| |
| |
| |
Boekbesprekingen
A.G.H. Anbeek van der Meijden, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Amsterdam, De Arbeiderspers 1982, pp.23. ISBN 90 6287 983 7. Hfl. 14,50
Herman Pleij, De wereld volgens Thomas van der Noot, boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw. Muiderberg, Coutinho 1982, pp.86. ISBN 90 6283 593 7. Hfl. 12,50.
In het najaar van 1982 aanvaardden twee pasbenoemde hoogleraren Nederlandse Letterkunde hun ambt met een inaugurele rede waarin de literatuurgeschiedschrijving centraal stond. Anbeek, benoemd tot hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Leiden, geeft zijn rede de veelbelovende ondertitel mee Over de wederopbouw van de Nederlandse Literatuurgeschiedschrijving. Pleij, benoemd tot hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam presenteert zijn rede, De wereld volgens Thomas v/d Noot, nadrukkelijk als onderzoeksplan.
Met de keuze van hun thema sluiten Anbeek en Pleij aan bij de internationale discussie over de literatuurgeschiedschrijving die al meer dan tien jaar actueel is. Terwijl de redes het theoretisch uitgangspunt dus gemeenschappelijk hebben, zijn zij zeer verschillend in hun benadering en uitwerking van de methodologische problemen en, maar dat spreekt vanzelf, in de keuze van hun literaire voorbeelden.
Anbeek begint zijn rede met de constatering dat de literatuurgeschiedschrijving de laatste jaren in Nederland niet bijzonder populair is geweest en wijst vervolgens twee redenen aan die hij als oorzaak ziet voor wat hij noemt ‘het verval van de literatuurhistorie’. Na een lange toelichting op beide redenen vat hij deze op p. 15 nog eens samen als, ten eerste: de concentratie van het onderzoek op analyses en interpretaties van afzonderlijke teksten, - een positief gewaardeerde reden -, en ten tweede: de sceptische houding van bepaalde theoretici tegenover alle bestaande vormen van literatuurstudie, - een reden die negatief wordt gekwalificeerd -. Anbeek wekt de indruk dat hij na Knuvelder de eerste is die weer belangstelling heeft voor de literatuurgeschiedschrijving. Uit het betoog valt niet op te maken of hij dit doet op grond van taktische overwegingen, of dat hij werkelijk slecht geinformeerd is, maar het is een feit dat in zijn weergave van de stand van zaken ruim tien jaar literatuurhistorisch onderzoek eenvoudig genegeerd wordt. Anbeek zou zijn eerste reden werkelijk positief waarderen en daarmee het onderzoek van de laatste jaren meer recht doen als hij, in plaats van te stellen dat de literatuurgeschiedschrijving op dit moment minder in aanzien staat omdat de analyse van afzonderlijke teksten belangstelling voor grotere historische verbanden afzwakte (p.4), zou inzien dat de talrijke analytische studies waarin wel degelijk aandacht is voor het historisch perspectief beschouwd kunnen worden als evenzovele bijdragen aan de discussie over de vraag hoe greep te krijgen op het grote geheel, met andere woorden als mogelijke antwoorden op de vraag hoe literatuurgeschiedenis te schrijven. Telt men de vele voorschriften betreffende methode en model, die
ons de laatste jaren vanuit de Neerlandistiek en de literatuurwetenschap bereikt hebben daarbij op, dan lijkt de weg al aardig vrij voor een synthese en komt Anbeek met zijn ‘puin ruimen’ nogal achteraan.
Terwijl Anbeek bij het bespreken van zijn eerste reden aangeeft dat de oppervlakkige literatuurgeschiedenis van de handboeken door de analytische studies in diskrediet is gebracht, maar niet onderzoekt of en hoe
| |
| |
al het voorwerk dat verricht is ingepast kan worden in de inmiddels beschikbare methodes voor het beschrijven van een periode, kiest hij om zijn tweede reden - de hoge eisen die bepaalde theoretici aan de wetenschappelijkheid stellen - te illustreren, nu juist het werk van die theoretici van wie nu niet direct bekend is dat zij zich al jaren beijveren voor het tot stand komen van een nieuwe literatuurgeschiedenis. Het lijkt dan ook een wat vertekende weergave van de nationale literatuurwetenschappelijke situatie als de opvattingen van wat genoemd wordt ‘de harakirisekte van Tilburg’ verantwoordelijk worden gesteld voor de, vermeende, gemankeerde bloei van de literatuurgeschiedschrijving.
De literatuur tussen 1945 en 1955 zal in de komende jaren Anbeeks onderzoeksterrein zijn. Hoe hij literatuurhistorisch onderzoek wil doen demonstreert hij aan de hand van een bespreking van de receptie van twee romans van W.F. Hermans, De tranen der acacia's en Conserve. De methode die hij bij zijn onderzoek zal hanteren wordt echter nauwelijks geëxpliciteerd. Verschillende malen wordt gewaarschuwd tegen de ‘radicale receptie-estheet die zich uitsluitend nog baseert op contemporaine reacties’, maar uit de voorbeelden blijkt dat ook Anbeek een receptie-esthetisch georienteerde benadering voorstaat. Alleen niet de radicale, want: ‘geschiedschrijving die zich welbewust alleen op de reacties van toen baseert, zonder verwerking van latere inzichten, leidt tot oppervlakkigheid en soms zelfs tot absurditeiten’ (p.12). Waar men op deze manier literatuurgeschiedenis schrijft wordt niet vermeld; dat Anbeeks beeld van de receptie-esthetica onvolledig en onjuist is werd elders reeds betoogd.
Op grond van de twee voorbeelden die hij geeft concluderen wij nu maar dat Anbeeks methode bestaat uit evaluatie van de receptie van een literair werk, aangevuld met de verworvenheden van het structuuranalytisch literatuuronderzoek. Hoe de literatuurhistoricus een synthese tot stand moet brengen laat Anbeek buiten beschouwing. Helaas, want daar gaat het nu juist om.
Pleij stelt in zijn rede dat de historische literatuurstudie zich de afgelopen jaren in een gevaarlijk isolement heeft geplaatst door in vaak zeer specialistische en gedetailleerde studies aan te tonen dat ‘het mooie voor nu gebaseerd [is] op het anders-zijn van toen’ (p.14). De opvatting dat het belang van oudere literatuur te vinden is in de esthetische kwaliteiten van die literatuur heeft de belangstelling voor oudere teksten zeker niet vergroot. Pleij wil het literatuurhistorisch onderzoek een ander kader geven, - cultuurhistorisch zegt hij zelf, cultuursociologisch zou gezien de methodes die hij hanteert misschien juister zijn -, en hoopt daarmee de belangstelling voor oudere teksten een nieuwe impuls te geven. Centrale vraag in zijn onderzoeksplan is: ‘Welke bijdrage hebben teksten geleverd aan een historisch veranderingsproces, wat was hun functie?’ (p.15). Om op deze vraag een antwoord te vinden zal de onderzoeker de functie die een tekst gehad heeft moeten reconstrueren en daarbij het onderscheid in het oog moeten houden tussen de vraag naar de intentie die de producent had en het effect dat de tekst sorteerde.
