen wordt dat althans een deelverzameling van deze kenmerken correspondeert met een semantische structuur van andere woorden dan a, namelijk [b] met woordvorm /b/ etc. De woordvorm /a/ is door een systeem van naamgeving gerelateerd aan z'n semantische structuur [a], die op zijn beurt gerelateerd is aan semantische kenmerken [b], [c], [d], etc. volgens een systeem van betekenispostulaten. Voor tenminste een aantal van die kenmerken geldt dat ze ook zelf de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
semantische structuur van een woord kunnen representeren; er is bijvoorbeeld - opnieuw door het naamgevingssysteem - een relatie tussen [b] en diens klankvorm /b/. Er zijn dus naamgevingsregels zoals in (1), en betekenisregels als in (2).
Regels van het type (1) zijn te lezen als: bij woordvorm /a/ hoort de semantische structuur [a] en omgekeerd. Regels van het type (2) zijn te lezen als: [b] is een element in de interpretatie van [a]. Als er geen andere regels van het type (2) zijn waarin [a] links van de pijl staat, representeert [[b], [c], [d]]de stereotypie van [a]. Verkuyl (1978:29) aan wie de ideeën voor naamgevingssysteem en systeem van betekenispostulaten zijn ontleend, geeft het voorbeeld van het woord hengst en het woord paard. Vanuit de woordvorm /hengst/ is de betekenis [hengst] bereikbaar via regels als (1); zie (1) (i). De semantische structuur [hengst] bestaat uit de kenmerken [paard] en [mannelijk]. Die van [paard] uit [dier], [vierpotig], [bruin], [berijdbaar] etc. door middel van regels van het type (2); zie (2) (i). Maar belangrijk is dat het semantische kenmerk [paard] ook weer via een regel van het naamgevingssysteem de woordvormelijke eigenschappen van het woord paard bereikbaar maakt. De regels (1) werken tweezijdig, de regels (2) niet. (De gebruikelijke koppeling van fonologische vorm en semantische informatie in een lexicaal item is niet met de voorstelling van zaken zoals hier gegeven in tegenspraak.)
De elementen rechts van de pijl in type (2) -regels die vanuit een en hetzelfde kenmerk bereikbaar zijn, vormen samen de stereotypie die correspondeert met het element links-van-de-pijl. De laatste regel van (2) (i) impliceert dus niet dat alle paarden bruin zijn, maar de claim dat het stereotype exemplaar bruin is. In het volgende wordt er van uitgegaan dat deze en dergelijke claims toetsbaar zijn. Niet uitgesloten is evenwel, - het is een inherent aspect van de theorie, - dat stereotypieën bij verschillende taalgebruikers niet steeds dezelfde zijn. Aangenomen wordt dat deze variabiliteit voor de uiteenzettingen die hieronder volgen, niet storend is, en met name geen invloed zal hebben op de waarnemingen die aan het betoog ten grondslag liggen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Interpretatie kan gedeeltelijk worden gezien als het zoeken van een weg langs de elementen van regels van het type (2). Aangezien vanuit ieder element meestal weer nieuwe elementen bereikbaar zullen zijn, is dit facet van ‘interpretatie’ een niet-principiëel te beperken activiteit. Inherent aan de stereotypie-theorie is dan ook dat niet alle betekeniskenmerken van een stereotypie in een interpretatie behoeven te verschijnen. Als de stereotypie van het woord tijger een semantisch element [met vier poten] omvat, dan verschijnt dat element niet in de toepassing die er van dat woord wordt gemaakt in de woordgroep een tijger met drie poten. De interpretatie van de bepaling met drie poten ‘onderdrukt’ het stereotype betekenis-kenmerk [met vier poten]. Een dergelijke ingreep in de stereotypie van tijger wordt ten behoeve van het totstandkomen van de interpretatie door de contekst afgedwongen. Ook de toepassing van de ‘rules of conceptual shift’ die in het navolgende worden gepresenteerd, wordt steeds afgedwongen door al of niet geverbaliseerde contekstuele gegevens. De regels zelf bestaan evenwel onafhankelijk van de contekst waarin ze worden toegepast, en kunnen dan ook contekst-onafhankelijk worden geformuleerd.
