Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |||||||||||
Reactie en commentaar Het begrip code in de literatuurwetenschap D.W. FokkemaIn antwoord op het artikel van P.F. Schmitz ‘De codemode in de literatuurwetenschap’ (Forum der Letteren 21 (1980):283-295) worden zijn bezwaren tegen het gebruik van het begrip ‘code’ in de literatuurwetenschap in vijf stellingen samengevat, waarna een poging tot weerlegging wordt ondernomen. Er zijn verschillende redenen waarom ik niet eerder rechtstreeks op het artikel ‘De codemode in de literatuurwetenschap’ van P.F. Schmitz ben ingegaan. In de eerste plaats heb ik een afkeer van polemieken, vooral zoals deze in Nederland dikwijls worden gevoerd, met allerlei persoonlijke toespelingen die met het zakelijke karakter van de discussie niets van doen hebben. We kennen elkaar immers allemaal en het is verleidelijk dat te laten merken, waarbij over het hoofd wordt gezien dat de lezers die de schampere geestigheden niet kunnen volgen, prompt de interesse verliezen. Voor wie wordt de polemiek gevoerd? Uitsluitend voor de deelnemers zelf? Bovendien heeft het artikel van PFS een zeer gevarieerd karakter. Nu eens worden schouderklopjes uitgedeeld, dan weer berispende woorden gesproken, om tenslotte tot de conclusie te komen dat, wanneer het gebruik van de term ‘code’ alleen maar een kwestie van mode is, het wel weer over zal gaan. Met die conclusie ben ik het van harte eens. De daaraan voorafgaande vraag wat dan toch wel het nut van de term kan zijn, laat zich mijns inziens alleen in de literatuurwetenschappelijke praktijk beantwoorden. Programmatische uitspraken, waarvan er al voldoende zijn, zullen de onwelwillende lezer niet kunnen overtuigen. Mijn globale reactie op het stuk van PFS was dan ook: de praktijk van het onderzoek moet uitsluitsel geven over de merites van het begrip ‘code’. Dat was het vertrekpunt voor een studie van het internationale Modernisme die Elrud Ibsch en ik gezamenlijk hebben ondernomen en die nu ter perse is. Nu heb ik geenszins het vertrouwen dat dat boek de tegenstanders van het codebegrip voorgoed zal overtuigen. In de eerste plaats zijn de co-auteurs zelf niet gelijkelijk van het nut van de term overtuigd. In de tweede plaats blijkt de term een minder belangrijke rol te spelen dan men misschien zou hopen (of vrezen). In de derde plaats weten wij zelf maar al te goed waar wij van rigoureuze systematisering hebben moeten afzien. Desondanks menen wij dat het communicatietheoretische kader, met inbegrip van aandacht voor de codes van de literatuur, ons ‘verder’ brengt dan een voortzetting van de speurtocht naar de éne adequate interpretatie van afzonderlijke teksten. Wat betekent ‘verder’ in dit verband? Ik bedoel dat de communicatietheoretische probleemstelling bepaalde problemen die tot voor kort onoplosbaar schenen te zijn, elimineert en nieuwe problemen zichtbaar maakt (cf. Ibsch, 1980; Fokkema, 1981). Inmiddels is gebleken dat sommige lezers van Forum der Letteren menen dat ik geen verweer zou hebben tegen het artikel van PFS. Anbeek, die in De | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
volkskrant van 11 februari 1983 een polemisch artikel publiceerde dat precies beantwoordt aan de zojuist beschreven soort, zal wel niet de enige zijn. Welk een schitterende logica: een aanval wordt niet beantwoord, derhalve heeft de aangevallene geen verweer. Betrokkene moet echter ook willen. Nu twijfel is gezaaid aan mijn mogelijkheden tot verweer, zal ik op enkele punten van het betoog van PFS ingaan. Ik zal mij daarbij beperken tot hoofdzaken die met de semiotiek te maken hebben. Met de afkortingen die ik wel eens heb gebruikt of mijn notering van semantische kenmerken zal ik de lezer niet vervelen. De bezwaren van PFS kunnen in de volgende stellingen worden samengevat:
Al deze bezwaren kunnen worden ontzenuwd, mede dankzij een discussie over het codebegrip die reeds vele jaren, ook buiten onze grenzen, wordt gevoerd. ad 1. Inderdaad zijn er definities van code die melding maken van een voorafgaande overeenkomst tussen zender en ontvanger. De citaten die PFS aan Eco's Einführung in die Semiotik (1972) ontleent, wijzen ook in die richting. Maar waarom citeert PFS niet het vier jaar later verschenen Theory of Semiotics? Veel van de door hem gesignaleerde oneffenheden zijn daarin gecorrigeerd, hoewel Eco's stijl uiteraard dezelfde is gebleven: hij denkt terwijl hij schrijft en herroept niet altijd expliciet het voorafgaande standpunt als dit in feite is opgegeven. Ook in Eco (1976) kan men nog een definitie van teken vinden waarin sprake is van een ‘previously established social convention’ (p. 16). Een groot deel van Eco (1976) is echter aan tekenproduktie en de eerste erkenning van nieuwe tekens gewijd, in welk geval er géén ruimte is voor een voorafgaande sociale conventie. Bij Lotman ontbreekt de conditie van een voorafgaande afspraak. Elk systeem dat ten grondslag ligt aan communicatie tussen mensen noemt Lotman een taal. In zijn terminologie is het Russisch een taal, kunst een taal, literatuur een taal. Hij stelt nadrukkelijk dat taal (in de door hem uitgebreide zin van het woord) een soort code is en definieert deze dan als ‘ein bestimmtes begrenztes Inventar bedeutungstragender Einheiten und Regeln zu ihrer Verknüpfung’ (Lotman, 1973:39). Heeft PFS dit niet gezien? Hoe kan hij beweren dat Lotman ‘code helemaal niet [definieert]’ (p. 286)? Bij Lotman | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