Het fonds van de 16de eeuwse Brusselse uitgever Thomas van der Noot lijkt uitermate geschikt om een aantal onderdelen van het onderzoeksplan toe te lichten. Pleij reconstrueert de intenties van Van der Noot 1) met behulp van directe uitspraken uit de voorwoorden bij teksten die hij uitgaf, 2) door te onderzoeken welke strategieën hij gebruikte als hij materiaal voor zijn fonds vertaalde of bewerkte en 3) door de teksten die hij uitgaf en de teksten die hij welbewust niet uitgaf als een programmatische keuze te beschouwen. Op grond van de gegevens die hij vindt komt Pleij tot een eerste, ruwe schets van het publiek dat Van der Noot wilde bereiken: de uitgever bediende in Brussel een publiek dat net als hij Nederlandstalig was en dat zich duidelijk van het gewone volk in de stad onderscheidde door ‘een zekere graad van ontwikkeling en beschaving [...]’ (p.49).
Wat het effect van bepaalde teksten geweest is kan vastgesteld worden met behulp van gegevens over verkoopcijfers en herdrukken en door informatie te bestuderen die duidt op mentaliteitsveranderingen bij de lezers. Dit deel van het onderzoeksplan lijkt het minst uitgewerkt. Pleij geeft zelf aan dat hier een aantal methodologische problemen schuilen en wijst met klem op de voorlopigheid en mobiliteit van iedere reconstructie. De ambitie tot theorievorming wordt ontkend met het argument dat het materiaal hiervoor ongeschikt is en dat bovendien historisch-letterkundig onderzoek
| |
| |
op deze ambitie geen aanspraak mag maken. Dit lijkt een zwakke schakel in het plan, waarmee vooral de literatuurwetenschap geen genoegen zal kunnen nemen.
Aan het eind van zijn oratie waagt Pleij een eerste poging de functie van Van der Noots fonds te reconstrueren. Als men rekening houdt met het feit dat het plan nog in een beginfase verkeert is het betoog overtuigend. De vele vragen met betrekking tot beschikbaarheid en betrouwbaarheid van het materiaal, interdisciplinariteit - worden er historici, sociologen, filologen en receptie-deskundigen naast elkaar aan het werk gezet? - en, met name de mogelijkheid tot theorievorming, dienen beantwoord te worden als Pleij wil dat het plan de status krijgt die het zeker verdient.
Sophie Levie
| |
T. Scholten, Arn. Evers en M. Klein, Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie. Groningen: Wolters-Noordhoff 1981. 247 blz. Hfl. 30,-.
Rond 1980 hebben zich binnen de generatieve taaltheorie belangrijke veranderingen voltrokken, culminerend in een voorlopig nieuwe synthese, Chomsky's Lectures on government and binding (Dordrecht 1981). Het boek van Scholten e.a. is tot nu toe het enige inleidende werk in het kader van de Government and Binding-theorie (GBT), en alleen al daarom is het toe te juichen dat dit boek er is.
Hoofdstuk I, De herschrijfgrammatica, hoofdstuk II, De transformationele gramma tica, en hoofdstuk III, Lexicale regels en de X-bar-conventie, behandelen de menige lezer vertrouwde begrippen uit de Uitgebreide Standaardtheorie, hier en daar preluderend op het GTB-kader, bijvoorbeeld in het derde hoofdstuk, waar de thematische roltoekenning wordt behandeld.
In hoofdstuk IV, Vrije anaforen, wordt de interpretatie van voornaamwoorden als hij beregeld, aanvankelijk met een coreferentieregel, later met een non-coreferentieregel. Voor deze regels blijkt het noodzakelijk het begrip c-commanderen in te voeren.
Hoofdstuk V, Condities op transformaties, vat de discussie uit de zeventiger jaren over de beperkingen op het domein en het bereik van transformationele regels samen. De algemene conditie op grammaticale regels is de maximale-stripconditie; de maximale strip van een bepaalde constituent bestaat uit de verzameling van alle andere constituenten die deze bepaalde constituent ccommanderen. In dit verband wordt een bijzonder soort anafoor ingevoerd, namelijk de geihdiceerde lege plaats (spoor) die een vraagwoordverplaatsing achterlaat. In zekere structurele domeinen moet de toepassing van regels (verplaatsingen) nog verder beperkt worden: het Wh-, het sententiele subject-, het complexe NP- en het conjunctie-eiland.
In hoofdstuk VI, Subjacentie en het leerbaarheidsprobleem, worden de eilandcondities uit het voorafgaande hoofdstuk vervangen door één conditie, subjacentie, en in verband hiermee wordt de notie ‘bindende knoop’ behandeld. Uit vergelijking tussen de vraagwoordverplaatsing in het Nederlands en het Italiaans blijkt, dat subjacentie tot de universele grammatica behoort, maar dat in de taalspecifieke kerngrammatica's kleine verschillen kunnen voorkomen in wat als bindende knoop fungeert, wat aanleiding geeft tot een voorzichtig geformuleerd antwoord op de vraag hoe een kind de kerngrammatica van zijn taal reconstrueert.
In hoofdstuk VII, Gebonden anaforen, en hoofdstuk VIII, Lege plaatsen, wordt de GBT behandeld: de bindingstheorie, de goevernementstheorie, de casustheorie en de thetatheorie. In dit verband komen mede aan de orde gebonden anaforen als zichzelf en elkaar, de lege subjectspositie PRO en sporen van verplaatste NP's. Nadat de verschillen tussen NP-sporen en PRO zijn uiteengezet, wordt aansluitend op de behandeling van verplaatste Wh-constituenten aandacht besteed aan de Logische Vorm.
De hoofdstukken IX, Samentrekkingen, en X, Werkwoordclusters, vormen een appendix, waarin een mogelijke oplossing gegeven wordt voor twee specifieke problemen, en waarin de origineelste en zelfstandigste Nederlandse TG-er, Evers, opnieuw terugkomt op Cecilia die iemand de kraanvogels laat fotograferen.
Een belangrijk kenmerk van de generatieve taaltheorie is dat voor het begrijpen van een zin een analyse op verschillende niveaus noodzakelijk is. Vanaf het begin worden tenminste twee niveaus onderscheiden. Deze twee niveaus zijn er nog steeds, ondanks
| |
| |
herverkaveling. Herschrijfregels, lexicale elementen en lexicale regels genereren het eerste niveau, de D-structuur, vergelijkbaar met de vroegere dieptestructuur. De Dstructuur representeert de thematische relaties. De transformationele component is het laatste decennium sterk vereenvoudigd: een constituent α wordt verplaatst naar een andere α-positie in de structuur. De output is de S-structuur, abstracter van aard dan de vroegere oppervlaktestructuur. Op dit tweede niveau worden bindingsrelaties bepaald, relaties tussen een ‘antecedent’ en een ermee corefererend element (een anafoor, een spoor). Drie principes spelen in samenhang met het Lege Categorie-principe een rol: 1. een gebonden anafoor (wederkerende en wederkerige voornaamwoorden, NPsporen en PRO) moet gebonden zijn in zijn regerende categorie; 2. een vrije anafoor (persoonlijke voornaamwoorden en PRO) moet vrij zijn in zijn regerende categorie; 3. een niet-anafoor (referentiële expressies en Wh-sporen) moet vrij zijn.