We beginnen met de verantwoording van een toepassingswijze van namen, steden, gebouwen etc. of naamwoorden, waarmee naar een residentie van een regering kan worden verwezen: de bedoelde woorden kunnen in voorkomende gevallen ook naar de regering zelf verwijzen. De gecursiveerde woorden in (3) illustreren dit soort metonymisch taalgebruik.
Opmerkenswaard is dat de zin (3b) (onder andere) dubbelzinnig is omdat met London op de aangeduide manier zowel de Engelse regering als de Nederlandse regering-in-ballingschap bedoeld kan zijn. Regel I verantwoordt de opgemerkte regelmaat. De regel zegt het volgende. Gegeven is een semantische structuur [Q], waarvan het element tussen de haken deel uitmaakt. Deze interpretatie is op grond van (I) te vervangen door de semantische structuur rechts. De toepassing van regel (I) op het woord hoofdsteden in (3c) veronderstelt dat tot de stereotypie van hoofdstad behoort dat er een regering gevestigd is. Metonymieën van de hier besproken soort zijn algemeen gangbaar: in wat gespecialiseerder conteksten is het mogelijk een soortgelijk verschijnsel aan te wijzen, met betrekking tot besturen in het algemeen. Zo is het in de Utrechtse Universiteit niet ongebruikelijk de aanduiding ‘de Kromme Nieuwe Gracht’ te bezigen voor het College van Bestuur (of voor de mensen die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in het bestuursgebouw werken: maar zie daarvoor regel (IV)). Zo kan er ook in een Noordhollands gemeentehuis met de naam Haarlem gerefereerd worden aan het provinciebestuur dat in Haarlem zetelt etc. De semantische structuur van de Kromme Nieuwe Gracht, c.q. Haarlem zou voor sommige Nederlandssprekenden mede het kenmerk [plaats waar het Universiteitsbestuur gevestigd is] inhouden, c.q. [plaats waar het provinciebestuur is gevestigd]. Met de vervanging van ‘regering’ door ‘bestuur’ in (I) kan de regelmaat in de aangegeven zin verwijd worden, aannemende dat [regering] de eigenschap [bestuur (van een land)] omvat. De in (I) aldus uitgedrukte regelmatigheid veronderstelt dat eigennamen in hun semantische structuur niet principiëel verschillen van naamwoorden. Dit is een inbreuk op de idee dat er een strikte scheiding is tussen encyclopedische informatie aan de ene kant en lexicografische informatie aan de andere kant. Aan dat idee is de laatste jaren, met name op basis van het filosofische werk van Kripke en Putnam, al ernstige twijfel ontstaan (zie Verkuyl 1977). Die twijfel wordt verder gevoed door de aannemelijkheid van een regel als (I). Ook het tweede type semantische specialisatie doet zich vaak voor bij eigennamen. Het gaat hier om het metonymische gebruik van namen van kunstenaars en naamwoorden die naar kunstenaars verwijzen; die woorden kunnen worden gebruikt om naar het werk te verwijzen van degenen die met die namen of naamwoorden worden bedoeld. Men vindt het verschijnsel geïllustreerd in de zinnen (4).
De gecursiveerde woorden duiden doorgaans mensen aan, maar hebben in de zinnen (4) duidelijk betrekking op hun werk; in (4d) kan schrijver betrokken worden op beide. Met behulp van het kenmerk [kunstenaar] kan hier de correcte generalisatie niet worden beschreven. Een regel die de interpretaties van (4) verantwoordt, moet betrekking hebben op kunstenaars die scheppend werk doen, niet op de uitvoerende. Bovendien doet het semantische verschijnsel zich ook voor bij schrijvers die niet kunstenaars zijn, bij voorbeeld bij hen die wetenschappelijk werk publiceren. Daarnaast ook bij hen die makers of ontwerpers zijn van meubels of kleren, maar weer niet bij producenten als timmerlieden of meubelmakers: de zin Jan heeft de meubelmaker al opgehangen kan niet gemakkelijk betrekking hebben op een situatie waarin Jan een kastje aan de muur heeft bevestigd. De generalisatie die deze gevallen naast die van de zinnen (4) bestrijkt, is kennelijk gevoelig voor aanduidingen die betrekking hebben op een soort werk dat van een bijzonder geachte waarde is; mogelijk samenvallend met die zaken waarvoor ook het woord oeuvre gebruikt kan worden. Dit leidt tot regel (II). We richten vervolgens onze aandacht op het verschijnsel waarmee aan het be- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gin van dit artikel de probleemstelling werd toegelicht: de systematische relatie tussen woorden als namen voor gebouwen, en dezelfde woorden als namen voor de instituties die in die gebouwen zijn gevestigd. Daarbij zijn allereerst aan de orde die woorden waarbij de ‘gebouw’-betekenis primair geacht kan worden, zoals bij museum, school, postkantoor etc. De zinnen (5) illustreren de toepassing van deze woorden in hun institutie-interpretatie.
