Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenJ.L. Alonso Hernandez, H.L.M. Hermans, M. Metzeltin, H.Th. Oostendorp, Spaanse Letterkunde, Overzicht van de Spaanse letterkunde vanaf de Middeleeuwen tot heden. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1981 (Aula 697), 527 blz. ISBN 90 274 5464 7. Hfl. 29,50.Literatuurgeschiedenissen, ook die uit onze eeuw, bestaan meestal uit beschrijvingen van het leven van auteurs, van hun werk en van de historische, politieke en sociale omstandigheden van hun tijd. Deze historischbiografische werkwijze van literatuurgeschiedschrijving, voortgekomen uit de 19de eeuwse positivistische literatuuropvatting, wordt vooral de laatste 15 à 20 jaar als onjuist en/of onvoldoende beschouwd. Vanuit het Russisch formalisme, het Tsjechisch structuralisme en de receptie-esthetica zijn de belangrijkste aanzetten tot een andere literatuurgeschiedschrijving gegeven. In het Russisch formalisme werd aandacht besteed aan het verschijnsel dat traditionele vormen vervangen worden door nieuwe. Een literatuurgeschiedenis zou volgens dit inzicht een geschiedenis zijn van de intern-literaire ontwikkeling van literatuur. De structuralist Felix Vodiěka ontwikkelde een programma van literatuurgeschiedschrijving waarin het gehele comminicatieproces auteur - werk - publiek gestalte moet krijgen. Onafhankelijk van Vodicka deed de Duitse receptie-estheticus Jauss voorstellen voor het schrijven van literatuurgeschiedenissen vanuit de dimensie van receptie en werking van literatuur. Jauss trachtte een brug te slaan tussen historische en esthetische benaderingen. Voor het schrijven van een literatuurgeschiedenis zoals Vodicka en Jauss voor ogen staat, zal veel onderzoek verricht moeten worden. Wanneer het bovendien de literatuur betreft van een taalgebied, dat de beoogde lezers van de literatuurgeschiedenis onbekend is, is extra explicitering noodzakelijk. Het samenstellen van een geschiedenis van de Spaanse letterkunde in het Nederlands is dan ook geen geringe opgave. Voor de bespreking van ‘Spaanse Letterkunde’ zal ik me beperken tot de werkwijze van voornamelijk twee van de vier schrijvers. Ieder van hen verzorgt één tijdperk, dat telkens ongeveer een kwart van het boek in beslag neemt. Het doel dat de schrijvers zich gesteld hebben is: een overzicht verschaffen van de Spaanse letterkunde door de eeuwen heen, ‘en wel binnen haar politieke, sociale en culturele context’ (pag.9). Maar in deze geschiedenis van de Spaanse letterkunde, zoals het werk genoemd wordt, zal ook aan latere dan contemporaine interpretaties aandacht worden geschonken. J.L. Alonso Hernandez, schrijver van het hoofdstuk ‘De Middeleeuwen’, gebruikt voor de literatuurgeschiedenis een - zoals hij zelf opmerkt - ‘traditionele methode’. In chronologische volgorde worden literaire genres en auteurs behandeld, waarbij de nadruk ligt op de sociale functie van literatuur. Op de historisch-biografische werkwijze worden uitzonderingen gemaakt bij de ‘grote’ werken, die het meest onderzocht zijn. Hiervan worden recente interpretaties weergegeven. Aandacht voor de betekenis van literaire werken binnen de sociale en culturele context waarin ze zijn ontstaan is volgens H.Th. Oostendorp niet voldoende. In zijn inleiding van het hoofdstuk ‘De zestiende en de zeventiende eeuw. (De Gouden Eeuw.)’ waarschuwt hij voor het miskennen van de pas in latere eeuwen herkenbare scheppende functie van literaire werken. Een belangrijke vraag voor hem is hoe de literatuur in een bepaalde tijd functioneerde en hoe uit dat functioneren de aard van die literatuur te verklaren is. Na een kort overzicht van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
politieke, sociale en economische situatie besteedt hij aandacht aan de geestelijke achtergronden, de literaire theorieën, het lezerspubliek en de ontwikkeling van de taal in die twee eeuwen. Dan volgt ‘De geschiedenis van de literatuur’, onderverdeeld in renaissanceliteratuur en barokliteratuur. Werken waarin een visie op de werkelijkheid wordt verbeeld rekent de schrijver tot literatuur. Regelmatig wordt het lezers-, kijk- en luisterpubliek uit die tijd besproken, aangezien dit publiek en de sociale positie van de auteur volgens Oostendorp voor een groot deel het karakter van de 16e- en 17eeeuwse literatuur bepaalden. De invloed van Jauss' theorieën is hier merkbaar. Een aantal malen wordt aangegeven wat de waarde van een werk voor lezers in onze tijd kan zijn. In dit erudiete hoofdstuk wordt literatuur in