Van een inleiding mag verwacht worden, dat dit vigerende model helder wordt uiteengezet en dat bovendien uitgelegd wordt waarom het model is als het is. Aan deze tweeledige eis wordt slechts ten dele voldaan, hoe sommige delen ook mogen uitmunten door luciditeit en in weerwil van incidentele behandeling van fundamentele vragen, bijvoorbeeld in relatie tot subjacentie in het achtste hoofdstuk.
De auteurs hadden het zich gemakkelijker gemaakt, wanneer ze de bindingstheorie waren begonnen met een behandeling van gebonden anaforen als zichzelf, en vervolgens de vrije anaforen aan de orde hadden gesteld, waarvoor immers precies het omgekeerde geldt. Bovendien zou de inleiding toegankelijker zijn geworden voor oningewijden, dus voor eerste-jaarsstudenten. Nu worden de vrije anaforen in het vierde hoofdstuk en de gebonden anaforen - overigens op heldere wijze - in het zevende hoofdstuk behandeld. De samenhang met het Lege Categorie-principe wordt niet expliciet uitgelegd; in de index ontbreekt zelfs dit lemma: het wel opgenomen Lege Plaatsen-principe verwijst naar iets anders uit het hoofdstuk Samentrekkingen. Dat de GBT niet op coherente wijze wordt behandeld, is mogelijk veroorzaakt door de verschijning van Chomsky (1981) op het moment dat het boek al in staat van wording verkeerde, maar zeker door een niet expliciet vermeld uitgangspunt: niet zozeer de stand van zaken weergeven (GBT), maar duidelijk maken hoe die stand van zaken is bereikt. Deze historische opzet van het boek, zeer duidelijk te merken aan de behandeling van de anaforen - de vrije-anaforeninterpretatie vervangt transformationele beregeling rond 1970 - en de condities op transformaties, maakt de structuur voor beginnende studenten zeer ondoorzichtig.
Het boek bevat een rijkdom aan expliciet geformuleerde regels. Als naslagwerk is het daarom goed te gebruiken. De grote aandacht voor het technische aspect van de generatieve taalbeschrijving brengt me op een andere kritiek. Waarom is dit generatieve model zoals het is? Om een zin te begrijpen is een analyse op twee grammaticale niveaus noodzakelijk. Waarom twee? Dus waarom niet één (alleen al om redenen van elegantie het aantrekkelijkst), en waarom niet drie, of wellicht nog meer? In het achtste hoofdstuk over lege plaatsen wordt bijna terloops al een derde niveau geintroduceerd, het niveau van de Logische Vorm. Constituenten die een kwantor bevatten, worden verplaatst naar een kwantorpositie. Een verplaatsingsregel, maar een verplaatsingsregel die geen invloed heeft op de uiteindelijke verschijningsvorm van de zin. De regel maakt een formele representatie mogelijk van de effecten van kwantoren op de interpretatie van de zin. Er wordt uitgelegd, waarom dit niveau (?) om technische redenen nodig is, maar niet waarom het conceptueel nodig is. Is nu de beer niet los?
Het boek mag dan als inleidend werk niet zeer geslaagd zijn, in één opzicht is het dat wel. Juist de historische opzet maakt duidelijk hoe er binnen het generatieve kader geworsteld wordt om tot klaarheid en verklaringen te komen, dat de weleens veronderstelde zelfingenomenheid wezenlijk ontbreekt. Het is me gebleken, dat deze worsteling met de grammatica meer dan een worsteling met de taal onder intensieve begeleiding aan oudere-jaarsstudenten is over te brengen, aan studenten die niet meer tot de oningewijden behoorden.
Tenslotte, het valt te betreuren dat het boek zo slecht is gecorrigeerd. Ik vind het zonde van de ruimte hier alle drukfouten te vermelden; in een volgende druk moeten ce er doodgewoon uit zijn. Ook slordigheden als het ontbreken in het lexicon (blz.37 en
| |
| |
38) van wachten op, terwijl dit werkwoord wel in de tekst wordt gebruikt (blz.36).
J.W. de Vries
| |
Jonathan Culler, Barthes, 1983, Fontana, pp.128, £ 1.75, ISBN 0 00 635974 4;
Henk Hillenaar, Roland Barthes; existentialisme, semiotiek, psychoanalyse. Assen 1982, Van Gorcum, pp. XV, 115, Hfl. 20,-, ISBN 90 232 1875 2.
Is het mogelijk om in het bestek van ruim honderd bladzijden Roland Barthes te presenteren, en dat in een reeks, de ‘Puntkomma-reeks’, die is bestemd voor ‘een breed publiek: docenten en andere geinteresseerden’, een Nederlands publiek waarvoor de regel lijkt te gelden dat ‘je nooit moeilijk moet doen, geen moeilijke woorden moet gebruiken, geen ingewikkelde gedachten moet proberen te ontwikkelen en alleen maar een beroep mag doen op de spontane reactie van het gezonde verstand’? (Raster, 8/78, p.47). Mutatis mutandis geldt hetzelfde wellicht voor de serie Fontana Modern Masters.
Henk Hillenaar heeft de uitdaging aanvaard en is in grote lijnen in zijn opzet geslaagd. Zijn boekje is goed leesbaar, al zou de stijl naar mijn gevoel puntiger, pittiger moeten zijn. In de Franse citaten uit Barthes' werk zijn enkele storende zetfouten geslopen. De bibliografie wordt ontsierd door in de tekst zelf onvoldoend gemotiveerde of aanvechtbare kwalificaties: ‘zijn meest briljante boek’ - over Le degré zéro de l'écriture, ‘zijn geleerdste en saaiste werk’ - over Système de la mode, ‘zijn gedurfdste boek’ - over Sade, Fourier, Loyola.