De regelmaat die hier zichtbaar wordt, is verwant met de regelmaat in de toepassingsmogelijkheden van toponiemen, die gedemonstreerd wordt in de zinnen (6).
Ondanks deze verwantschap is het niet evident hoe de generalisatie over deze gevallen er uit zou moeten zien. Dat het in aanleg gaat om ‘begrensde delen van de ruimte’ is natuurlijk juist, maar het is de vraag of dat gezien kan worden als een semantisch kenmerk van de bedoelde woorden. Tot nader order kiezen we hier voor het gemeenschappelijke kenmerk [locatie]. De samenhang tussen de verschijnselen die in (5) en (6) werden geïllustreerd, en in (III) beschreven, blijkt onder andere hieruit dat de woorden die deel hebben aan (III) ook deel hebben aan een toepassingswijze waardoor met de woorden naar een groep mensen kan worden verwezen; een toepassingswijze waar in het algemeen alle woorden die een institutie noemen, deel aan hebben. De zinnen (7), (8) en (9) illustreren dit.
De toepassingswijze van de onderstreepte woorden in deze zinnen wordt verantwoord door (IV); en voor wat (7) en (8) betreft, veronderstelt (IV) het bestaan van (III). In de zinnen (7) en (8) heeft (IV) gewerkt op de output van regel (III). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De output van (IV) heeft op zijn beurt deel aan een andere regel, die zegt dat woorden die naar groepen mensen verwijzen, ook naar vertegenwoordigers van die groepen mensen kunnen verwijzen. Men zie de interpretatie van de gecursiveerde woorden in de zinnen (10).
De in (10) geïllustreerde toepassingswijze wordt verantwoord met (V). Voor de interpretatie van bij voorbeeld België en museum in (10a) en (10b) resp. is dus achtereenvolgens de regel (III), (IV) en (V) nodig. Voor die van vuilnisdienst de regel (IV) en (V), en voor die van demonstranten in (10c) alleen de regel (V). De regels (III), (IV) en (V) vergroten, speciaal in hun interactie, systematisch het toepassingsbereik van een hele reeks van woorden. Er is reden om te vermoeden dat althans een deel van deze regels ook in een spiegelbeeldige vorm bestaat. In de zin (11a) verwijst ze naar de mensen waarvan in de zin sprake is. Maar het predikaat dat aan ze is toegevoegd, is niet op mensen van toepassing maar op gebouwen. In (11b) kan het predikaat failliet zijn betrekking hebben op de genoemde instelling, terwijl ze opnieuw naar mensen verwijst. In (11c) is de naam de Hoge Raad kennelijk van toepassing op een gebouw, terwijl er in aanleg een institutie mee wordt aangeduid. Vgl.
De regels die deze interpretaties verantwoorden zijn de regels (VI) en (VII). De interpretatie van ze in (11b) veronderstelt regel (VI), de interpretatie van de Hoge Raad in (11c) veronderstelt regel (VII), en de interpretatie van ze in (11a) veronderstelt de successieve toepassing van (VI) en (VII) beide. Kennelijk is het zo dat de regels (VI) en (VII) niet in de plaats van (III) en (IV) treden; er zijn zinnen die om een gecombineerde werking vragen; vgl. de in- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terpretatie van museum en van ze in (11d).
De zinnen (11) zijn, naar mijn oordeel, enigszins sub-standard. Kijken we nog eens verder naar metonymische toepassingen van de namen van landen. In de eerste zin is het de naam als landsnaam, in de tweede die van de staat, in de derde die van de mensen in de staat, in de vierde die van vertegenwoordigers van die mensen. De laatste bevat een nog niet genoemde toepassingswijze.