een breder kader geplaatst dan in het vorige. Er is gedeeltelijk een poging gedaan van de traditionele methode van literatuurgeschiedschrijving af te stappen. Helaas komt de schrijver niet expliciet terug op de ‘scheppende functie’ van literatuur. Juist die functie en het feit dat aan literaire werken in latere jaren en eeuwen verschillende interpretaties worden gegeven, pleit ervoor literatuur óók receptief te beschrijven. Bij 1700 houdt Oostendorp's bijdrage echter op en begint het hoofdstuk over de achttiende en de negentiende eeuw, geschreven door M. Metzeltin. De aanpak hiervan verschilt zeer van de twee voorafgaande. In de korte inleiding geeft de schrijver na een in semiotische termen vervat aanloopje aan wat hij onder ‘literatuur’ verstaat: ‘alle gefixeerde teksten van een maatschappij vormen haar literatuur’ (pag.243). Metzeltin wil zich niet concentreren op ‘enkele afzonderlijk heel consistente teksten, (de belletrie, de schone letteren)’ (pag.243), maar op de traditie van de Spaanse maatschappij in de 18e en 19e eeuw, waaruit hij de grote ‘ideologische’ en ‘esthetische’ lijnen wil distilleren. De twee delen waarin die lijnen besproken worden omvatten respectievelijk 67 en 24 pagina's, een verhouding waar ik wat moeite mee heb. Het eerste deel lijkt een complete syllabus voor een college (cultuur)-geschiedenis van Spanje, waarvan men zich kan afvragen of die zo uitgebreid in een geschiedenis van de Spaanse letterkunde thuishoort. Hiermee wil ik niet suggereren dat dit eerste deel nutteloos zou zijn. Het bevat veel informatie die hulp kan bieden bij onderzoek naar het lezerspubliek in die twee eeuwen. Zeker in de 18e eeuw werd er in Spanje naar verhouding weinig ‘literair werk’ in de zin van ‘schone letteren’ geschreven. Maar dat wil niet zeggen, dat er daarom ook niet gelezen werd. In het tweede deel worden negen esthetische tendensen besproken. In de inleiding hierop zet Metzeltin zijn semiotische aanloopje voort. Daar wordt gesproken over de ‘semiotische produkten’ van een tijdperk en een periodisering van de ‘semiotische aktiviteit’ van de mens. In het hele boek komen deze termen verder niet voor en het gebruik ervan wordt ook niet verklaard. Ze wekken de indruk slechts gebruikt te worden om het geheel een actueel tintje te geven. De kenmerken van de esthetische tendensen worden opgesomd, waarna een hele serie namen, jaartallen en titels volgt, die onmogelijk nog ‘voorbeelden’ genoemd kunnen worden. Waarom zijn opsommingen niet in voetnoten - die overigens in het hele boek ontbreken - of in tabellarische overzichten achterin het boek geplaatst? De tekst zou er heel wat leesbaarder door zijn geworden. H. Hermans, de schrijver van ‘De twintigste eeuw: 1914-1981’, kiest voor de traditionele methode van literatuurgeschiedschrijving. Hij ziet literatuur in de eerste plaats als een produkt van haar tijd. Samenvattend kan gezegd worden, dat ‘Spaanse Letterkunde’ een traditionele literatuurgeschiedenis is. Dat was na het lezen van het voorwoord te verwachten, alhoewel de mededeling dat ook aan latere interpretaties aandacht zal worden geschonken op een gedeeltelijk andere aanpak had kunnen duiden. Natuurlijk past in een boek uit de ‘Compendia-serie’ geen volledige literatuurgeschiedenis van een land zoals Vodicka voor ogen staat. ‘Spaanse Letterkunde’ is echter voor het grootste gedeelte geworden wat een literatuurgeschiedenis bij voorkeur niet zou moeten zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Toch zal het boek in een behoefte voorzien. De ‘Beknopte geschiedenis van de Spaanse letterkunde’ (Amsterdam, 1954-1960) van Dr J.A. van Praag is reeds lang uitverkocht en sterk verouderd en bovendien ontbreken hierin de laatste twee decennia natuurlijk. Deze uit drie delen bestaande en in stijve kaft gebonden literatuurgeschiedenis biedt echter een heel wat betere aanblik dan de nu verschenen uit zijn krachten gegroeide Aula-pocket, waarin na eerste lezing tientallen pagina's loszitten. De Spaanse letterkunde verdient beter. Het grootste nut van ‘Spaanse Letterkunde’ zal hopelijk zitten in de stimulans die ervan uitgaat zich te bezinnen op methodes van literatuurgeschiedschrijving en deelstudies te verrichten om uiteindelijk tot een literatuurgeschiedenis te komen die meer recht doet aan het literaire werk zelf en aan de ontwikkeling en receptie van literatuur. Dit zou ook het literatuuronderwijs, waarvoor de canons veelal worden vastgesteld op basis van literatuurgeschiedenissen, ten goede kunnen komen.