De indeling van Hillenaars studie - een voornamelijk biografische inleiding, gevolgd door drie hoofdstukken, getiteld ‘Homo sapiens’, ‘Homo significans’ en ‘Homo desiderans’ - lijkt rechtstreeks ontleend aan het fragment ‘Mot-manna’ uit Roland Barthes par Roland Barthes: ‘Dans le lexique d'un auteur, ne faut-il pas qu'il ait toujours un mot-manna, un mot dont la signification ardente, multiforme, insaisissable et comme sacrée, donne l'illusion que par ce mot on peut répondre à tout [...] Ce mot est apparu dans son oeuvre (i.e. van Barthes, de H) peu à peu, il a d'abord été masqué par l'instance de la Vérité (celle de l'Histoire), ensuite par celle de la Validité (celles de systèmes et de structures); maintenant, il s'épanouit; ce mot-manna, c'est le mot “corps”.’1 Aan de hand van deze in hoge mate chronologische indeling slaagt Hillenaar erin vele aspecten van Barthes' activiteiten kort en duidelijk te belichten. Het eind van het boek had echter dwingender kunnen zijn. De conclusie, pp.111-113, is weinig synthetisch, valt wat mager uit, vooral omdat de auteur in de drie voorafgaande paragrafen, ‘Binding en verlating’, ‘De moeder’ en, vooral, ‘Taal als conflict’ al veel van zijn kruit heeft verschoten. In een meer ‘gestoffeerde’ afsluiting had Hillenaar tot een synthese kunnen komen en meer aandacht kunnen besteden aan Barthes als ‘écrivain en Barthes’ beschouwingen over taal. Dan had ook Barthes' taalanalyse in Sade, Fourier, Loyola kunnen worden uitgewerkt, evenals Hillenaars kwalificatie van dat
werk. Of heeft Hillenaar die kant van Barthes opzettelijk in de schaduw gelaten, zoals misschien valt af te leiden uit de ondertitel van het werkje, existentialisme, semiotiek, psychoanalyse? Het is interessant dat Jonathan Culler in zijn boekje over Barthes, dat later is verschenen dan dat van Hillenaar, zijn laatste twee hoofdstukken de titels ‘Writer’ en ‘Man of letters’ heeft gegeven, en juist aan het aspect psychoanalyse weinig aandacht heeft besteed.
‘Woorden, betekenaars,’ zegt Hillenaar op p.72, ‘gaan vrijer hun gang dan de wereld van betekenden erachter. Pas als we weer vrij leren spreken, bijvoorbeeld binnen de overdracht van de psychoanalyse, of in de teksten die we durven schrijven, kunnen die beangstigende en “vergeten” waarheden echt geuit worden.’ (Verwezen wordt naar de ‘onbewuste taal’ die ‘alle uitspraken over ons, ons verleden en onze wereld van nu’ omvat). Voor ons, lezers van Barthes, is zijn taal - soepel, ritmisch, gespierd, ‘lijfelijke’ woorden, klassiek en tegelijk heel verrassend in haar combinaties en haar spel - wellicht interessanter dan een psychoanalytische benadering van Barthes. Een bezwaar is verder dat Hillenaars suggestieve vergelijkingen met Gide en Sartre (het is bekend hoeveel invloed zij beiden op Barthes hebben gehad) niet verder zijn uitgewerkt. ‘...zoveel mogelijk zin vergaren, zoveel mogelijk taal (en partners) versieren, zoveel mogelijk plezier genieten, altijd weer de vele anderen om die ene Andere, “de vader”, te vermijden,’ zegt Hillenaar op p.103. Onweerstaanbaar drin- | |
| |
gen zich de gedachten op aan Gide's talloze vertrouwelijke mededelingen in zijn Journal en ook in Et nunc manet in te, aan wat Sartre zegt in de Entretiens avec Jean-Paul Sartre, zowel over zijn verhouding tot vrouwen (de vrouw) als zijn eigen lichaam. Maar ik geef toe dat dan ook weer het gevaar dreigt van een literaire kritiek die gebaseerd is op wasserij- en hotelrekeningen, toevallige en gezochte ontmoetingen, een literaire kritiek die tot een ‘nouvelle nouvelle critique’ zou moeten leiden, tot een nieuwe twist tussen een Barthes en een
Picard.
Wat de taal van Barthes betreft volstaat Hillenaar met het vermelden van diens taalstreven: ‘Barthes [...] maakt van taal en lichaam twee niet te scheiden begrippen. Hij zal zich overigens niet afzetten tegen Lacan (wiens theoretische geschriften bijna onleesbaar zijn, terwijl Barthes een klassieke helderheid nastreeft) maar tegen zijn vrienden van het tijdschrift Tel Quel, lacanianen veelal, van wie hij vindt dat ze een te gemeenschappelijk, te algemeen en daarmee te onlichamelijk taalgebruik hebben.’ (p. 75). Zo'n opmerking wekt bij de lezer het verlangen zijn eigen lezing en waardering van de tekst te kunnen stellen naast die van anderen, bij voorbeeld Hillenaar.
‘For himself, as for us, Barthes is a collection of writings, whose contrasts or contradictions cannot be eliminated by determining which formulations or propositions are truly “Barthes” - except insofar as “Barthes” is itself a construction formed to order these fragments,’ zegt Culler (p.114/5), die elders opmerkt: ‘Barthes's work has always been incomplete: he offers projects, outlines, visions. He is irritating when he presents incompleteness as a virtue, as in S/Z, where further investigation of codes would in fact strengthen a Barthesian analysis.’ (p.121). Op het ‘onaffe’ van Barthes legt trouwens ook Hillenaar bij herhaling de vinger: ‘De weinig genuanceerde manier waarop de literaire taal door Barthes tot afstraling en produkt van één bepaalde groep wordt verklaard’ (p.5), ‘Barthes' opvattingen over het taalteken zullen zich straks grondig wijzigen’ (p.35), ‘Ook hier filosofeerde Barthes niet verder’ (p.43), etcetera; voorbeelden te over.
Zonder overigens de term te gebruiken wijst Hillenaar voortdurend (en terecht) op het proteische karakter van Barthes en zijn werk. ‘Formations réactives: une doxa (une opinion courante) est posée, insupportable; pour m'en dégager, je postule un paradoxe; puis ce paradoxe s'empoisse, devient lui-même concrétion nouvelle, nouvelle doxa, et il me faut aller plus loin vers un nouveau paradoxe.’ (RB, p.75). In dit verband spreekt Hillenaar van een ‘rode draad’ die door het hele werk heen loopt: ‘... echte wetenschap zou zich spiraalsgewijs moeten ontwikkelen; alles blijft en alles verplaatst en verrijkt zich.’(p.77). De vraag rijst echter of bij Barthes van een spiraalbeweging sprake is en of Hillenaar niet meer zekerheid suggereert dan in werkelijkheid aanwezig is. Culler lijkt het me meer bij het rechte eind te hebben: ‘His acute, self-deprecatory reflections on the self present him as a miscellany of ideas, declarations, and propositions, an unstable collection (cursivering van mij, de H) of fragments with no unity or center,’ zegt Culler (p.114). En het fragment Doxa/paradoxe, waarvan ik zoëven het eerste gedeelte aanhaalde, eindigt met de zowel door Hillenaar als Culler geciteerde woorden: ‘...le Texte tend à dégénérer en Babil. Où aller? J'en suis là.’ (RB, p.75).