speelt de voorafgaande overeenstemming tussen zender en ontvanger in zijn definitie van code geen rol meer. George A. Miller die in zijn code-definitie wel van ‘prior agreement’ sprak, zag dit echter geenszins als een verhindering om de taal als een code te beschouwen. Integendeel, hij noemt de Engelse taal - evenals de Duitse en de Franse - uitdrukkelijk een code (Miller, 1951:7). Striktgenomen is dan zijn definitie niet juist: niet-artificiële codes berusten niet op een voorafgaande overeenstemming tussen zender en ontvanger. De ontvanger moet daarentegen de codes die in de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt in gebruik zijn, zich door middel van een leerproces eigen maken. Dat leerproces neemt nooit een einde, daar in de sociale communicatie codes voortdurend aan verandering onderhevig zijn. Sommige codes, zoals die van de literatuur, veranderen sneller dan de linguïstische code. In beide gevallen is er echter een voortdurende produktie van nieuwe tekens. Mijns inziens heeft Eco (1976) dit overtuigend uiteengezet. De invoering van nieuwe tekens wordt niet eerst met alle ontvangers besproken, ook al is de aanvaarding ervan door bepaalde groepen ontvangers (bijv. commissies belast met het samenstellen van een woordenboek, of literaire critici) een belangrijk element in de conventionalisering van de nieuwe tekens. Inderdaad, wat PFS vreest, is juist: ‘elk volgend bericht [kan] ons dwingen de code bij te stellen.’ Hier speelt de bekende problematiek van synchronie en diachronie. In een definitie van code in de sociale communicatie hoort de conditie van een voorafgaande overeenstemming tussen zender en ontvanger niet thuis. Zowel Lotman (1973) als Eco (1976) hebben dit ingezien. Anders dan PFS meent, is er in dit opzicht dan ook geen belemmering om de conventiesystemen die de produktie en receptie van literaire teksten sturen, codes te noemen. ad 2. ‘Bij de telecommunicatie is “decoderen” iets heel anders dan interpreteren,’ schrijft PFS (p. 287). Hij heeft daarmee volkomen gelijk en is ook de enige niet die dit heeft geconstateerd. Zijn bron is Colin Cherry, die hij citeert naar een Nederlandse vertaling van een oude druk. In de derde uitgave van zijn On Human Communication geeft Cherry (1978:8) als definitie van code: ‘an agreed transformation, usually one to one and reversible, by which messages may be converted from one set of signs to another.’ Cherry maakt een scherp onderscheid tussen de code, die kunstmatig is, strikte regels volgt, en voor de snelle, verre of veilige verzending van berichten dient enerzijds, en de taal die het produkt is van een organische groei anderzijds. Mounin nam in zijn invloedrijke Introduction à la sémiologie (1970) dit standpunt over, maar - wat minder bekend is - verwierp het zeven jaar later in zijn Sémiologies des textes littéraires onder invloed van Prieto (1966, 1975). Het verschil tussen het model van de telecommunicatie: bericht (verbale tekst) - gecodeerd bericht (elektronische of andersoortige ‘vercijfering’) - gedecodeerd bericht (verbale tekst), en dat van de talige communicatie: bericht (gedachte) - gecodeerd bericht (verbale tekst) - gedecodeerd bericht (gedachte) is indrukwekkend, maar toch niet zozeer dat een zinvolle vergelijking van beide modellen onmogelijk zou zijn. Niemand zal het verschil willen ontkennen en de vraag is ook niet of taal een code is in de betekenis van tele- | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
communicatieve herschrijving, maar of het begrip code, eventueel na de nodige aanpassing, een model kan zijn dat ons in staat stelt om communicatie door middel van literaire teksten nauwkeuriger te beschrijven en overtuigender te verklaren. De laatste vraag, die ik zonder meer bevestigend zou willen beantwoorden, zal in de literatuurwetenschappelijke praktijk van een definitief antwoord worden voorzien. Als dat ook bevestigend is, vervalt het bezwaar. ad 3. ‘Het is mijn stellige overtuiging, dat taal geen goed voorbeeld van code is’ (p. 290). PFS baseert zich voor deze overtuiging op een publikatie van Uhlenbeck, die het standpunt heeft ingenomen dat taal geen ‘self-contained system’ is (Uhlenbeck, 1977). Uhlenbeck's betoog dat de pragmatische component in de produktie en receptie van teksten van groot belang is, is echter geenszins in strijd met de veronderstelling dat codes de produktie en receptie van teksten sturen, zowel in linguïstisch als in literair opzicht. Saussure had geen moeite met de term ‘code,’ die hij gebruikt in een omschrijving van ‘parole’ als ‘les combinaisons par lesquelles le sujet parlant utilise le code de la langue en vue d'exprimer sa pensśe personelle’ (geciteerd door Mounin, 1970:77). In Hedendaags fetisjisme schreef Carry van Bruggen (1925:145), vermoedelijk zonder het werk van Saussure te kennen (cf. Balk, 1981): ‘de taal is een code.’ Zojuist heb ik vermeld dat ook George A. Miller (1951) en Mounin (1977) de taal een code hebben genoemd. Graag gun ik PFS zijn ‘stellige overtuiging,’ maar de beschuldiging dat degeen die zich niet achter Uhlenbeck schaart ‘het zicht op het geheel verliest’ (p. 290) heeft geen enkele grond. Mogelijk houdt PFS het onderscheid tussen taal en tekst, code en bericht, niet duidelijk voor ogen. Een tekst wordt geproduceerd op basis van codes. In verreweg de meeste gevallen van tekstproduktie zullen echter ook niet gecodeerde faktoren een rol spelen, naar analogie van de gecodeerde fonologische opposities en de niet gecodeerde, overige fonetische verschijnselen. ‘Wanneer men interpreteert combineert men altijd het taalaanbod met extralinguale gegevens,’ schrijft PFS (p. 290). Inderdaad, de pragmatische component kan bij de ontvangst van een bericht niet over het hoofd worden gezien, noch de pragmatische component van de linguïstische code, noch de pragmatische component van de literaire codes. Maar daarmee vervallen de vaste verbindingen van signifiant en signifié niet, niet op het niveau van het talige, en niet op het niveau van het literaire systeem. Als deze vaste verbindingen er niet zouden zijn, zou een bericht ook niet begrepen kunnen worden. Dit impliceert niet dat wij nu meteen in staat zijn om de codes van de literatuur uitputtend te beschrijven. (Dit is een van de nieuwe problemen die zichtbaar zijn geworden.) PFS spreekt in dit verband van interpreteren dat iets anders zou zijn dan decoderen. Inderdaad, maar hij verzuimt uit te leggen wat het verschil is, terwijl dit duidelijk gemaakt kan worden met behulp van het codebegrip. Interpreteren is analyse en vervolgens vertaling van de in de analyse verkregen gegevens in termen van een bepaald referentiekader, meestal de eigen leefwereld. Kortom, interpreteren is meer dan decoderen, want het is decoderen van een bericht, analyseren van niet gecodeerde elementen, en coderen van de ver- | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