Dorothé te Riele | |||||||||||||||||||||||||||||||
P. Bogaards, Moderne vreemde talen op school, een studie betreffende de determinanten van succes bij het leren van Frans in de brugklas. Stichting Onderzoek van het Onderwijs SVO, 's-Gravenhage, 1982. 111 pp. Hfl. 27,-.Probleemstelling en aanpak De centrale vraag die in dit boek wordt gesteld luidt: ‘Welke faktoren doen in welke mate en eventueel via welke andere factoren hun invloed gelden op het leren van een moderne vreemde taal op school?’ Zoals ten dele al blijkt uit de subtitel van het boek wordt deze vraag vervolgens toegespitst op de factoren ("determinanten") die een rol spelen bij het leren van Frans in de brugklas. Strict genomen is de ondertitel wat aanmatigend. Het gebruik van het bepaald lidwoord pretendeert dat in het onderzoek alle determinanten aan bod komen, en een simpele vooruitblik naar het slot van het boek leert ons dat in dit onderzoek maar zeer beperkt greep is verkregen op de werkelijke determinanten. Ik zou liever gesproken hebben van ‘determinanten’ dan van ‘de determinanten’. De aanpak is in wezen de klassieke methode van de predictieve testbatterij: aan een groep leerlingen wordt een aantal tests afgenomen die, naar het oordeel van de onderzoeker, elk specifieke vaardigheden, kennis of attitudes meten die van belang zijn voor het uiteindelijke succes van de leerling in een bepaald schoolvak. De gevonden testscores (de voorspellers of predictoren) worden aan het eind van de onderzoeksperiode gecorreleerd met de resultaten van een of meerdere zgn. criteriumtests, die de uiteindelijk behaalde graad van succes in het vak voorstellen. Elk van de predictoren zal tot op zekere hoogte met het eindniveau (het criterium) correleren, maar geen van de correlaties is perfect, dwz. stelt de onderzoeker in staat voor iedere willekeurige leerling het eindniveau exact te voorspellen op basis van de eerdere testscores. Omdat in de testbatterij meerdere voorspellers opgenomen zijn, zal de kwaliteit van de voorspelling van de batterij als geheel altijd beter zijn dan die van de afzonderlijke voorspellers. De aanpak van Bogaards bevat voor mij een aantrekkelijke nieuwe variatie op dit thema, omdat zijn belangstelling niet blijft steken bij het willen voorspellen. Hij wil vooral kunnen begrijpen hoe en waarom bepaalde factoren van invloed zijn op het schoolsucces. Daartoe heeft hij een analysetechniek gekozen die hem in staat stelt uit te stijgen boven het louter vast stellen van statistische verbanden, maar daarbinnen te scheiden tussen causale en andere verbanden. Een causaal verband bestaat tussen twee variabelen wanneer zij zinvol in een oorzaak-gevolg relatie geplaatst kunnen worden (bv. de stand van de thermometer is een gevolg van de temperatuur in de kamer, maar niet omgekeerd). Andere dan causale verbanden zijn gevallen van interdependentie (oorzaak en gevolg kunnen niet eenduidig geïdentificeerd worden omdat zich een kip-en-ei situatie voordoet), of zijn spurieus (bv. het verband tussen de hoogte van iemans hakken en de lengte van zijn haar: deze variabelen lopen inder- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
daad in belangrijke mate parallel in onze samenleving, want vrouwen dragen doorgaans hogere hakken dan mannen en laten hun haar langer groeien, zonder dat het een een gevolg is van het ander). Een inhoudelijk bezwaar van mijn kant tegen de gevolge aanpak is dat de vraagstelling onvoldoende specifiek wordt opgelost. De voorspellende tests (voor voorbeelden zie verderop) meten factoren die van invloed kunnen zijn op algemeen schoolsucces, ongeacht de vraag of het gaat om vakken als geschiedenis, geografie, of een taal. In een enkel geval, n.l. daar waar attitude t.o.v. het leren van vreemde talen wordt gemeten, gaat het wellicht om succes bij het leren van talen in het algemeen, maar nergens wordt een poging ondernomen om greep te krijgen op specifieke oorzaken van het succes in Frans. De scherpere formulering van de vraagstelling zou zijn geweest: kan ik begrijpen waarom een bepaalde leerling in het vak Frans relatief goed of slecht is, ten opzichte van zijn cijfers voor de andere schoolvakken? Dit punt van critiek had enigszins ondervangen kunnen worden wanneer niet alleen het eindniveau voor Frans was gemeten, maar ook dat van enkele andere vakken die in de brugklas onderwezen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Toepassing van de methodeNa de probleemstelling in hoofdstuk I, wordt in hoofdstuk II aan de hand van meest buitenlandse (en niet-franstalige) literatuur een aantal factoren geisoleerd die mogelijk van invloed zijn op het leren van een vreemde taal:
Aan het eind van het hoofdstuk worden die factoren die (i) ook relevant lijken voor de Nederlandse situatie en die (ii) in de literatuur minstens één keer van invloed zijn gebleken, samengebracht in een stroomdiagram. Daarin wordt, op grond van gezondverstand overwegingen, kwalitatief aangegeven wat voor verband aangetroffen zal worden (causaal, interdependent of geen verband) tussen voorspellers en criteria en tussen de voorspellers onderling. Ik spreek uitdrukkelijk van kwalitatief omdat niet voorspeld wordt hoe sterk een aan te treffen verband zal zijn. In hoofdstuk III, ‘Het Onderzoek’, wordt verslag gedaan van een experimentele poging een bevestiging te vinden van de veronderstelde verbanden, een bevestiging dus van het model als geheel. Daarnaast hoopt de auteur te geraken tot een kwantitatieve aanscherping van de verbanden door hun aandeel in de voorspelling van de criteriumvariabelen te becijferen. Proefpersonen in het experiment waren 95 (later wat minder) leerlingen afkomstig uit vier brugklassen van één scholengemeenschap met dezelfde lerares Frans, ongeveer gelijk verdeeld over de sexen, en bij benadering allen even oud. Aan deze leerlingen werd door het schooljaar heen een aantal tests en enquêtes afgenomen om de informatie m.b.t. de voorspellende variabelen te verkrijgen. Waar mogelijk werd gebruik gemaakt van reeds bestaande en geijkte tests, c.q. onderdelen daarvan. Van de leerkracht werd vastgesteld welke verwachtingen zij koesterde t.a.v. iedere individuele leerling, en haar didactisch handelen werd voor elk van de vier deelnemende klassen in kaart gebracht. Het jaar werd besloten met vier criteriumtoetsen: een luistervaardigheidstest, een opstelachtige schrijfvaardigheidstest, en twee grammaticatests op multiple choice basis waarvan er één onder tijdsdruk werd afgelegd (zgn. snelheidstest). De resultaten van het experiment kunnen vanuit twee verschillende invalshoeken bekeken worden. Wanneer we voornamelijk geïnteresseerd zouden zijn in kunnen voorspellen van het eindniveau Frans, dan moeten we de resultaten als uiterst teleurstellend aanmerken: de vier criteriumscores zijn nauwelijks te voorspellen uit enige predictor of combinatie van predictoren. De auteur geeft percentages verklaarde variantie tussen de 12 en 20%. Zijn we eerder geïnteresseerd in het testen van het model van factoren die het leren van het Frans beïnvloeden, dan is er, volgens de auteur, meer reden tot optimisme: ‘[...] er is geen aanleiding te veronderstellen dat het ontworpen paddiagram de werkelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
“niet passend” beschrijft, of met andere woorden: het netwerk van paden sluit redelijk aan bij de werkelijkheid.’ (p.63). Naar mijn idee is deze voorstelling van zaken te rooskleurig, zoals ik in de volgende alinea zal laten zien. Het handboek waarin de door Bogaards uitgevoerde padanalyse beschreven staat, geeft de volgende suggestie: ‘As an aid to the interpretation of the formal significance test (zoals uitgevoerd door Bogaards, vH) it is often advised to compare the actual observed correlation between variables and the correlation implied by the restricted model’ (Kim & Kohout, 1975:394). Dit heb ik gedaan in de tabel. Uitgaande van Bogaards' correlatiematrix (p.60-61) met 16 variabelen (n.l. 15 voorspellers en 1 criteriumvariable) zijn er (16 × 15)/2 = 120 correlaties mogelijk. Voor elk van deze mogelijke correlaties geeft de auteur, op basis van zijn model, kwalitatief aan of er (i) een causaal verband