Hillenaar beweert dat de fragmentarische vorm van tweederde van Barthes' werk oorspronkelijk een intuitieve voorkeur was en later de theoretisch geschraagde keus werd (p.88). De schrijver adstrueert zijn uitspraak nauwelijks. Men kan zich afvragen of aan de voorkeur en leuze niet - ook - een zekere conditionering ten grondslag ligt, of liever gezegd een zekere conditionering, die afgezien van de thema's ‘aanwezigheid van de moeder/afwezigheid van de vader’ en ‘verlatingsangst/bindingsangst in Gidiaanse/Sartriaanse/Barthiaanse zin’, teruggaat op Barthes' langdurig verblijf in het sanatorium. Te weinig adem voor de tien kilometer of de marathon (Barthes heeft zijn geplande roman nooit geschreven!), voldoende explosieve kracht voor de sprint. Antoine Compagnon schrijft in het artikel ‘L'entêtement d'écrire’ over Barthes' siesta's, zijn kwaaltjes, zijn migraines, dat wil zeggen zijn hoofdpijnen: ‘Il se plaignait toujours d'un mal de tête, d'une nausée, d'une rhume, d'une angine’,2 en Barthes zelf spreekt herhaaldelijk van zijn vermoeidheid en zijn overdadig aspirinegebruik. En tegelijk was Barthes een stugge werker: ‘Comme si la migraine était la contrepartie indispensable du travail, sa condition.’ (AC, pp.675/6).
Over Barthes zijn we nog niet uitgepraat,
| |
| |
Barthes hebben we nog niet uitgelezen. Zijn veelheid en veelvormigheid, zijn spel, zijn ironie - ook zelfbescherming? De foto op de omslag van Critique met de opgetrokken linkermondheok en de droevige ogen, de opgeslagen bontkraag laten zich zo lezen -, zijn paradoxen, dubbelzinnigheden, illusies, perversies: het is door Hillenaar aangestipt. Meer dan aanstippen was gezien de beperkte omvang van het boekje niet mogelijk. Barthes verdient echter een diepgaander bestudering. Juist door de veelal ongebruikelijke en intrigerende vorm en inhoud van zijn werk. Het Nederlandse taalgebied beschikt nu in ieder geval over een introductie tot Barthes. Niettemin heb ik een lichte voorkeur voor Cullers korte studie. Zijn boekje, liefdevol en kritisch tegelijk, is naar mijn mening overzichtelijker, helderder geschreven, selectiever in de keuze van de citaten.
Gide staat aan Barthes' begin, Barthes staat aan Barthes' eind. Gide citeert aan het eind van zijn Journal La Rochefoucauld: ‘Le sage trouve mieux son compte à ne pas s'engager qu'à vaincre.’ Zou die maxime ook niet op Barthes van toepassing zijn? Of heeft hij toch verloren? ‘...le Texte tend à dégénérer en babil.’ Ook ironie?
Frans de Haan
| |
Bibliografie
1 | Roland Barthes par Roland Barthes. Parijs, 197 1975, p. 133 (RB). |
2 | Antoine Compagnon, ‘L'entêtement d'écrire’ in Critique 423-424, août-septembre 1982, p.676 (AC). |
| |
C.R. Verheijen, Reflexives and Intensifiers in Modern British English. Dissertatie Rijksuniversiteit Leiden, 1983, 318 pp.
Verheijen ontwikkelt in deze dissertatie een grammatica voor het gebruik van self-vormen in het modern Brits Engels. Hij onderscheidt twee groepen van self-vormen: reflexieven en intensifiers (vgl. (1) resp. (2)).
(1) |
John washed himself |
(2) |
John himself mowed the lawn |
Na verwerping van de indeling van Poutsma (1926) op grond van incoherentie van de criteria die leiden tot Poutsma's subcategorisatie van self-vormen, komt V. tot een indeling waarin een principiëel onderscheid gemaakt wordt tussen reflexieven en intensifiers, die naar zijn mening slechts toevallig dezelfde vorm hebben en in alle andere opzichten van elkaar verschillen. Belangrijke verschillen zijn er op het gebied van de syntaxis, de interpretatie en de gebruiksfunctie. Na een voorlopige introductie van deze tweedeling, behandelt V. de frequentie van de verschillende self-vormen in een door hem aangelegd corpus. De functie van dit corpus en de frequentie-berekening is nogal onduidelijk. Hij constateert, mijns inziens terecht, dat in de literatuur de aandacht vooral gericht is op de meer frequent voorkomende manieren van gebruik van self, terwijl de minder frequente en zelfs de niet in het corpus voorkomende vormen theoretisch net zo belangrijk zijn. Daarmee heeft hij echter het belang van zijn eigen corpus teruggebracht tot een onvolledig overzicht van het optreden van self-vormen. Gek genoeg lijkt de belangrijkste motivatie voor dit corpus te zijn dat het hem de legitimatie moet verschaffen voor de verwerping van bestaande theorieën over self-vormen op grond van minder frequent voorkomende manieren van gebruik. Bekende en veel besproken problematische gevallen zoals reflexieven zonder antecedent (3), de afwezigheid van complementaire distributie tussen reflexief en pronomen (4) en de ‘picture noun-phrases’ (5 & 6) leiden hem tot de conclusie dat bestaande theorieën en met name de transformationele taalkunde op dit gebied niet deugen.
(3) |
This is a picture of myself |
(4) |
John ignored the oil on him/himself |
(5) |
John saw a picture of himself |
(6)* |
John saw Mary's picture of himself |
Naar zijn mening ligt het grootste bezwaar van bestaande theorieën in het feit dat ze reflexieven beschouwen als nominale constituenten. Hierdoor ontstaan twee grote problemen. Het eerste probleem betreft het verschijnsel dat reflexieven nooit in subject positie voorkomen (het subject probleem). Het tweede probleem, dat V. het pronominale probleem noemt, bestaat uit twee delen. Ten eerste het verschijnsel dat reflexieven soms ook niet kunnen optreden in nietsubject posities, terwijl pronomina dat wel kunnen:
| |
| |
(7) |
Tom expects Mary to buy *himself/him a present |
Ten tweede leidt vervanging van een reflexief door een pronomen tot aanzienlijke betekenisverschillen. De oplossing van de TG voor het subject probleem is dat reflexieven in de Bindingstheorie een speciale status hebben als gebonden anafoor, waardoor ze niet als subject van een finiete zin kunnen optreden. V. verwerpt deze oplossing als een ad-hoc mechanisme. Het pronominale probleem volgt binnen de TG eveneens uit de Bindingstheorie vanwege het verschil in status tussen gebonden anaforen (reflexieven) en pronomina. Een consequentie van deze theorie is dat er complementaire distributie voorspeld wordt. Op grond van tegenvoorbeelden van het type (4), verwerpt V. deze oplossing als een pseudo-oplossing. Een analyse die er niet van uitgaat dat reflexieven NP's zijn, heeft noch het subject probleem (een subject is een NP en een reflexief niet), noch het pronominale probleem (er wordt geen complementaire distributie voorspeld). Op grond van deze redenering komt V. dan ook tot de conclusie dat reflexieven geen NP's zijn. Het ontbreken van een interne structuur en de kenmerkende referentiële eigenschappen van reflexieven worden als extra argumenten opgevoerd. Bovendien levert deze analyse volgens V. als voordeel op dat er een volledige correspondentie kan zijn tussen syntactische en semantische structuur. Een zin als (8) beschouwt V., naar aanleiding van een suggestie van Katz (1977), als semantisch één-plaatsig, want synoniem met (9):
(8) |
John intentionally killed himself |
(9) |
John committed suicide |
Deze semantische één-plaatsigheid van (8) komt overeen met de syntactische één-plaatsigheid als we het reflexief in (8) niet beschouwen als een argument en dus ook niet als NP. De vraag is dan natuurlijk: Wat zijn reflexieven dan wel? Volgens V. zijn reflexieven uitspellingen van het kenmerk [+ R], dat deel uitmaakt van reflexieve (intransitieve) predikaten. Reflexieve predikaten zijn.