kregen gegevens in termen of voorstellingen die in het geheugen van het interpreterende subject kunnen worden opgenomen. Uiteraard ben ik het dan ook met PFS eens dat decoderen iets anders is dan interpreteren. Nu blijkt ook de bewering ongegrond dat het niet ‘mogelijk is om het sonnet te decoderen zodat het eigenlijke bericht zichtbaar wordt’ (p. 294). Waarom zou het zelfs in principe onmogelijk zijn een sonnet zodanig te decoderen dat het resultaat een gedachte of ervaring is die nauwkeurig overeenkomt met de gedachte of ervaring die de zender in de tekst heeft vastgelegd? (Of wat moet anders onder het ‘eigenlijke’ bericht worden verstaan?) Ik geef onmiddellijk toe dat het onmogelijk is om met de ons thans ter beschikking staande middelen de mate van overeenkomst precies vast te stellen, maar daarom behoeft de mogelijkheid van een overeenkomst tussen de gedachte of ervaring van de zender en die van de ontvanger niet bij voorbaat te worden geloochend. Als de mogelijkheid van een overeenkomstige gedachte of ervaring er niet zou zijn, zou de literaire communicatie alle zin zijn ontnomen. Met de ‘heresy of paraphrase’ heeft dit volstrekt niets te maken, gesteld al dat men van deze verwijzing naar de orthodoxie van New Criticism onder de indruk zou zijn. ad 4. PFS protesteert tegen het onderscheid tussen sterke en zwakke codes. Uiteraard gaat het hier om een metafoor. Eco betoogt met betrekking tot het verschil tussen denotatie en connotatie: ‘connotations are frequently less stable than denotations: the stability concerns the force and the duration of the coding convention, but once the convention has been established, the connotation is the stable functive of a sign-function of which the underlying functive is another sign-function’ (Eco, 1976:56). Op dezelfde bladzijde wijst Eco erop dat de geldigheid van de connotatieve code door pragmatische omstandigheden wordt bepaald (het gaat in dit verband om niet-literaire teksten). Een zwakke code zou dan ook gedefinieerd kunnen worden als een code met een belangrijke pragmatische component, en omgekeerd: een sterke code is een code voor de toepassing waarvan pragmatische overwegingen nauwelijks een rol spelen. Anders gezegd, de geldigheid van de zwakke code is sterk afhankelijk van de textuele en sociale context; de geldigheid van de sterke code is nauwelijks afhankelijk van de context. Als men de definities aanvaardt, dan zijn de termen ‘zwak’ en ‘sterk’ geen metaforen meer, evenmin als in de scheikundige formulering ‘zwakke’ en ‘sterke zuren.’ Ten einde misverstand te vermijden, is het overigens misschien aan te bevelen niet van sterke en zwakke codes te spreken, tenzij in duidelijke samenhang met de zojuist vermelde definities. ad 5. Sprekend over de kenmerken van de Romantiek die hij op school heeft moeten leren, schrijft PFS: ‘Moet ik nu die zeven trekken “code” gaan noemen? En wat is dan de status van die code? Een definitie kan het niet zijn, want de kenmerken voor een periode zijn nooit, apart of in vereniging, voldoende of noodzakelijk voor het optreden van die periode’ (p. 285). Met deze vraag heeft PFS een probleem opgeworpen dat om een zeer uitvoerige behandeling vraagt die ik hier niet kan geven. Het is de vraag naar empirisch gehalte en toetsbaarheid. Daarbij zou een uiteenzetting over de relatie tussen de verschillende codes die in de literaire communicatie een rol | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
spelen, onmisbaar zijn. Aangezien deze problematiek niet in kort bestek kan worden uiteengezet, moet met enkele opmerkingen, die ten dele teruggrijpen op wat eerder is betoogd, worden volstaan: a. een literaire tekst is gebaseerd op meer dan één code, waaronder in verreweg de meeste gevallen een periodecode of (precieser:) groepscode, die als systeem van literaire conventies de produktie en receptie van teksten mede stuurt en vooral van belang is bij de bestudering van de literatuurgeschiedenis. b. Daar een code een door een bepaalde gemeenschap erkend systeem van conventies is met behulp waarvan binnen die gemeenschap berichten worden uitgewisseld, is de code te beschouwen als een sociaal feit; een literaire code is, evenals een systeem van talige conventies, meer dan alleen maar een wetenschappelijke abstractie. Dit is een antwoord op de vraag naar de status van de code. c. Een code is evenmin als een taal een definitie, echter om andere redenen dan PFS vermoedt (p. 285). Als er enige zekerheid is verkregen over de kenmerken van een bepaalde taal, in contrast met de kenmerken van geografisch aangrenzende talen, kan met behulp van onze kennis van eerstgenoemde taal meestal wel worden vastgesteld of een bepaalde tekst in die taal is geschreven. De moeilijkheid van dialect, of taalvermenging in de grensgebieden is hiermee natuurlijk niet opgelost. Naar analogie hiervan is het ook mogelijk om in vele literaire teksten, naast andere codes, een groepscode te herkennen, met uitzondering van teksten waarin een interferentie van groepscodes optreedt (in welk geval mogelijk meerdere groepscodes kunnen worden gesignaleerd). d. Niet alle faktoren die in de interpretatie een rol spelen, zijn reeds bij eerdere gelegenheid gecodeerd of worden in het interpretatieproces gecodeerd. Er zijn ook ‘uncoded determinants of the interpretation’ (Eco, 1976:130). Maar het standpunt van Mounin (1977) dat literaire verschijnselen in het geheel niet gecodeerd zijn, lijkt mij onjuist. Het is onduidelijk of PFS het standpunt van Mounin (1977) deelt. Hij schrijft: ‘Ik heb er geen moeite mee het kunstwerk op te vatten als teken binnen een communicatiesysteem’ (p. 287). Wat voor teken? Zou PFS nu antwoorden: een index, dan zou voor hem - in gezelschap van Mounin - een eervolle aftocht mogelijk zijn. Dan zou ik ook min of meer weten wat hij bedoelt, - waarop de bestrijding zou kunnen worden voortgezet. Nu blijft zijn standpunt onduidelijk, want de geciteerde zin laat evenzeer de interpretatie toe dat het kunstwerk als teken een conventioneel fundament heeft. De literaire tekst is overigens niet in de eerste plaats een teken, maar een geheel van tekens, en zouden die, voor wat het literaire aspect betreft, geen van alle een conventionele basis hebben? Tegen de metafoor van de familiegelijkenis zou ik geen bezwaar hebben, mits de term van een duidelijke definitie voorzien en in empirische zin operationaliseerbaar gemaakt zou worden. Ik betwijfel of het de bedoeling van Wittgenstein is geweest dat ooit zoiets zou gebeuren, zodat het mij beter lijkt de suggestie van PFS te vergeten.