De toepassingswijze in (12e) vertoont enige verwantschap met die in (12c). Er is echter gerede twijfel over de vraag of de bedoelde interpretatie van (12e) met de regels (III), (IV) en/of (V) afgeleid kan worden. Ten aanzien van (12e) kan gezegd worden dat het in de interpretatie waarin een algemene staking werd omschreven, gaat om de mensen die in België wonen; er is geen reden dit te omschrijven als ‘mensen van de staat die in het land België is gevestigd’, zoals de toepassing van regel (III) en (IV) het zou willen. Het moet mogelijk zijn om een aanduiding van een ‘locatie’ rechtstreeks te interpreteren als een aanduiding van de mensen daar. De volgende voorbeelden laten voor andere woorden zien dat die omweg langs ‘institutie’ niet steeds gerechtvaardigd is. Vgl. (13).
De regel die hier in het spel is, zou (IIIa) kunnen zijn. Weer een andere verzameling regels kan ten grondslag gelegd worden aan (een aspect van) de interpretatie van zinnen als (15). Nunberg (1979:178) doet een suggestie in die richting.
De predikaten in de zinnen (15) zijn op de subjecten van toepassing als aangenomen wordt dat het subject verwijst naar een specifieke eigenschap van de genoemde zaak, en niet naar de zaak zelf. Voor de interpretatie zijn regels als de volgende nodig. Aangaande de juiste karakteristiek van het linker-element van regel (IX) is enige onzekerheid op zijn plaats. Ook is onduidelijk hoe de dimensionaliteit van de afmetingen (hoogte, breedte, lengte, grootte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
etc.) in regel VIII tot uitdrukking zou moeten komen. Er is vanuit verschillende gezichtspunten betoogd dat de interpretatieve problematiek van zinnen als (15) - tot uitdrukking komend in als problematisch ervaren syllogismen bv., - een effect is van de aard van het predikaat. Er zou sprake zijn van verschillende werkwoorden zijn, die afwisselend een aspect als ‘hoogte’, ‘afstand’ etc. tot uitdrukking zouden brengen. Er is ook op gewezen dat deze aspecten tot uitdrukking zouden komen door een nuladjectief dat interpretatief gelijk zou zijn aan de adjectieven hoog, ver weg etc. Deze opvatting werd weliswaar ondersteund door een aantal distributionele overeenkomsten tussen de predikaten met en zonder expliciet adjectief. Maar er zijn ook verschillen. Die komen tot uitdrukking in het gebruik van predikaten als predikatieve bepalingen.
De verschillen tussen de (a)- en de (b)-zinnen van (16) en (17) zijn terugvoerbaar op de omstandigheid, dat predikaat en predikatieve bepaling in de (b)zinnen een andere interpretatie van het subject Eiffeltoren, resp. Parijs veronderstellen, en die in de (a)-zinnen niet. Precies dit verschil in interpretatie komt tot uitdrukking in het wel of niet toepassen van de regels (IX) en (X) respectievelijk.
Alle woorden die een zaak aanduiden die een concrete inhoud heeft, kunnen gebruikt worden om die inhoud aan te duiden. Voorbeelden ervan vindt men in de zinnen (18).
Ook hier is het niet gemakkelijk om het semantische kenmerk aan te wijzen zonder uitvoeriger analyse van de relevante betekenisovereenkomsten. Regel (X) is daarom met enig voorbehoud geformuleerd. Merk op dat het kenmerk [inhoud van [Y]] zowel naar een zaak die feitelijk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een object vult als naar een hoeveelheid die overeenkomt met wat een object zou kunnen vullen, kan verwijzen; het laatste staat gelijk aan de hoeveelheid die overeenkomt met de potentiële inhoud. De aard van deze ambiguïteit is onduidelijk. Maar zowel het woord inhoud als de woorden die deel hebben aan regel (X) vertonen het verschijnsel.
Een van de meest intrigerende semantische verschijnselen in dit verband is het vermogen dezelfde woorden zowel voor zaken als voor afbeeldingen van die zaken te gebruiken. Het verschijnsel is voor de hand liggend, en wellicht om die reden tot voor kort niet als bijzonder linguistisch fenomeen herkend. In de oudere woord-semantische literatuur, zijn bij mijn weten geen passages te vinden waarin het verschijnsel als een vorm van polysemie of als metonymie wordt behandeld. Recente literatuur over het onderwerp is er wel (Jackendoff 1975, 1978; Nunberg 1978). De eerstgenoemde publikatie van Jackendoff doet het meest expliciet descriptieve voorstellen voor de behandeling van de dubbelzinnigheden die van het bedoelde verschijnsel het gevolg kunnen zijn. Het gaat er Jackendoff onder andere om dat de opgemerkte regelmatigheden verder strekken dan de sfeer van de afbeeldingen, - ook beschrijvingen en beelden-in-de-geest vertonen de regelmaat; hier kunnen we er nog vertolkingen en vermeldingen (bv. van een naam) aan toevoegen. Ter illustratie zie men de voorbeelden van (19) en (20). Het gaat hier speciaal om de interpretatie van de onderstreepte woorden.