essentially hybrids of transitive and intransitive predicates. That is to say I propose that reflexive predicates are essentially similar to intransitive predicates in that they involve one referential argument only, and that they are similar to transitive predicates in that they involve two thematic roles. (p.209)
Het is mij niet geheel duidelijk wat V. hiermee bedoelt. Gezien zijn eerder genoemde correspondentie hypothese, gaat V. ervan uit dat reflexieve structuren als (8) zowel formeel syntactisch als semantisch éénplaatsig zijn. Dat lijkt in tegenspraak met de hier verkondigde visie dat er in een zin als (8) sprake is van twee thematische rollen, tenzij deze rollen noch syntactisch noch semantisch relevant zijn. Duidelijk is in ieder geval dat V. van mening is dat reflexieven drager zijn van een thematische rol. Aangezien in andere theorieën dit nu juist een onderscheidend kenmerk is van arguments-NP's (vgl. het θ-criterium (Chomsky 1981)), lijkt V.'s stelling dat reflexieven geen NP's zijn (maar wel een thematische rol dragen) te resulteren in een niet zo erg interessante notationele variant. In een dergelijke visie zou een transitief predikaat omgezet worden in een intransitief predikaat door toekenning van een thematische rol aan het reflexief. Dit blijkt echter niet V.'s opvatting te zijn. In zijn analyse worden reflexieve strukturen afgeleid van een afzonderlijk type basis-predikaat, reflexieve predikaten, dat verschilt van zowel transitieve als intransitieve predikaten. Dit houdt in dat er in het lexicon een lijst moet bestaan waarin alle mogelijke reflexieve predikaten zijn opgenomen. Hiermee ontkent V. een relatie tussen transitieve en reflexieve structuren. Deze relatie is impliciet aanwezig in theorieën die ervan uitgaan dat reflexieven NP's zijn. Overeenkomsten tussen de klasse van transitieve predikaten en de klasse van intransitieve reflexieve predikaten berusten volgens V. dan ook op toeval. Dit leidt vanzelfsprekend tot een enorme redundantie aangezien vrijwel ieder transitief werkwoord zowel tot de klasse van transitieve
predikaten als tot de klasse van intransitieve reflexieve predikaten gerekend moet worden en dan ook twee keer in het lexicon moet worden opgenomen. Een consequentie van het postuleren van een afzonderlijke klasse van reflexieve predikaten is dat een aantal problemen voor standaard analyses, die reflexieven beschouwen als NP's en reflexieve structuren als transitief, gemakkelijk opgelost kunnen worden. Het betreft hier echter een oplossing die neer komt op stipulatie in het lexicon. Het is altijd mogelijk om be- | |
| |
staande problemen voor een bepaalde restrictieve theorie weg te werken door de introductie van een minder restrictieve theorie waarin probleemgevallen opgelost zijn door ze op te nemen als stipulatie. Een dergelijke benadering draagt echter niets bij aan het inzicht in de structuur van taal. In tegendeel, interessante generalisaties gaan op die manier verloren. Naast de besproken klasse van intransititieve reflexieve V-predikaten, moet V. ook lijsten opnemen van reflexieve N, A en P-predikaten om te kunnen verklaren waarom N, A en P ook gevolgd kunnen worden door een reflexief. Het betreft hier constructies van het volgende type.
(10) |
John saw a picture of himself |
(11) |
John felt proud of himself |
(12) |
John put Mary next to himself |
Ook hier is de distributionele overeenkomst tussen NP en reflexief toevallig. Dit leidt wederom tot enorme redundantie. Bovendien is het bijvoorbeeld de vraag waarom himself in (10) en (11) voorafgegaan wordt door het voorzetsel of, net zoals NP's, terwijl dit of afwezig is als de N of de A gevolgd worden door een relatieve zin of een PP. V. inserteert dit of op een volslagen adhoc manier, terwijl binnen de standaard analyse de aanwezigheid van of voor een NP verklaard kan worden aan de hand van de naamvalstheorie. Bij V. zijn reflexieven geen NP's en dus kan hij niet van deze verklaring gebruik maken. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk systeem een enorme en ongewenste redundantie in het lexicon oplevert met als ‘voordeel’ dat een aantal problematische gevallen niet langer een probleem zijn maar een stipulatie.
Naast deze uitvoerige discussie over de status van reflexieven introduceert V. ook een theorie over de ‘agreement’ tussen antecedent en reflexief en over de mogelijke afstand tussen antecedent en reflexief. Met name het laatste onderdeel staat nogal centraal in de transformationele taalkunde. Daar wordt beargumenteerd dat reflexieven gebonden anaforen zijn die als kenmerkende eigenschappen hebben dat ze a) een antecedent vereisen, b) door het antecedent ge-ccommandeerd worden (gebonden) en c) gebonden zijn binnen een bepaald domein (regerende categorie). Op grond van zinnen van het volgende type verwerpt V. a) - c):
(13) |
This is a picture of myself |
(14) |
Pictures of himself surprise John |
(15) |
Tom believes that there is a picture of himself hanging in the post office |
De theorie die V. ervoor in de plaats stelt heeft een aantal interessante empirische consequenties. Daar tegenover staat dat een aantal onproblematische gevallen voor een theorie die a) - c) wel bevat, bij V. niet aan de orde komen of van een ad-hoc oplossing worden voorzien. Niettemin vormen de gedeeltes over agreement en domeinbeperkingen mogelijkerwijs een interessant alternatief voor bestaande theorieën, zonder dat het daarbij noodzakelijk lijkt om reflexieven op te vatten als de uitspelling van [+R] in reflexieve predikaten.
In het laatste hoofdstuk komt V. terug op die klasse van self-vormen die als intensifiers beschouwd kunnen worden. Hij onderscheidt drie typen intensifier: intensifiers die deel uitmaken van een NP (‘Head Bound, HB-intensifiers’) (16), intensifiers die aan het eind van de (deel-)zin staan (‘End, E-intensifiers’) (17) en intensifiers die zich bevinden voor of na hulpwerkwoorden (‘In between Auxiliaries, IA-intensifiers’)(18).