gevonden zal worden, of (ii) een niet-causaal verband, of (iii) in het geheel geen verband. De resultaten liggen dan als volgt (zie tabel). In zijn algemeenheid komen de verwachtingen dus vaker niet dan wel uit. Het minst worden de verwachtingen t.a.v. de causale verbanden bewaarheid (23 van de 31 keer onjuist), voor de niet-causale verbanden komen de verwachtingen iets beter uit (40 keer onjuist in 67 gevallen) en goed gaat het pas wanneer geen verband wordt afgeleid uit het model: maar 4 keer mis uit 22 mogelijke correlaties. Hoewel Bogaards m.b.t. dit laatste aspect duidelijk op goed spoor zit, kan echter bezwaarlijk volgehouden worden dat de resultaten van de padanalyse, die immers alleen uitspraken doet over de klasse der causale verbanden, aangeven dat zijn model ‘redelijk houdbaar’ (p.63) is. Daarnaast wil ik twee testtechnische tekortkomingen signaleren die m.i. mede verantwoordelijk kunnen zijn voor de magere voorspellende kracht van de gebruikte testbatterij. Een voorwaarde bij de toepassing van regressie- en correlatierekening (waarvan de padanalyse een bijzondere vorm is) is dat alle variabelen, voorspellers en criteria, normaal verdeeld zijn en bovendien redelijk spreiden. Normale verdeeldheid houdt in dat voor iedere variabele het gemiddelde precies tussen de hoogste en de laagste gevonden score zit, en dat de kans op een bepaalde score kleiner wordt naar mate de score verder afwijkt van het gemiddelde. Hoewel een overzicht van de individuele scores ontbreekt, kan uit de samenvattende getallen afgeleid worden dat aan de eis van normale verdeeldheid niet wordt voldaan in de factoren intelligentie, geslacht, de ruwe taalattitudescores, de verwachtingen van de leerkracht t.a.v. individuele leerlingen, en alle criteriumtoetsen. Bij enkele criteriumtoetsen, met name bij de luistervaardigheidstoets, kan bovendien geconstateerd worden dat de scores nauwelijks spreiden. De luistertoets bevat 30 items, waarop er gemiddeld 27 correct gescoord worden, met het gevolg dat de standaardafwijking dan ook beperkt blijft tot 2. Hierdoor wordt het nagenoeg
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onmogelijk een correlatieberekening uit te voeren op de luistertoets. Over het algemeen is het heel goed mogelijk iemands lichaamsgewicht genuanceerd te voorspellen op grond van zijn lengte, maar bij een groep personen die allemaal even zwaar zijn wordt zo'n onderneming zinloos. Voor zover verbetering op de psychometrische aspecten van het onderzoek niet tot hogere voorspellende waarde van de testbatterij zou leiden, kan voorts gezocht worden naar andere, beter voorspellende, factoren. De auteur zelf denkt in dit verband aan ‘[...] zaken als concentratievermogen, huiswerkgewoonten, voorkeur voor het opnemen van informatie via de ogen of via de oren [...], attitude ten opzichte van school en onderwijs in het algemeen, etc.’ (p.72). Ik merk hierbij opnieuw op dat het hier gaat om factoren die alleen van invloed zijn op algemeen schoolsucces; zolang niet wordt ingegaan op factoren die specifiek van invloed zijn op het leren van Frans, is het goed mogelijk dat nooit een goede voorspelling wordt verkregen van het niveau in Frans van een brugklasleerling. Samenvattend: we hebben hier een compact maar helder geschreven en uiterst leesbaar verslag van een overwegend onderwijskundig onderzoek, waarin een moeilijke problematiek in samenhang met een omvangrijke literatuur uit de doeken gedaan wordt. Het boek acht ik voor het publiek uit de letterenfaculteit potentieel waardevol als ‘blikverruimer’. Tegenover deze positieve eigenschappen stel ik de volgende minpunten (i) de vraagstelling van het onderzoek raakt niet aan de specifieke eigenschappen van het Frans, of zelfs aan die van vreemde talen in het algemeen (ii) op niveau van uitvoering wordt onvoldoende tegemoet gekomen aan de eisen die de gebruikte analysetechniek stelt aan de tests, en (iii) de uiteindelijke conclusie dat het ontworpen model zelfs maar ‘een redelijk beeld geeft van de relevante factoren en hun onderlinge verbanden’ (p.75) is niet houdbaar.