Het verschil tussen de zinnen (19) en (20) wordt hieronder verder aan de orde gesteld. Jackendoff (1975) is er vooral op uit op syntaktisch-semantische wijze de konteksten te karakteriseren, waarin woorden een ‘real’-betekenis of een ‘image’-betekenis kunnen vertonen. Een NP die in een als zodanig gekarakteriseerde kontekst voorkomt, heeft als mogelijke referent ‘an image of NP’ (1975:73; op p. 76 wordt daar nog een verdere differentiatie in aangebracht.). Nunberg maakte aannemelijk dat de bedoelde interpretaties op pragmatische wijze kontekst- en situatie-afhankelijk zijn, en dus niet om syntaktischstructurele kenmerken vragen, als het er om gaat de interpretaties te karakteriseren. Dat is ook het standpunt dat aan dit artikel ten grondslag ligt. Er lijken twee (typen) regels in aanmerking genomen te kunnen worden om de interpretatie van de zinnen (19) te verantwoorden, nl. (XIa) en (XIb).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In (XIb) gaat het om de toevoeging van een semantisch kenmerk aan de semantische structuur [A]; in (XIa) zou het om de incorporatie ervan in een kenmerk gaan: de regel benadert waarschijnlijk in dit kader Jackendoffs bedoeling het dichtst. Er is echter reden om aan te nemen dat (XIb) beter is. Het gebruik van de kenmerken [representatie van [ ]] en [gerepresenteerd] is een poging te generaliseren over afbeeldingen, beschrijvingen, vertolkingen en vermeldingen. In de gebruikte kenmerken wordt van de representatievorm (visueel, verbaal, conceptueel) geabstraheerd, evenals van de representatiedrager (schilderij, drukwerk, de (menselijke) geest, film, foto etc.). De regel (XIa) heeft slechts voor de zinnen (19a), (19b) en (19c) enige aannemelijkheid. Er zijn van deze zinnen aannemelijke parafrases mogelijk van het type: Heb je de afbeelding, (de vermelding etc.) van jullie huis in de krant zien staan; de afbeelding (de beschrijving etc.) van het bedoelde landgoed hangt, als je binnenkomt, aan je linkerhand. Het is echter evident dat op deze wijze geen correcte parafrases kunnen worden gevormd van (19d), (19e) en (19f). Blauwe ogen hebben wordt in (19d) niet van een afbeelding van het meisje geprediceerd, maar van het meisje zelf in een of andere hoedanigheid. Niet de afbeelding van het meisje is drie jaar oud (volgens 19e), maar het meisje zelf in een of andere hoedanigheid; het is niet de afbeelding, het beeld, de vertolking, kortom de representatie van Jan waarvan in (19f) beweerd wordt dat het een aardige jongen is. Van alle zinnen (19) evenwel kan worden beweerd dat het gecursiveerde woord een zaak aanduidt - en wel dezelfde als uit de stereotypie kan worden afgeleid, - maar in een andere hoedanigheid. De weergave, de representatievorm wordt er gezien als een verschijningsvorm van de genoemde zaken en personen. Zoals in het sprookje de kikker waarin de prins verandert, een gedaante is van iemand die prins blijft, wordt ook bij voorbeeld het meisje in (19d) of (19e) gepresenteerd als dezelfde als de persoon van vlees en bloed die het woord in z'n stereotype betekenis kan aanduiden; hetzelfde meisje wordt hier in een andere gedaante, verschijningsvorm gepresenteerd. Dit is wat regel (XIb) tot uitdrukking brengt. In de zinnen (20) krijgen huis en meisje kennelijk op een andere wijze een interpretatie. Gelet op het predikaat in die zinnen gaat het in een voor de hand liggende lezing om een ‘echt’ huis en een ‘echt’ meisje. De bepaling op die foto dient blijkbaar om vanaf de afbeelding te geraken tot de identificatie van het bedoelde ‘echte’ huis en het bedoelde ‘echte’ meisje. De interpretatie van de woordgroep veronderstelt derhalve eerst de toepassing van (XIb). Maar de output van die regel is onderworpen aan een nieuwe regelmaat die het omgekeerde van (XIb) doet. De werking is hier in (XII) geformuleerd. Toepassing van (XII) levert een semantische structuur op die overeenkomt met de stereotypie, behalve in die gevallen zoals bij eenhoorn en kabouter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
etc. waarvan mag worden aangenomen dat [gerepresenteerd] er tot de stereotypie behoort. De volgende zinnen (21) laten zien dat dit type conceptuele verschuiving ook een verschuiving van representatie-vorm kan betreffen. Vgl.