Aan het slot van zijn artikel doet PFS een voorstel. Hij is bereid tot een compromis. Enerzijds zouden ‘we de term “code”’ (ik zou zeggen het begrip ‘code’, - de term blijft dezelfde) ‘niet zo ver mogen laten verwateren dat hij | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
kan slaan op elk menselijk produkt, of op elk verschijnsel waarin een beschouwer enige regelmaat of betekenis kan ontdekken’ (p. 294). Ook ik zou niet graag een bijdrage leveren tot een dergelijke vervaging van het begrip code in de literatuurwetenschap (daarbuiten is het begrip al onherroepelijk vervaagd). Anderzijds zou PFS de eis willen laten vallen dat ‘codes berichten moeten omzetten.’ Afgezien van de wat ongelukkige antropomorfe voorstelling van het gedrag van codes (PFS verwijt Eco zijn antropomorfiserende formuleringen, maar maakt er zich zelf evenzeer aan schuldig), begrijp ik niet wat er dan overblijft. Naar mijn mening is er in de literatuurwetenschap alleen behoefte aan het begrip code in zijn communicatietheoretische betekenis. George A. Miller suggereert in zijn ‘closing statement’ in de door Sebeok geredigeerde bundel Style in Language (1960) dat de beoefenaars van de literatuurwetenschap zich zouden moeten afvragen wat de regels zijn, op grond waarvan de literaire kwaliteit van een tekst door een bepaalde publieksgroep wordt vastgesteld. Hij betwijfelt het bestaan van spelregels in de literatuur evenmin als in bridge. Wij weten inmiddels dat een bijzonderheid van de literaire spelregels is dat zij aan verandering onderhevig zijn. Het is een vaste en onveranderlijke spelregel dat een groot deel van de literaire spelregels voortdurend - naar mijn mening eerder schoksgewijs dan geleidelijk, en in sommige culturen sneller dan in andere - verandert. Uiteraard worden sommige lezers door de nieuwe spelregels - een nieuwe code - in verwarring gebracht. Een fraai voorbeeld hiervan levert de afwijzing van Les Faux-Monnayeurs door Matthijs Vermeulen. Omdat Vermeulen de spelregel van de verandering van de spelregels niet accepteert, kan hij zijn afwijzing rechtvaardigen met de opmerking: ‘Zo zijn wij gebonden aan de code, waarvan wij het cijfer niet kunnen wijzigen zonder onverstaanbaar te worden’ (Vermeulen, 1927:456). Het lijkt me een dringende taak te onderzoeken hoe binnen bepaalde gemeenschappen van schrijvers en lezers de spelregels precies luiden, wie de spelregels veranderen, waarom, en met welk effect. Het onderzoek naar codes in de literaire communicatie is een stapje in die richting. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
| |||||||||||
NawoordP.F. Schmitz
Is Fokkema drie jaar lang niet ingegaan op m'n bezwaren tegen het begrip code in de literatuurwetenschap omdat hij vindt dat ik te persoonlijk en te schamperend heb geschreven? Ik heb het stuk uit 1980 nog eens overgelezen. Het is voornamelijk een zakelijke uiteenzetting. Dat ik me bovendien tot Fokkema richtte was omdat hij de meest uitgesproken plaatselijke vertegenwoordiger is van de internationale codemode. Fokkema heeft trouwens ook nooit iets laten horen op mijn schriftelijke en mondelinge bijdrage ‘Periodecode, zin of onzin’ aan het congres van de Nederlandse vereniging voor algemene literatuurwetenschap (1981) en dat was toch een toonbeeld van beleefde voorzichtigheid. Gelukkig heeft een kranteartikel van Ton Anbeek het lang verbeide antwoord uitgelokt. Nu zien we dat er nog een andere verklaring is voor zijn zwijgen, nl. zijn afkeer van programmatische uitspraken en de overtuiging dat ‘de praktijk van het onderzoek uitsluitsel (moet) geven over de merites van het begrip “code”’. Dit laatste zal binnenkort moeten blijken in de aangekondigde studie die hij samen met Elrud Ibsch heeft gemaakt over het internationale Modernisme. Van dit boek moet men veel én weinig verwachten. Het is geen schouderklopje van te voren wanneer men afgaande op vorige publikaties van de auteurs benieuwd is naar de voorlopige afronding van hun analyses van het Modernisme. Anderzijds voorzie ik weinig verheldering van het begrip code omdat het begrip overbodig is en misleidend, zelfs wanneer het door geforceerde definities een bijzondere betekenis krijgt toegewezen. Fokkema bereidt ons al voor. De term code speelt in hun onderzoek niet zo'n grote rol. Dat komt, zegt hij, omdat ‘de co-auteurs zelf niet gelijkelijk van het nut van de term overtuigd zijn’. Maar dat is zeker ook te verklaren uit de aard van dit soort onderzoek, dat in vrijwel elk opzicht moet afzien van ‘rigoureuze systematisering’. De term code suggereert - afgezien van andere bezwaren - een expliciete regelmaat die verwarrend is. ‘If a more suitable terminology had been chosen, then perhaps a horde of artists, composers, linguists, anthropologists, and even philosophers would not have been misled.’ Dat schrijft A. Sloman in The Computer Revolution in Philosophy (The Harvester Press, 1978, p. 9). Hij vervolgt: ‘I am not denying the importance of the theory of electronic engineering and physics. In some context it is useful to think of communication as sending a signal down a noisy line, and understanding as involving some | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
process of decoding signals. But human communication is quite different: we do not decode. We interpret, using enormous amounts of background knowledge and problem-solving abilities.’ Slomans woorden zijn perfect van toepassing op Eco, die code definieert als ‘elk systeem van symbolen, dat door afspraken van te voren bestemd is om informatie weer te geven en over te dragen van bron naar punt van bestemming’ (zie Schmitz 1980:287). Fokkema vertoont tegenover Eco en deze voor literatuur onbruikbare definitie een merkwaardige ambivalentie. Hij prijst Theory of semiotics (1976) omdat veel van de oneffenheden uit Einführung in die Semiotik (1972) daarin zouden zijn gecorrigeerd, terwijl hij aan de andere kant moet toegeven dat Eco ook in de verbeterde uitvoering nog spreekt van ‘previously established social convention’, een omschrijving waaraan hij zich vervolgens weer niet houdt. Fokkema zal trouwens gezien hebben dat ik in mijn stuk over de periodecode (1981) de twee genoemde werken van Eco vergelijk. Fokkema zegt van Eco: hij ‘herroept niet altijd expliciet het voorafgaande standpunt, als dit in feite is opgegeven.’ Mijn kritiek ging verder. Eco verandert helemaal niet van standpunt, maar schrapt alleen aanstootgevende passages om daarna op de oude voet verder te gaan. ‘De gedachtengang is in de beide werken in grote lijnen dezelfde. Een groot aantal voorbeelden herkent men terug, b.v. de communicatie tussen twee machines die zich van codes bedienen. Het verschil is dat een aantal definities en stellige formuleringen in het latere Theory zijn verdwenen.’ (Schmitz 1981:41) Als Fokkema vermeldt dat George A. Miller in zijn code-definitie wel van ‘prior agreement’ spreekt, maar dit niet als een verhindering ziet om taal als een code te beschouwen, dan vind ik dit geen aanbeveling voor de redenering, maar gewoon fout - zoals ook Fokkema lakoniek aantekent: ‘striktgenomen is dan zijn definitie niet juist: niet artificiële codes berusten niet op een voorafgaande overeenstemming tussen zenders’. Het was dus logischer geweest te schrijven: niet-artificiële codes zijn geen codes. Fokkema wijst erop dat in de terminologie van Lotman Russisch, kunst, literatuur allemaal ‘taal’ zijn, een ‘soort code’, gedefinieerd als ‘ein bestimmtes begrenztes Inventar bedeutungstragender Einheiten und Regeln zu ihrer Verknüpfung’. Dat had ik niet gezien en nog vraag ik me af, wat zie ik: is het geen schijndefinitie? Wat de grenzen zijn van het ‘bestimmtes begrenztes Inventar’ en hoe de verbindingsregels er uitzien blijft in het ongewisse. Lotman is m.i. helemaal niet uit op sluitende definities. Die mening vindt steun bij Ewald Lang die metaforiseren kenmerkend noemt voor Lotmans denkwijze. Hij schrijft dit in een bijlage bij een geautoriseerde vertaling van een boek van Lotman, dus waarschijnlijk met diens instemming. Lotman gebruikt z.i. niet alleen losse begrippen in een metaforische zin maar ‘Haüfiger noch werden ganze Begriffsreihen en bloc metaphorisiert’. Als voorbeeld geeft hij o.m. code-omcoderen-alfabet-mededeling-informatie etc. Lang licht toe: ‘Metaphorisierung dient hier als heuristisches Verfahren, um ausgehend von Ausdrücken mit intuitiv vertrauten Bedeutungen gewissermassen “spielerisch’ neue Bedeutungskonfigurationen aufzubauen.” (In ‘Exkurs über den Lotmanschen Denkstil’ bij J.M. Lotman, Kunst als Sprache, Leipzig 1981, p. 445, 6). | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
Fokkema zal het met deze speelse opvatting van code vast niet eens zijn. Hij bestrijdt mijn stelling dat code in de literatuurwetenschap een misleidende metafoor is met de stelling dat een aangepaste definitie misleiding uitsluit ook al raakt code daarbij een van zijn meest opvallende trekken kwijt: ‘In een definitie van code in de sociale communicatie hoort de conditie van een voorafgaande overeenstemming tussen zender en ontvanger niet thuis’. Ik zou het anders zeggen: in een definitie van de sociale communicatie hoort de conditie van een voorafgaande overeenstemming tussen zender en ontvanger niet thuis, en derhalve het begrip code ook niet. De laatste druk van Colin Cherry verandert daar niets aan. Géén van de onderdelen van de door Fokkema geciteerde definitie van code is bruikbaar voor de literatuurwetenschap. Fokkema schrijft: ‘Het verschil tussen het model van de telecommunicatie [...] en dat van de talige communicatie [...] is indrukwekkend, maar toch niet zozeer dat een zinvolle vergelijking van beide modellen onmogelijk zou zijn’. Maar voer die vergelijking dan uit zou ik denken en licht niet één begrip, code, uit zijn verband of forceer geen overeenkomsten waar juist verschillen opvallen. Dat Carry van Bruggen verklaard heeft dat de taal een code is en dat ook Saussure zich in die richting heeft uitgelaten is geen voldoende argument. Saussure heeft de ‘langue’ ook met de regels van het schaakspel vergeleken en de grammatici zouden willen dat het zo eenvoudig was. Aan het slot van zijn stuk zegt Fokkema dat Miller het bestaan van spelregels in de literatuur evenmin betwijfelt als in bridge. Fokkema verbetert dat literatuur in voortdurende, schoksgewijze ontwikkeling is. Accoord, maar hij gaat verder: ‘het is een vaste en onveranderlijke spelregel dat een groot deel van de literaire spelregels voortdurend [...] verandert’. Dat lijkt mij woordspel, waarbij het consequent is, al maakt het de zaak niet duidelijker, dat Fokkema vervolgens ‘spelregels’ gelijkstelt met ‘code’. Ik heb mij niet afgevraagd of PFS het standpunt van Mounin (1977) deelt, zoals Fokkema wil weten. Het gaat om het standpunt ‘dat literaire verschijnselen in het geheel niet gecodeerd zijn’. Als dat juist is betekent dat natuurlijk nog niet dat literaire verschijnselen niet een zekere regelmaat kunnen vertonen. Met het begrip code blijf ik moeite houden, terwijl het me toch verstandig lijkt het kunstwerk op te vatten als ‘teken binnen een communicatiesysteem’, wanneer daarmee de eenzijdige aandacht voor of tekst of contekst wordt vermeden. Fokkema vult aan: ‘De literaire tekst is overigens niet in de eerste plaats een teken, maar een geheel van tekens, en zouden die, voor wat het literaire aspect betreft, geen van alle een conventionele basis hebben?’ Die precisering is juist en op die vraag antwoord ik: ja, wel een conventionele basis maar geen code. | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
Een onbevangen taalbenaderingTon van Haaften Annelies Pauw
In Van der Lubbe (1983), een polemische reactie op Van Haaften & Pauw (1982), verzet de schrijver zich tegen het werken met abstracte representaties van zinnen en pleit hij ervoor om taalverschijnselen ‘op een reëlere basis te verklaren’. Zijn kritiek op ons artikel betreft dan ook vooral het standpunt dat de beschrijving van het ‘begrepen subject’ moet berusten op de aanname van een fonetisch niet gerealiseerde NP als syntactisch subject bij een infinitiefconstructie. Dit zogenaamde PRO-subject vindt Van der Lubbe een onding dat een ‘totaal onbevangen taalbenadering’ in de weg staat en dat daarom in de taalbeschrijving moet worden vermeden. Dat in zin (1) het begrepen subject, of - Van der Lubbes term - de begrepen ‘agens’, geïnterpreteerd wordt als degene die iets belooft en in zin (2) als degene aan wie iets wordt aangeraden, moet volgens Van der Lubbe geheel buiten de syntaxis om verklaard worden.