Vincent J. van Heuven | |||||||||||||||||||||||||||||||
ReferentieKim, J.O., Kohout, F.J. (1975). Special topics in general linear models, N.H. Nie, C.H. Hull, J.G. Jenkins, K. Steinbrenner, D.H. Bent (reds.): Statistical package for the social sciences, McGraw-Hill, New York, 368-397. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Susan Sniader Lanser, The Narrative Act. Point of View in Prose Fiction, Princeton, Princeton University Press, 1981, 308 blz. ISBN 0 691 06486 5, Hfl. 77,-.In de studie van het vertelperspectief kunnen we ruwweg drie richtingen onderscheiden: de typologische richting (met de Oostenrijker Stanzel en zijn angelsaksische tegenhanger Friedman), de formalistische (ik denk hier aan de narratologie van Genette en zijn leerling Mieke Bal) en tenslotte de post-formalistische richting (met o.a. Lotman en Lanser). De laatste jaren kan men een verschuiving vaststellen van de strikt werkimmanente analyse naar een meer pragmatische analyse, waarbij een zeer brede context in rekening wordt gebracht. De semiotiek als provocatie van de narratologie dus. De russische semioticus Jurij Lotman is daar al een paar jaren mee bezig (zie o.a. Die Struktur literarischer Texte, München, 1972). Nu zoekt men ook in de Anglo-Amerikaanse traditie naar vernieuwing door de verteller te plaatsen in een communicatieve situatie. Susan Lanser heeft zich hiervoor in haar laatste werk geïnspireerd op de speech-act theory van Austin en Searle: ‘Every speech act thus implies a point of view, a relationship between the speaker and the context, the listener, or the context of the communicative act.’ (p.64). Het vertelperspectief definieert Lanser in de eerste plaats als een relatie. Daarbij onderscheidt zij eigenlijk drie soorten relaties: ‘status’ is de relatie van de verteller tot de speech act (taalhandeling); ‘contact’ is de relatie tussen verteller en toehoorder; ‘stance’ tenslotte is de relatie die de verteller onderhoudt met de zgn. ‘textual world’. Daarbij moet worden opgemerkt dat ‘status, contact, and stance are dialectically intertwined’ (p.94). Hoewel Susan Lanser een formalistische opleiding heeft genoten, poogt zij toch, in haar jongste werk, dat formalisme open te breken. Net zoals Lotman, die aan het begrip ‘Blickpunkt’ een verteltechnische èn een ideologische betekenis geeft, onderscheidt Lanser een oppervlakte- en een dieptestructuur, met een technische en een ideologische betekenis voor het point of view. Op die manier wordt het vertelperspectief een metafoor: ‘The point of view of the text, along with all the text's aesthe- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tic structures, thus functions somewhat like a metaphor in relation to the underlying systems, and especially (in the case of point of view), to the communicative situation represented by the text.’ (p.107). Zo'n narratieve metafoor zou je bijvoorbeeld kunnen terugvinden in Menuet van Louis Paul Boon, waar het polyperspectief (de drie personele vertelsituaties van de man, de vrouw en het meisje) staat voor het naast-elkaar-leven (als eilanden) van de drie hoofdfiguren. In het laatste hoofdstuk van The Narrative Act heeft Susan Lanser op ingenieuze wijze een model van Fernando Ferrara (handelend over het communicatieve proces tussen personages) omgevormd tot een model om de activiteiten van de verteller te beschrijven: ‘Speech acts on the level of narration then become the equivalent of the character's actions on the level of histoire’ (p.227). Door ‘personage’ en ‘geschiedenis’ te vervangen door ‘verteller’ en ‘taalhandeling’, krijg je een heel ingewikkeld model, waarvan men simplifiërend kan zeggen dat men de ‘values of narrator’ vindt in de dieptestructuur, de ‘personality of narrator’ in de zgn. ‘middle structure’ (eigenlijk een transformatie van de oppervlaktestructuur), en de ‘speech acts of narrator’ treft men aan in de oppervlaktestructuur. Na dit hoofdstuk is er nog een praktische toepassing van het vertelperspectief als ideologie èn techniek, door een analyse van Chopins ‘The Story of an Hour’ en van Hemingway's korte verhaal ‘The Killers’. Samenvattend kan men stellen dat The Narrative Act belangwekkend is door de poging om het enge formalisme open te breken en het vertelperspectief te herdefiniëren op semiotische basis. Voor de angelsaksische wereld (ik denk hier vooral aan Friedman en Booth, minder aan Chatman) is dit nieuw. Vermeldenswaardig is ook dat Lanser, een beetje zoals Mieke Bal bij ons, in haar werk duidelijk blijk geeft van een overtuigd feminisme. The Narrative Act is dan ook doorspekt met kritische opmerkingen, waarvan wij hier tot slot een voorbeeld geven: ‘...writers and narrators are presumed male unless the text offers a marking to the contrary, as they are also presumed white, heterosexual, and (depending on the period) upper or middle class.’ (p.167).