De conceptuele verschuivingen vragen om regels als de volgende. We kunnen nu een verklaring beproeven van een verschijnsel dat met behulp van de volgende zinnen kan worden gedemonstreerd. (De zinnen (22b) en (22c) zijn een aangepaste versie van zinnen van Jackendoff 1975:67; zinnen van het type (22a) betrekt Jackendoff mijns inziens ten onrechte niet in zijn beschouwingen.)
De zinnen zijn in tenminste één lezing niet incompatibel. Nemen we aan dat (22b) een uitspraak doet over het resultaat van een meting met een lineaal van de hoogte van de afgebeelde Anna. (22a) is daartegenover in een voor de hand liggende lezing een uitspraak over een foto die genomen is toen Anna een meter zeventig was. Hij heeft betrekking op de echte Anna op een zeker moment in haar leven. De zin (22c) beschrijft in z'n meest voor de hand liggende interpretatie, een geval van gezichtsbedrog of een optische illusie. De gegeven regels (tussen () is hun nummer toegevoegd) maken het mogelijk de conceptuele verschuiving als volgt weer te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De vraag of de volgorde van de toepassing van de regels in zulke gevallen aan beperkingen is gebonden, verdient nadere studie.
Semantische specialisatieregels kunnen nog voor een hele reeks van verschijnselen nader worden overwogen. In Pollmann (te verschijnen) wordt een regel voorgesteld die verantwoordt dat een woord als vrijgezel toepasbaar is op een persoon die zich gedraagt als een vrijgezel. Hier worden nog de volgende andere verschijnselen genoemd. In de zin (23a) is Wim een aanduiding van een persoon, in (23b) refereert het aan een naam.
Ook deze gevallen worden aan de orde gesteld door Jackendoff (1975:67). Het verschijnsel heeft alles te maken met het zg. ‘use’/‘mention’ onderscheid. Het probleem dat er door wordt opgeroepen, vereist mede vanwege de interactie met het aan het begin van dit artikel genoemde naamgevingssysteem en de daar geïntroduceerde regels (1), een aparte behandeling. Het is ongebruikelijk om het verschijnsel dat in de zinnen (23) werd geïllustreerd, tot de metonymieën te rekenen. Dat is eveneens het geval met de volgende relaties tussen woordinterpretaties:
Voor al deze verschijnselen zouden, voorzover nu kan worden overzien, semantische specialisatieregels kunnen worden overwogen. Onder de metonymieën worden gewoonlijk weer wel gerangschikt de verschijnselen die pars-pro-toto en/of synekdoche worden genoemd, zonder precies te worden onderscheiden. Er wordt gewoonlijk mee bedoeld het gebruik van een woord voor een zaak, waarvan de zaak waar met het woord stereotypisch naar kan worden verwezen, deel uitmaakt. Het gebruik van bloemnamen als aanduiding voor de planten die de bloemen voortbrengen, is hier een heel algemene toepassing van. Het ligt ten grondslag aan de ambiguïteit van (24a). De andere zinnen bevatten min of meer gestandaardiseerde pars-prototo-toepassingen van andere woorden.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De pars-pro-toto-regelmaat is niet gemakkelijk in een regel te formuleren: de categorie van de woorden die een systematische toepassing ervan toelaten, is moeilijk te definiëren. Zo lijkt het uitgesloten om met de zin De bibliotheek omvat 40 000 bladzijden iets uit te drukken dat het ekwivalent zou kunnen zijn van (24c), in welke kontekst dan ook. Maar wat het relevante verschil is tussen band en bladzijde is onduidelijk. Tot nader order kan de regel als volgt worden geformuleerd. Deze regel (XV) is het laatste voorbeeld van een semantische specialisatieregel dat hier wordt genoemd. De mogelijkheid om regels van het hier behandelde type te gebruiken bij de beschrijving van de interpretatie van metaforen, wordt elders onderzocht.