(16) |
The president himself repaired the car |
(17) |
The president repaired the car himself |
(18) |
I may myself have gone |
V. beargumenteert dat intensifiers geen NP's zijn, dat ze geen kwantoren zijn en dat de genoemde drie typen zowel syntactisch als semantisch/pragmatisch van elkaar verschillen. Dit leidt hem ertoe om elk als een afzonderlijk type intensifier te beschouwen, zonder dat er een onderlinge relatie bestaat door middel van een syntactische of semantische regel.
Dit hoofdstuk vormt een aardig sluitstuk van deze dissertatie, mede vanwege het feit dat dit type self-vormen relatief weinig bestudeerd is. Het is echter jammer dat de analyse die V. voorstelt in een aantal opzichten nogal onuitgewerkt is. Hij concentreert zijn aandacht op de verschillen tussen kwantoren en intensifiers en tussen de verschillende typen intensifier. Gegeven zijn sterk modulaire aanpak lijkt het zeer wel mogelijk dat ook de onmiskenbare overeenkomsten tussen deze groepen binnen zijn systeem verantwoord zouden kunnen worden. Naar mijn mening zou de kwaliteit van deze dissertatie aanzienlijk toegenomen zijn wan- | |
| |
neer de kwantitatieve verhouding tussen reflexieven en intensifiers omgekeerd geweest zou zijn.
Hans Bennis
| |
J.J. Oversteegen, Beperkingen, Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap, Hes, Utrecht 1982, ISBN 90 6194 3531. Hfl. 30,-.
H. Verdaasdonk, Literatuur en kapitaal. Over kwaliteitsstandaarden inzake literatuur. In: Openbare redes, Katholieke Hogeschool, Tilburg 1982.
De titel van het lang verbeide boek van J.J. Overstegen, Beperkingen, is evenals het plaatje dat de kaft siert (een koe, die een boer met zijn emmer melk omgooit) op velerlei wijze te interpreteren, maar heeft toch in eerste instantie betrekking op de visie die de Utrechtse hoogleraar op zijn vakgebied, de Theoretische Literatuurwetenschap, presenteert. Het is een poging de allerwegen gesignaleerde kloof tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap te dichten en als zodanig een voortzetting van programmatische artikelen, die Oversteegen al als Merlyn-redacteur en Literair Lustrum-samensteller schreef. Dat wil bepaald niet zeggen dat Oversteegen nog steeds de meningen verkondigt, die hij bij voorbeeld in ‘Analyse en oordeel’ (in drie afleveringen van Merlyn, jrg.3 (1965)) te berde bracht. Nam Oversteegen 1965 aan dat er een direkte relatie was tussen de twee in de titel van zijn artikel genoemde elementen, Oversteegen (1982) laat weinig heel van een dergelijke, terecht simplistisch geachte, opvatting en levert nu (p.236) de formule WO = LO + N / / D + I, waarin WO ‘waardeoordeel’, N ‘norm’, D ‘beschrijving’, 1 ‘interpretatie’, en / / ‘toegepast op’ betekent -en, dat zeg ik er zelf volledigheidshalve bij, LO literatuuropvatting.
Met deze notie zijn wij meteen bij de rode draad die door dit op het eerste gezicht nogal heterogene boek loopt: in zijn voorwoord bestempelt Oversteegen het zelf als ‘een boek over een aantal befaamde topics uit de literatuurwetenschap’, dat gedeeltelijk is ‘gebaseerd op ouder materiaal’. Sporen van laswerk zijn hier en daar wel waar te nemen (pp.25,43,202), maar de blijvende indruk is toch die van een grote mate van consistentie.
In zijn eerste hoofdstuk, ‘Wat is literatuurtheorie’, constateert Oversteegen dat er geen éénduidig definieerbaar werkelijkheidsgebied ‘literatuur’ is en derhalve geen bepaalde ‘alle literaire teksten of processen omvattende literatuurtheorie’. Wetenschappers die hier toch naar zoeken - en het is niet moeilijk te raden wie Oversteegen hier op het oog heeft - verwijt hij impliciet en gedeeltelijk ook expliciet geen oog te hebben voor de pluriformiteit van het theoriebegrip. Van het kwartet theorieën: zoeklichttheorieën, verklaringstheorieën, beschrijvingstheorieën en ordeningstheorieën, die alle in de ALW een rol spelen, relateert hij de eerste aan wat bij elke literatuurbeschouwing eo ipso domineert, de literatuuropvatting, de LO.
In het tweede hoofdstuk wordt deze notie nader uitgewerkt, aan de hand van enkele concrete voorbeelden (Maatje, Brooks). Oversteegen demonstreert hoe een nieuwe literatuur leidt tot een nieuwe kritische respons, die ‘weer kàn leiden tot nieuwe wetenschappelijke theorieën over literatuur’. Fundamenteel is dus het historisch bepaalde karakter van dergelijke theorieën of LO's, die uiteindelijk als volgt worden gedefinieerd (p.66): ‘beschrijving(en) van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent de aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben’.
Gewapend met dit sleutelbegrip tracht Oversteegen vervolgens de wat verroeste sloten van enkele ‘hot issues’ uit de ALW open te breken (ik bedien mij nu, net als O. voortdurend, van een zgn. speelse metaforiek). Het eerste is de fiktionaliteit. Uiteraard is het bepaalde lidwoord hier al meteen problematisch, want het begrip wordt steeds anders ingevuld. Aardige concrete analyses van twee recente sellers, Pirsigs Zen and the Art of Motorcycle Maintenance en Reve's Moeder en Zoon (is Onno Z. nu Simon Vestdijk of niet?) laten zien dat het bij een verminderde ‘conventiedruk’ zelfs mogelijk is bepaalde teksten zowel in een fictioneel als een niet-fictioneel (lees)kader te plaatsen, in de terminologie van Oversteegen in een +f en een -f sleutel te zetten (men vergelijke het door Oversteegen geschreven hoofdstuk ‘Konklusie’ in Literair Lustrum
| |
| |
2, Amsterdam 1973, pp.87 e.v.).
Bij de behandeling van een volgende topic, het genre-probleem, verloopt het proces navenant. Oversteegen stort zijn, kennelijk ten behoeve van een werkcollege gevulde, kaartenbak uit en vergast de lezer op een overzicht van ‘wetenschappelijke’ uitspraken over het aforisme, met een toegiftje over het sonnet. De conclusie luidt (p.168): ‘Niet alleen is de vraag of een genre “literair” genoemd mag worden niet steeds eenduidig te beantwoorden (het aforisme wordt niet door iedereen tot de literatuur gerekend, evenmin als het pamfletsonnet), maar bovendien is de beslissing, of een tekst tot een bepaald genre behoort, niet altijd unaniem. Dus: literariteitsbeslissingen op grond van genre zijn alleen mogelijk als de tekst al herkend is als vertegenwoordiger van een bepaald teksttype en als bovendien aangenomen wordt dat dit teksttype literair is’.