Stefaan Praet | |||||||||||||||||||||||||||||||
Gerald Prince, Narratology: the Form and Functioning of Narrative, (Janua Linguarum. Series Maior; 108), Berlin/New York/ Amsterdam, Mouton Publishers, 1982, 184 pp., ISBN 90 279 3090 2, Hfl. 76,-.Bij uitgeverij Mouton verscheen Narratology van Gerald Prince: 184 pagina's lang, groot lettertype, veel drukfouten en dat voor de prijs van 76 gulden: voorwaar een duur boek. Het werk bestaat uit drie delen: in de eerste twee hoofdstukken tracht de auteur de kenmerken van het vertellen weer te geven, terwijl hij in de laatste twee hoofdstukken peilt naar factoren die ons begrijpen en evalueren beïnvloeden. Daar tussenin staat het derde hoofdstuk (het meest controversiële naar mijn smaak, ik kom er op het einde van deze recensie op terug) waarin Prince een grammatica van het vertellen poogt op te zetten. Het eerste hoofdstuk kreeg de titel ‘Narrating’ mee, en daarmee bedoelt Prince eigenlijk ‘Signs of the narrating: they represent the narrating activity, its origin and its destination’ (p.7). Bij het vertellen moet men drie zaken goed van elkaar onderscheiden: de verteller, de toehoorder (door Prince aangeduid met ‘narratee’) en de act van het vertellen. De verteller is verwant aan de grammaticale eerste persoon (hoewel dit niet hoeft te betekenen dat een verhaal in de eerste persoon verteld wordt; cfr. Ik vertel: hij zei: etc.), terwijl de toehoorder verwant is aan de grammaticale tweede persoon. Deze tweede persoon kan expliciet uitgedrukt worden maar kan evengoed impliciet blijven. Prince postuleert verder een symmetrie tussen verteller en toehoorder. Onder ‘narration’, d.i. de act van het vertellen, verstaat Prince o.a. ‘its date, its duration, its spatial context, its adequacy or inadequacy, etc.’ (p.26). Let wel, ‘narration’ mag men niet verwarren met het in hoofdstuk twee behandelde ‘narrated’, nl. de gebeurtenissen en situaties die verteld worden. Tot de elementen van het ‘narrated’ behoren o.m.: personages, tijd, ruimte etc. Prince besluit het eerste deel van zijn boek Narratology met de verduidelijking van ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
men als ‘expliciete en impliciete informatie’, ‘voorveronderstelde informatie’, verschillende soorten van discours, verschillende categorieën van snelheid, maar het interessantst is zijn verduidelijking van het zgn. point of view. Hij onderscheidt daarbij drie soorten: een ‘unrestricted point of view’ (de verteller heeft alle vrijheid om te vertellen wat hij maar wil), een ‘internal point of view’ (waarin alles gepresenteerd wordt in termen van kennis, gevoelens, perceptie van één of meer personages), en tenslotte een ‘external point of view’ (alles wordt van buitenaf gepresenteerd, vgl. de ‘camera-eye’ van Norman Friedman). Het is opmerkelijk dat deze driedeling anno 1982 beantwoordt aan de oude Stanzeliaanse indeling in een auktoriële, personele en neutrale vertelsituatie (zie hiervoor Franz Stanzel, ‘Tom Jones’ und ‘Tristram Shandy’, Ein Vergleich als Vorstudie zu einer Typologie des Romans, in: English Miscellany, 5, 1954). In het vierde hoofdstuk (‘Reading Narrative’) constateert Prince een verschuiving van de belangstelling van de auteur, over het werk, naar de lezer toe. Lezen wordt dus opeens weer erg belangrijk, en voor Prince is lezen hetzelfde als interpreteren, meer nog, juist interpreteren: ‘learning how to read is - among other things - learning how to ask more and more relevant questions’ (p.105). De lezer moet verschillende codes decoderen, zoals daar zijn: linguïstische, kulturele, hermeneutische, symbolische codes enz. (deze onderscheidingen komen van Roland Barthes). Veel aandacht besteedt Prince aan de metanarratieve tekens in een tekst d.i. kommentaar op de act van het vertellen, maar ook bv. een verhaal dat verwijst naar andere verhalen, kommentaar op vertellers en toehoorders. De funktie van metanarratieve tekens bestaat erin de lezer te helpen bij het juist organiseren en interpreteren van de tekst. Tenslotte zegt Prince in een laatste hoofdstuk nog iets over ‘narrativity’, meer bepaald over de verschillende graden van narrativiteit. Hoe concreter, hoe directer een verhaal is, des te hoger is de graad van narrativiteit. Dan is er nog het derde hoofdstuk, waarin Prince de niet geringe ambitie heeft om een grammatica van het vertellen op te zetten. Dat die ambitie inderdaad niet gering is, bewijst het feit dat Prince niet alleen alle tot nu toe bestaande, maar