De regels (I) t/m (XV) zoals die in het voorgaande werden voorgesteld, zijn voorbeelden van regels die een conceptuele verschuiving beschrijven. Het bestaan ervan lijkt aan weinig twijfel onderhevig te hoeven zijn. Het is evident dat we de toepassingsmogelijkheden die in die regels voor een categorie van woorden zijn gespecificeerd, niet voor ieder woord apart leren: de toepassingsmogelijkheid is er, gegeven de regel en de categorie van woorden waarop de regel werkt. In tegenstelling tot hetgeen Nunberg daarover zegt (1979:154) is het steeds duidelijk in deze gevallen welke interpretatie van een woord overeenkomt met de grondbetekenis en welke metonymisch is. Op verschillende plaatsen - bij voorbeeld bij de bespreking van regel (III) en regel (XII) is gebleken dat het niet steeds gemakkelijk is om de relevante informatie die voor de regel de input vormt, onder één noemer te brengen. Het is mogelijk dat er meer noemers zijn die hetzelfde effect sorteren. Eenvoudsargumenten kunnen niet steeds in het geding gebracht worden, omdat de semantische kenmerken een onafhankelijke evidentie behoeven. De wegen waarlangs men tot de vereiste abstractie geraakt die de input van de regel bepaalt, zijn (gegeven een stereotypie als semantische structuur van een woord) onbekend. Niet uit te sluiten is dat voor sommige taalgebruikers regels niet generaliseerbaar zijn tot één, waar dat voor andere taalgebruikers wel het geval is. Het bestaan van semantische dialecten en idiolecten bemoeilijkt wel de intuïties met betrekking tot semantische structuur, maar maakt in mijn ogen de discussie erover niet onmogelijk. Wat dit betreft is er geen principieel verschil met de fonologische interpretatie van fonetisch-dialectische gegevens. Voor de gepresenteerde regels is evidentie van verschillende soort verschaft. Er is gestreefd naar descriptieve adekwaatheid. Dit komt tot uiting in het gebruik van parafrases en van intuïties met betrekking tot synonymie van zinnen. Dat de zin Parijs is 500 kilometer synoniem is met de afstand naar Parijs is 500 kilometer, is een noodzakelijke voorwaarde voor de juistheid van regel (IX). Daarnaast is verwezen naar ‘prediceerbaarheid’, de verbind | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
baarheid van de woorden-in-kwestie met bepaalde predikaten. Dicht zijn bij voorbeeld is niet van alle zaken prediceerbaar (zonder zelf aan een conceptuele verschuiving onderworpen te zijn). Dicht zijn kan niet geprediceerd worden van directie in zijn stereotype betekenis. Dat is een aanwijzing dat het naamwoord directie waarvan dicht zijn wordt geprediceerd, aan een conceptuele verschuiving deel heeft, zodanig dat het naar iets verwijst waarvan dicht zijn wel kan worden geprediceerd, nl. het gebouw waarin de directie is gevestigd. Een argumentatie van dit type bleek cruciaal bij de keuze tussen regel (XIa) en (XIb): de richting van de verschuiving werd daar bepaald op grond van de verbindbaarheid, c.q. niet-verbindbaarheid met bepaalde predikaten. Het is te verwachten dat de differentiatie in intensies, die het effect is van het al of niet toepassen van de bedoelde regels, zijn weerslag heeft op die syntactische regels die verondersteld werden te werken op ‘sense’-identiteit, coreferentie-regels dus. Bij herhaling is er door verschillende onderzoekers op gewezen dat regels als pronominalisatie, relativisatie en deletie, in het algemeen regels waarbij terugvindbaarheid een rol speelt, ongevoelig zijn voor bepaalde ‘betekenis’-verschillen, en wel typerend polysemische verschillen. Dit is wel verklaard vanuit het idee dat polysemische ‘sense’-verschillen een differentiatie binnen één lexicaal item vormden. Zo stelt Chomsky het voor (1972:22 voetnoot). Dit standpunt wordt toegelicht met een verwijzing naar de grammaticaliteit van de zin This book, which weighs five pounds, was written in a hurry, waarin book als een abstract nomen moet worden opgevat en - via which - als een concreet nomen. De zinnen (25) waarin antecedent en relativum steeds verschillende interpretaties hebben, vertonen hetzelfde verschijnsel.