Hoofdstuk 5 heet ‘De grenzen van de wetenschappelijke interpretatie’, waarin speciaal wordt ingegaan op de interpretatieals-hypothese, waarvan Oversteegen zelf in 1971 (‘Hermeneutiek’ in Lampas, jrg.4) en 1974 (Raam nr.104, pp.88-106) nog een warm pleitbezorger was. Uit artikelen gepubliceerd aan het eind van de jaren zeventig, o.a. in het Festschrift voor S. Dresden (Forum der Letteren, jrg.20 (1979), pp. 219-227), was echter al duidelijk geworden dat hij deze opvatting had afgezworen. De nieuwe omschrijving van Oversteegen luidt (p.204): ‘een interpretatie is een voorstel tot semantische ordening van de tekstgegevens op basis van eenduidige beschrijvingen van de linguistisch gegeven mogelijkheden en met expliciete argumentatie omtrent de keuzen die niet in talige feiten gefundeerd kunnen worden’. Interpretaties heten dan ook liever niet meer geldig, wat nog te veel aan Popper doet denken, maar adekwaat (p.205). Vermelding verdient de analyse van Marsmans Vlam, die (mede) leidde tot de zojuist gegeven omschrijving van dat begrip interpretatie.
In het laatste hoofdstuk (‘Konklusie’) worden enkele zaken nog eens onderstreept, de LO voorzichtig gekoppeld aan het succesnummer van de laatste jaren, ‘Kode’, en nog enkele bladzijden gewijd aan het waardeoordeel, waaruit de monstrueuze formule al is geciteerd.
Beperkingen is over het algemeen een heel leesbaar boek, wel met een curieuze afwisseling van bladzijden in telegramstijl en beeldspraakrijke alinea's, soms uitmondend in lolbroekerij (pp.135; 148/9, n.135; p. 232). Als stilist heeft Oversteegen dus dezelfde kwaliteiten en gebreken als in zijn Merlyn-tijd. Zijn standpunten zijn echter radicaal gewijzigd. Ik kan niet nalaten in herinnering te roepen hoe hij in die tijd lijnrecht tegenover H.A. Gomperts stond, terwijl hij nu diens standpunt ten aanzien van het waardeoordeel heeft ingenomen. In zijn eerst onlangs gepubliceerde ‘Antwoord aan Oversteegen’ betoogde Gomperts nl. (Intenties I, Amsterdam 1981, p.79): ‘De lezer of criticus vormt het waardeoordeel in zich zelf door kennisneming, hetzij bij een eerste lectuur, hetzij bij een analyse van het werk. Maar hij haalt dat waarde-oordeel niet uitsluitend uit dat werk, noch bij vluchtige noch bij de grondigste analyse, maar uit de confrontatie van dat werk met zijn eigen normen, vooroordelen, ervaringen, inhibities, wat men wil, maar altijd op grond van wat en wie hij is. De analyse brengt zelf geen waarde-oordeel voort’. Het ware een eenvoudige daad van rechtvaardigheid geweest als Oversteegen deze positieverwisseling zelf had aangegeven.
Oversteegen is natuurlijk niet de eerste die het primaat van literatuuropvattingen onderstreept. In Beperkingen (p.50, noten 39, 40) verwijst hij al polemiserend naar de dissertatie van H. Verdaasdonk Critique littéraire et argumentation (Diss. Amsterdam 1979, inmiddels vertaald). In zijn oratie, Literatuur en kapitaal, opgenomen in een bundeltje Openbare redes, Tilburg 1982, besteedt Verdaasdonk overeenkomstig zijn leeropdracht speciale aandacht aan de maatschappelijke factoren die de LO bepalen. De strekking van zijn betoog is dat, anders dan men veelal denkt (en men trouwens ook uit de povere verschijningsvorm van de bundel zou kunnen concluderen), literatuur en kapitaal bepaald geen incompatibele entiteiten zijn. In concreto lanceert hij de volgende hypothese (p.103): ‘De keuze door de neerlandistiek van een hedendaags Nederlands werk als studieobject, hangt samen met (i) de aandacht die werken van een auteur hebben ontvangen van de zijde van de literatuurkritiek en (ii) met de positie die een bepaald werk van deze auteur inneemt op de literaire markt’. Anders gezegd: de Neerlandistiek werpt zich alleen
| |
| |
op bestsellers en zit dus kennelijk in de klauwen van het groot-kapitaal. Bij de toetsing van deze verontrustende hypothese zal men vooral nieuwsgierig zijn naar de vaststelling van het corpus studies over de bedoelde auteurs. Zonder enige toelichting deelt Verdaasdonk mee dat hij hiervoor heeft geselecteerd ‘het bestand aan studies over werken van contemporaine Nederlandse proza-auteurs verschenen in de tijdschriften Forum der Letteren, De Nieuwe Taalgids en Spektator. De registratieperiode was 1960-1980 voor de twee eerst-genoemde periodieken en 1972-1980 voor Spektator. Ook zijn de monografieën uit de Synthesereeks in beschouwing genomen die aan contemporaine Nederlandse proza-werken zijn gewijd (1976-1980)’ (p.104). Men ontkomt niet aan de indruk - ik formuleer nu heel voorzichtig - dat er een bepaalde relatie bestaat tussen de samenstelling van het corpus en de opgestelde hypothese. Immers, de Synthese-reeks richt zich nadrukkelijk op erkende literaire grootheden; De Nieuwe Taalgids heeft een duidelijk filologisch profiel, er staan verhoudingsgewijs zeer weinig studies over contemporaine literatuur in; Forum en Spektator zijn vooral theoretisch gericht: de erin verschijnende concrete analyses hebben een modelfunctie en zullen dus inderdaad vaak gaan over werk van een algemeen aanvaarde kwaliteit. Maar de situatie wordt heel anders, wanneer wij in de plaats van bij voorbeeld Spektator het meest succesrijke tijdschrift van deze jaren, Bzzlletin, in het corpus betrekken - welwiswaar geen echt vakblad, maar toch een belangrijk forum van de Neerlandistiek. Ik kan Verdaasdonk verzekeren dat bij dit nieuwe corpus beide hypotheses verworpen moeten
worden, ja dat zelfs de stelling bijna moet worden omgekeerd: de Neerlandistiek besteedt zeer veel aandacht aan prozawerken die relatief weinig respons in de kritiek hebben gehad. Als Verdaasdonk een serieuze poging had willen doen de afhankelijkheid van de Neerlandistiek van de commercie aan te tonen, dan had hij daarvoor overtuigender materiaal moeten leveren. Nu kan men zijn rede alleen maar zien als het zoveelste bewijs voor de stelling dat in literatuurbeschouwingen opvattingen-a-priori een dominerende rol spelen.
Rudi van der Paardt |
|