Die niet-syntactische verklaring moet dan gebaseerd worden op het inferentievermogen van de taalgebruiker en meer in het bijzonder op kennis van de aard van de beschreven taalhandeling. In deze reactieGa naar eind1 willen we bij Van der Lubbes kritiek en voorstel enkele kanttekeningen plaatsen. Hierbij wordt de inhoud van Van Haaften & Pauw (1982) en Van der Lubbe (1983) bekend verondersteld. Eerst een enkel woord over het verband tussen taalhandeling en de interpretatie van het begrepen subject. Van der Lubbe is van mening dat de interpretatie van het begrepen ‘agens’ in een zin als (1) bepaald wordt door het feit dat ‘wij met zekerheid weten dat degene die iets belooft zich verplicht iets te doen, eventueel na te laten’ (blz. 88). Wij zijn het met Van der Lubbe eens dat kennis van het werkwoord beloven een dergelijk besef omvat. Wat we ons echter afvragen is of hiermee ook een voldoende voorwaarde gegeven is voor de interpretatie van de begrepen ‘agens’, vergelijk de zinnen (3):
Volgens ons is het zo dat zowel wat betreft zin (3a) als zin (3b) het gebruik van het werkwoord beloven de inferentie afdwingt dat degene die iets belooft de verplichting op zich neemt ervoor te zorgen dat er iemand zal slagen. Zin (3a) heeft (minstens) twee lezingen: het persoonlijk voornaamwoord hij kan coreferentieel geïnterpreteerd worden met Jan of met Piet. Zin (3b) heeft echter maar één lezing: Jan neemt de verplichting op zich om zelf te slagen. De dubbelzinnigheid van (3a) maakt duidelijk dat kennis van wat ‘beloven’ inhoudt op zich niet voldoende is om identiteit af te dwingen tussen de ‘agens’ van beloven en de ‘agens’ van wat beloofd wordt.Ga naar eind2 Als echter het | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
beloofde in de vorm van een infinitiefconstructie is gegoten, dan geldt - getuige zin (3b) - de bedoelde identiteit wel. Dat wil zeggen dat het niet zozeer onze kennis van ‘beloven’ is die de interpretatie van de begrepen ‘agens’ afdwingt, maar het feit dat we te maken hebben met een infinitiefcomplement bij beloven. Interessanter dan zijn gebruik van de taalhandelingstheorie is echter Van der Lubbes filippica tegen het zogenaamde PRO-subject. Zijn weerzin tegen dit subject is gebaseerd op de stelling dat door de aanname van een begrepen subject ten onrechte een bepaalde semantische relatie wordt geïdentificeerd met een syntactische functie. Een alternatief voor dit syntactische subject als representant van de interpretatief aangevulde ‘agens’, ontleent Van der Lubbe aan werk van Bos (zie o.a. Bos 1978). Bos gaat ervan uit dat met iedere (werkwoord)stam een semantische structuur is geassocieerd die bestaat uit één of meer zogenaamde ‘relata’, die elk op hun eigen manier in relatie staan met het proces dat deze (werkwoord)stam uitdrukt. De gedachte is dat deze semantische informatie altijd aanwezig is, ook als er in een zin geen talige pendanten voor deze relata voor handen zijn. De transformationeel-generatieve stelling dat ieder werkwoord, dus ook een infinitief, een eigen structureel subject heeft, kan Van der Lubbe nu vervangen door de stelling dat met ieder werkwoord, dus ook met een infinitief, een eigen stelsel van relata geassocieerd is, waarvan in dit geval alleen het relatum met de ‘agens’-functie van belang is. Van deze wijziging gaat de suggestie uit dat er sprake is van een wezenlijk verschil: de aanname van een syntactisch subject moet toch andere consequenties hebben dan de aanname van een alleen op het niveau van de semantiek functionerend relatum. Het probleem is nu dat Van der Lubbe er niet in slaagt duidelijk te maken wat dit verschil meer inhoudt dan een verschil in naamgeving. Het wordt niet duidelijk of Van der Lubbes standpunt in empirisch opzicht adequater is. Dat Van der Lubbe zich ervan bewust is dat het verschil tussen de transformationeel-generatieve benadering en zijn voorstel minimaal is, blijkt als hij zich afvraagt of zijn voorstel geen verkapte toepassing is van EQUI-NP-DELETIE. Die vraag ligt inderdaad voor de hand, omdat Van der Lubbe ervan uitgaat dat in het geval van een zin als (4) de spreker alleen kan volstaan met een eenmalig gebruik van het woordje ik, als er sprake is van identiteit tussen het subject van vermoeden en het subject van waarover dat vermoeden wordt geuit (blz. 88-89):
Het feit dat Van der Lubbe hier de term subject (per ongeluk?) weer invoert geeft te denken. Overigens beantwoordt Van der Lubbe de door hem zelf opgeworpen vraag negatief, omdat er binnen zijn opvatting geen - laten we zeggen - entiteit is opgevoerd, zelfs niet in - wat hij noemt - het onderbewustzijn. Het is echter twijfelachtig of Van der Lubbe geen entiteiten opvoert. Uit zijn artikel blijkt overduidelijk dat hij de interpretatie van de begrepen ‘agens’ opvat als het identificeren van twee of meer relata. Het is voor ons moeilijk in te zien hoe je van identificeren kan spreken, zonder de elementen die geïdentificeerd worden, op enig niveau (desnoods in het onderbewustzijn) voor te stellen als entiteiten. Zo beschouwd is Van der Lubbes voorstel niet | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
‘reëler’ dan de transformationeel-generatieve benadering, maar even ‘abstract’. Maar met dit alles blijft nog wel de vraag overeind staan of de begrepen ‘agens’ ook gerepresenteerd moet worden als begrepen subject. Voor de beantwoording van die vraag, moeten we eigenlijk een antwoord zien te vinden op de vraag wat het verband is tussen de door Van der Lubbe omarmde relata en de grammatische functies als subject en object. Zoals Van der Lubbe zelf opmerkt, kan in principe een agens op vele manieren worden geëxpliciteerd, maar het is niet zo dat die vele manieren in alle gevallen kunnen worden toegepast. In bijvoorbeeld een actieve zin met een verbogen vorm van het werkwoord zingen kan de ‘agens’ alleen maar als syntactisch subject gerealiseerd worden, vergelijk (5):
Hoe zit het nu met de realisatie van de ‘agens’ in een actieve infinitiefconstructie met zingen?Ga naar eind3 Op grond van (6) zou je moeten concluderen dat in dat geval de ‘agens’ niet gerealiseerd kan worden:
De transformationeel-generatieve taaltheorie verklaart de ongrammaticaliteit van (6), en wel door aan te nemen dat infinitiefconstructies de status van een zin hebben; dan namelijk wordt (6b) om dezelfde reden uitgesloten als (5b). Wat dan nog overblijft is de vraag waarom (6a) ongrammaticaal is. In principe zijn hierop twee antwoorden mogelijk: a) infinitiefconstructies zijn subjectloze zinnen; in dat geval kan de ‘agens’ niet gerealiseerd worden omdat de zin geen subject heeft; b) het subject van een infinitiefconstructie kan alleen maar een NP zijn zonder een fonologische matrix; in dat geval wordt de ‘agens’ in een infinitiefconstructie met zingen dus wel als syntactisch subject gerealiseerd, maar zitten we vast aan het door Van der Lubbe vermaledijde PRO-subject. Het zou te ver voeren om hier in te gaan op de consequenties van de keuze tussen die alternatieven (zie hierover Chomsky 1981 en Van Haaften in voorbereiding), maar het is wel van belang om op te merken dat het aannemen van relata als het ware vanzelf leidt tot vragen rondom het verband tussen die relata en grammatische functies en vragen rondom de syntactische status van infinitiefconstructies.Ga naar eind4 Binnen de transformationeel-generatieve taaltheorie gaat men in het algemeen uit van de gedachte dat relata (of thematische rollen) altijd geassocieerd moeten worden met een NP met een grammatische functie. Van der Lubbe neemt aan dat relata-niet per se geassocieerd hoeven te worden met een NP met een grammatische functie. Mogelijkerwijs ligt hier een interessant meningsverschil, maar dit is geen meningsverschil over ‘abstract’ versus ‘reëel’. Wij zijn overigens niet zodanig bedwelmd door respect voor de transformationeel-generatieve benadering, dat we die tegen elke kritiek zullen verdedigen en dat we niet geïnteresseerd zouden zijn in een geheel andere verantwoording van het verschijnsel begrepen subject; integendeel. Maar, zo'n alternatief moet dan wel wezenlijk verschillen van de transformationeel-generatieve benadering. Dat wil zeggen dat zo'n alternatief een gewijzigde visie op de te ver- | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
klaren feiten in zal moeten houden. Meer in het bijzonder zullen dan de relata (of thematische rollen) ter discussie moeten worden gesteld, zal de vraag opgeworpen moeten worden of het inderdaad waar is dat de infinitiefvorm van werkwoorden uit zichzelf bijvoorbeeld een ‘agens’ oproept (vergelijk in dit verband Pauw 1983). Een dergelijk alternatief zou de oppositie tussen verbogen vormen van een werkwoord en de infinitiefvorm van dat werkwoord aanscherpen. De uitwerking hiervan zal moeten leren of er interessante gezichtspunten boven tafel kunnen komen. Met een ‘onbevangen taalbenadering’ zal zo'n alternatief echter net zo weinig te maken hebben als de transformationeel-generatieve taaltheorie; hoogstens zal het duidelijk maken dat de generativisten, samen met Van der Lubbe, bevangen zijn door de relata, en hopelijk zal het aangeven waarvan het zelf bevangen is. | |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
Mechanistisch versus hermeneutisch Of: Helder versus onhelder?Een reactie op een reactie van Horst SteinmetzFrank Berndsen | |||||||||||
1.In FdL 24-3 verscheen een, niet steeds even vriendelijke, reaktie van Horst Steinmetz op een artikeltje van mijn hand dat eerder verscheen in FdL 24-2. De reaktie van Steinmetz bevat een veelheid aan onjuiste uitspraken over en rhetorische vertekeningen van het door mij in dat artikeltje beweerde. Een voorbeeld? Ik beperk me tot de allereerste alinea van Steinmetz' reaktie. Daarin is de volgende passage te vinden: ‘Merkwaardig blijft echter dat Berndsen weliswaar het falsificationistische principe bondig verwerpt, maar aan de “eis van de toetsbaarheid” (pag. 137, noot 13) strikt vasthoudt. Merkwaardig, omdat falsificeren tenslotte niets anders is dan een variant van toetsen.’ (1983, p. 224) Een merkwaardige passage. Immers, als falsificeren een ‘variant van toetsen’ is, dan zijn er blijkbaar ook andere vormen van toetsen dan de vorm die wordt aangeduid met de term ‘falsificeren’. En dat betekent dat er niets merkwaardigs is in hetgeen ik naar de mening van Steinmetz beweer. Maar er is meer. Niet alleen zijn er meer vormen van toetsen dan de vorm die met de term ‘falsificeren’ wordt aangeduid, er zijn ook meerdere vormen van ‘falsificeren’. Als in paragraaf 3. van mijn artikeltje uiteen gezet, bestaat er een vorm van falsificeren die niet behandeld wordt binnen dat denken over wetenschap dat we het Falsifikationisme noemen. Het is dan ook dat Falsifikationisme en niet falsificeren of ‘het falsificationistische principe’ zonder meer dat ik afwijs. Voorts is Steinmetz in de aangehaalde passage ook nog op een andere manier onzorgvuldig. In de noot waar hij naar verwijst, houd ik zeker niet ‘strikt vast’ aan ‘de eis van toetsbaarheid’. In genoemde noot haal ik J.J. Oversteegen aan die spreekt over ‘de eis van toetsbaarheid’. In oppositie tot de denkbeelden van J.J. Oversteegen beweer ik in die noot: ‘Daarbinnen (binnen een door mij ontwikkelde “probleemoplossingsmethodologie”; F.B.) is, in tegenstelling tot wat Oversteegen denkt, wel degelijk ruimte voor toetsing, ook van interpretatieve beweringen binnen de literatuurwetenschap.’ (1983, p. 137. Kursivering toegevoegd.) En dat is nogal wat anders dan Steinmetz mij toedicht. Zoals het voorbeeld duidelijk maakt, valt er niet aan te beginnen om alle onjuistheden en vertekeningen te behandelen. Het zou een uiteenzetting van twintig of meer pagina's opleveren die de lezer weinig zal boeien en door de redaktie vermoedelijk niet eens geplaatst zal worden. Een anderssoortige reaktie op Steinmetz heftige artikeltje lijkt mij zinvoller. Ik neem even aan dat achter Steinmetz' rhetorische heftigheid en vertekeningen een bepaald belang schuilt, een belang dat verbonden is met een door hem ingenomen standpunt | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
dat, het ligt voor de hand, niet samenvalt met het door mij betrokken standpunt. Hieronder een poging dat standpunt van Steinmetz op basis van zijn uitspraken in die reaktie boven tafel te krijgen plus enkele kanttekeningen daarbij. | |||||||||||
2.In zijn reaktie neemt Steinmetz standpunten in ten aanzien van de volgende drie kwesties: de methodologie in het algemeen respektievelijk de methodologie van het interpreteren van literaire teksten; het interpreteren van literaire teksten en, als onderdeel van dat interpreteren, de door mij met ‘rekonstrueren’ respektievelijk ‘adapteren’ aangeduide aktiviteiten. Steinmetz' standpunt ten aanzien van deze drie kwesties giet hij enerzijds in een aantal filosofische en anderzijds in een beperkt aantal empirische beweringen. Met sommige filosofische beweringen kan ik instemmen, ze drukken iets uit dat ook voor mij aannemelijkheid bezit. De meeste empirische beweringen zijn mijns inziens onjuist. | |||||||||||
3.Aan de term ‘methodologie’ hecht Horst Steinmetz een zeer beperkte betekenis. Hij doelt met die term op een geheel van regels die vakwetenschappers voorschrijven hoe zij hun werk dienen te verrichten. Ik, zie onder meer paragraaf 2. van mijn artikeltje, doel met dezelfde term op een discipline waarin de regels worden beschreven die vakwetenschappers in hun praktijk feitelijk volgen. De binnen zo'n methodologie geproduceerde kennis heeft een belang op zich. En voorts kùnnen vakwetenschappers, als en wanneer zij dat wensen, met behulp van die kennis een helderder beeld krijgen van hun eigen vakpraktijk. Ze kunnen zich bijvoorbeeld bewust(er) worden van de door hen impliciet gevolgde regels. Tot slot kunnen vakwetenschappers met behulp van de inzichten uit die methodologie bepaalde konflikten binnen hun vakpraktijk beslissen. Met Steinmetz' visie op methodologie zijn een aantal uitspraken verbonden waar ik gemakkelijk mee kan instemmen. Bijvoorbeeld de volgende:
Wel moet ik zeggen dat de onderbouwing van deze uitspraken bij Steinmetz veel te wensen overlaat. Te wijzen op het mislukken van de pogingen die de laatste twintig jaar in dit verband ondernomen zijn, is onvoldoende. Historische argumenten hebben ten aanzien van theoretische kwesties nu eenmaal een betrekkelijke waarde. Overigens: zowel Steinmetz als ik en dat beiden op basis van andere dan historische overwegingen - willen breken met twintig jaar streven naar de ‘verwetenschappelijking’ van de literatuurwetenschap. | |||||||||||
4.In zijn denken over het interpreteren van literaire teksten sluit Steinmetz ondubbelzinnig aan bij het hermeneutische denken. De denkbeelden binnen de hermeneutiek zijn sterk filosofisch en weinig wetenschappelijk getint. | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
Deze denkbeelden kunnen daarom niet op houdbaarheid gekontroleerd worden, ze kunnen slechts aannemelijk gemaakt worden. Ook dat laat Steinmetz echter na, hij gaat klaarblijkelijk van de evidente aannemelijkheid van de binnen de hermeneutiek ontwikkelde inzichten uit. Het behoeft geen betoog dat ik met deze evidente aannemelijkheid niet instem. Vervolgens doet Steinmetz een aantal uitspraken over het interpreteren van literaire teksten waarvan de status onduidelijk is. Het betreft uitspraken als:
De vraag is hier waar de term ‘interpreteren’ betrekking op heeft. Op een aktiviteit zoals die binnen het hermeneutische denken omschreven wordt, of op een aktiviteit die zich feitelijk binnen de (literatuurwetenschappelijke) praktijk voordoet? Is het eerste het geval, dan heb ik over de twee uitspraken geen mening. Steinmetz is dan bezig met hetgeen waar hij mij van beschuldigt: ideologie. En wel, omdat hij daar waar empirische uitspraken mogelijk zijn de voorkeur geeft aan filosofische uitspraken. Is daarentegen het tweede het geval, dan zijn de twee uitspraken doodgewoon onjuist. De door mij in de noten 10 en 16 van mijn artikeltje genoemde publikaties maken dat duidelijk. Verwijst ‘interpreteren’ in de twee genoemde beweringen naar de binnen de praktijk van, onder meer, de literatuurwetenschap voorhanden aktiviteiten, dan dringt zich de vraag op of het hermeneutische denken al dan niet in overeenstemming is met hetgeen binnen die praktijk bestaat. Korter geformuleerd: hoe sluiten dat denken en die praktijk op elkaar aan? In al die tijd dat het hermeneutische denken binnen de literatuurwetenschap figureert, is deze eenvoudige, maar uiterst beslissende, vraag nog niet een begin van beantwoording gegeven. En dat is, om zelf even rhetorisch te worden, ook geen wonder gezien de vaagheid van de denkbeelden binnen de hermeneutiek. En dat roept de vraag op wat het hermeneutisch denken meer is dan een (ideologisch) ornament. Nog twee uitspraken van Steinmetz:
Wederom opgevat als empirische uitspraken is de eerste onjuist en is van onbegrijpelijkheid ten aanzien van de tweede geen sprake. Wederom verwijs ik naar de in de noten 10 en 16 van mijn artikeltje genoemde publikaties. Op basis van die publikaties laat zich ook een aardige uitdaging formuleren: ik daag Steinmetz bij deze uit om te pogen met behulp van zijn hermeneutische inzichten over het door mij in één van die publikaties behandelde artikel van A.L. Sötemann (een ‘interpretatie in twee etappes’, door Sötemann als ‘analyse’ gekarakteriseerd) iets te zeggen dat én minstens even helder én minstens even relevant én minstens even konkreet is als hetgeen ik daarover met be- | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
hulp van een ‘probleemoplossingsmethodologie’ beweer. Wenst Steinmetz deze uitdaging niet aan te nemen, dan meen ik te mogen konkluderen dat na een (mislukte) poging tot ‘verwetenschappelijking’ van de literatuurwetenschap een (ideologisch gemotiveerde) ‘hermeneutisering’ van de literatuurwetenschap op gang dreigt te komen. En dat ook onder het motto ‘alles moet anders’. Konkreetheid, relevantie en vooral ook helderheid zijn mijns inziens nastrevenswaardig bij het spreken over het interpreteren van literaire teksten (binnen de literatuurwetenschap). Die relevantie, konkreetheid en helderheid verbinden met het pejoratieve ‘mechanistisch’ zegt niets dan wat over de belangen die Steinmetz meent te moeten verdedigen. | |||||||||||
5.Wat Steinmetz over ‘rekonstrueren’, ‘konstrueren’ en ‘adapteren’ zegt, heeft grotendeels mijn instemming. Sterker: hij herhaalt ten dele wat ik in mijn artikeltje beweerde. Mijn bezwaar is wel dat zijn uitspraken vaak in onvoldoende begrijpelijke taal gesteld zijn en hij voorts nalaat om zijn vooronderstellingen voldoende zichtbaar te maken. Want waar staat bijvoorbeeld een uitdrukking als ‘een binnen het hermeneutische denkkader zinvolle reaktie’ precies voor? Zo heeft ook zijn visie op het ‘konstrueren’ en het ‘kreëren’ dat zich bij het interpreteren voordoet minder van doen met de hermeneutiek, dan met de binnen sommige hermeneutische richtingen - bij voorbeeld niet die van Dilthey - aangehangen kentheoretische vooronderstelling. Daarom zijn de meeste uitspraken van Steinmetz over ‘rekonstrueren’ en ‘adapteren’ terug te voeren op de kentheoretische vooronderstelling die ik in paragraaf 1 van mijn artikeltje ekspliciteerde. Aan het hermeneutische denken lijken zijn uitspraken niet meer dan de karakteristieke vaagheid te danken te hebben. Een laatste kwestie. Steinmetz meldt dat ‘tekstadaptatie’ een ‘serieus onderwerp van de literatuurwetenschap’ is. Ik neem aan dat hij hiermee bedoelt dat het adapterend interpreteren van literaire teksten binnen de literatuurwetenschap is toegestaan. Afgezien van een kryptische verwijzing naar Gadamer blijft onderbouwing van deze uitspraak achterwege. Belangrijker is echter dat Steinmetz, en daarmee staat hij niet alleen in het hermeneutische kamp, naar mijn mening wat te slordig omspringt met de term ‘literatuurwetenschap’. In mijn artikeltje bekommerde ik mij om de vraag of ‘adapteren’ plaats kan vinden binnen de literatuurwetenschap als wetenschapstheoretische grootheid. Om de literatuurwetenschap als institutionele grootheid, de omgang met literatuur binnen de universiteit, bekommerde ik mij juist niet. Wanneer er een basis is voor het onderscheiden van enerzijds de literatuurwetenschap als institutionele grootheid en anderzijds als wetenschapstheoretische grootheid, dan dient dat onderscheid mijns inziens ook om redenen van helderheid en nagestreefde kennis gemaakt te worden. Dat de basis voor zo'n onderscheid voorhanden is, heb ik in mijn artikeltje aannemelijk proberen te maken. Steinmetz maakt dat onderscheid niet. En dat bevordert de helderheid zeker niet. Wanneer hij in de hiervoor aangehaalde uitspraak spreekt over de literatuurwetenschap als institutionele grootheid, dan kan ik met zijn uitspraak | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
instemmen als hij haar van haar normatieve karakter ontdoet en de irrelevante verwijzing naar Gadamer achterwege laat. Doelt hij op de literatuurwetenschap in wetenschapstheoretische zin dan zal hij zijn uitspraak alsnog moeten onderbouwen, dan wel de door mij aangevoerde argumenten voor het tegendeel moeten ontkrachten.
Groningen, september 1983. |
|