Nunberg gaat nog een stapje verder. Hij verzet zich tegen de poging de notie ‘lexicaal identiek’ te definiëren uitsluitend omdat dit de formulering van de identiteitsconditie in coreferentieregels zou vergemakkelijken. Zijns inziens horen polysemische verschillen niet in de grammatica of het lexicon. De verschillen in intensie zijn het effect, zo betoogt hij, van pragmatische factoren. ‘The grammar may be indifferent to the fact that the word [“defined intuitively as “same form, same meaning””] is used differently on one or the other occurrence, and the circumstances under which deletion across different uses is permitted can be explained entirely in terms of the communicative functions of the relevant operations.’ (1979:53) Nunberg huldigt dus de opvatting dat de interpretatie als metoniem geen grammaticale beperkingen kent. Er zijn echter evident gevallen waarin de interpretatie aan niet pragmatische beperkingen, voortvloeiend uit de communicatieve functie, gebonden is. De contrasten in de zinnen (16) en (17) waren daar al voorbeelden van, maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ook de zinnen (26) wettigen die opvatting.
De zin (26a) is ambigu; banden kan zowel betrekking hebben op het bindwerk als met de pars-pro-toto-regel op de boeken. De interpretatie van die in de bijzin heeft dezelfde mogelijkheden maar de interpretaties van banden en van die zijn niet onafhankelijk: als het één verwijst naar het bindwerk moet het ander daar ook betrekking op hebben, en omgekeerd. De zinnen (26b) en (26c) laten op een andere manier hetzelfde zien. De restanten van de bijzin in (26b) en van de hoofdzin in (26c) dwingen tot een pars-pro-totointerpretatie (door toepassing van regel XV) van die in (26b) en roos in (26c); daarmee is een dergelijke interpretatie van viooltjes in de hoofdzin van (26b) en van die in de bijzin van (26c) niet verenigbaar, omdat de restanten van hoofdzin, resp. bijzin zich niet met die interpretatie laten verzoenen. De zinnen zijn dan ook onwelgevormd. Deze observaties zijn strijdig met de vermelde positie van Chomsky enerzijds en die van Nunberg anderzijds. Als de interpretatie van de voornaamwoorden en de antecedenten pragmatisch zou worden bepaald, zoals Nunberg meent, zou men geen interpretatie-beperkingen verwachten. Een verschil in communicatieve functies kan het contrast van de zinnen (26) ten opzichte van de zinnen (25) niet verklaren. Chomsky's verklaring voor de grammaticaliteit van de zinnen (25) laat geen opening voor de verklaring van de besproken verschijnselen in de zinnen (26), behalve de onbevredigende: dat het in (26) niet om verschillende toepassingswijzen van één woord, maar om telkens twee verschillende lexicale eenheden met verschillende betekenissen zou gaan. Het opgemerkte contrast tussen de zinnen (25) en (26) moet in verband gebracht worden met de aard van de metonymie-regels die zijn toegepast. Voorzover is na te gaan doen de opgemerkte beperkingen op de referentie van antecedent en relativum zich uitsluitend voor als de pars-pro-toto-regel (XV) is toegepast. In zinnen waarin de interpretatieverschillen van antecedent en relativum met andere regels worden verantwoord, komen ze niet voor. In tegenstelling tot alle andere komt de semantische structuur die de input is van de pars-pro-tot-regel niet ook rechts van de pijl voor. De andere regels zijn van de vorm [α] → [...[α]...]. Ook de parafrases van de metonymieën waarin de effecten van de regels ‘vorm’ hebben gekregen, vertonen het contrast. De volgende zinnen en structuren mogen dit duidelijk maken.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gelet op de aard van de conceptuele regels die bij de metonymieën van (25) en (26) aan de orde zijn, is de interpretatie van de relativa mede afhankelijk van de syntaxis van de semantische structuur die het effect is van die regels. Een theorie die deze relatie ondersteunt is niet voorhanden. Er gaat van het gepresenteerde de suggestie uit dat de opgespoorde regelmatigheden meer structuur in zo'n theorie zouden kunnen brengen dan de statische polysemieopvatting van Chomsky of de extreme pragmatische polysemie-opvatting van Nunberg. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|