ook alle mogelijk denkbare vertellingen in zijn corpus wil inpassen. En Prince is in de leer gegaan bij Chomsky: waar Chomsky vindt dat iedereen een intuïtieve notie heeft van wat een grammaticaal correcte zin is, daar schrijft Prince op p.79: ‘everybody may not know how to narrate well but everybody [...] knows how to narrate and this at a very early stage’. Bij het opstellen van zijn grammatica ging Chomsky uit van een ‘ideal native speaker’ (deze ideale spreker was hij zelf, namelijk) om zo te komen tot een correcte grammatica, en ook Prince heeft zo zijn ideeën wat betreft een juiste grammatica van het vertellen: ‘any representation of noncontradictory events such that at least one occurs at a time t and another at a time t1 following time t constitutes a narrative’ (p.145). Daaruit volgt dat volgens Prince de zin ‘Jan werkt en Marie werkt, dan werkt Peter’ een narratieve zin is, terwijl de zin ‘Jan werkt en Marie werkt en Peter werkt’ dat niet zou zijn. Overigens komen in alle voorbeelden van Prince, voorzover hij ze niet uit romans heeft gehaald, de woordjes ‘toen’ en ‘als een gevolg’ voor: ‘Peter was arm, toen erfde hij een groot fortuin, en toen, als gevolg daarvan werd Peter rijk’. Het feit dat in elke narratieve zin blijkbaar ‘oorzaak en gevolg’ moeten zitten, doet denken aan (weeral) Chomsky, die iedere zin constitueerde met een ‘Noun Phrase’ en een ‘Verb Phrase’ en daarbij heel weinig ruimte liet voor varianten. Overigens zijn er nog wel een paar zaken die naar Chomsky refereren, zoals de herschrijfregels en transformatieregels. Hoewel het nog zeer de vraag is of men bij het opstellen van een grammatica normatief te werk mag gaan en (bij de voorbeeldzinnen) putten uit het eigen idiolect, zeker is dat zo'n grammatica in sommige gevallen ver van de praktijk kan staan. Ik denk dan ook dat er wel vlug een soort van Labov zal komen om aan te tonen dat er in de praktijk-van-alle-dag nog andere (en meer ingewikkelde, en daarom zo veel mooiere) vormen van narrativiteit bestaan die helemaal níet passen in het narratieve model van Gerald Prince.
Stefaan Pract | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dolf Hartveldt, De gesproken samenleving. Muiderberg, Coutinho, 1982, 201 pp. Hfl.25,-.De gesproken samenleving gaat, zoals de ondertitel vermeldt, ‘over het analyseren van gesprekken’. De auteur beoogt ‘aanzetten te geven voor een [...] omvattende theorie van [verbale] interaktie’ die de verworvenheden van twee tradities in zich verenigt: de Amerikaanse antropolinguistiek, met de daaruit voortkomende ethnography of speaking, die ‘taal en samenleving [ziet] als een in voortdurende wisselwerking staand organisch geheel’, en de traditie waarin Britse auteurs als Halliday, Sinclair en Coulthard werken aan ‘een nauwkeurig beschrijvingsapparaat voor hele gesprekken’ (p.8). Het boek is geschreven vanuit het perspectief van symbolisch interactionisme en etnomethodologie; daarnaast biedt het aanknopingspunten met de taalhandelingstheorie. Hartveldt ziet de analyse van gespreksinteractie als de aangewezen weg om de wisselwerking tussen ‘taal en samenleving’ aan het licht te brengen. Interactieanalyse houdt in dat we de functies van de opeenvolgende gespreksbijdragen identificeren op basis van de interpretatie die de hoorder eraan moet hebben toegekend. Bij het reconstrueren van die interpretatie moeten we duidelijk maken, hoe de hoorder kon weten dat de spreker de betrokken functie beoogde, een vraag die we niet kunnen beantwoorden zonder te verwijzen naar sociale kaders. Interactie omvat naast het inhoudelijke aspect, het functioneren van uitingen als realisaties van taalhandelingen, ook een organisatorisch aspect, dat zich niet in uitingen, maar in beurten manifesteert (een beurt kan uit meer dan één uiting bestaan): dit aspect betreft het openen, gaande houden en afsluiten van het contact als geheel en van de naar onderwerp te onderscheiden ‘transacties’ daarbinnen. Welnu, onder beide aspecten functioneert de interactie in het kader van de actuele situatie en via deze in het kader van de ‘ideologie’ van de betrokken gemeenschap. Dit laatste betekent dat interactanten te werk gaan volgens organisatieen interpretatieprincipes die weliswaar passen binnen een universeel raamwerk, maar die zich als cultuurspecifieke invullingen tot dat raamwerk verhouden. De situatie waarin de interactie zich voltrekt is, aldus Hartveldt, voor de onderzoeker herkenbaar aan het feit dat de interactanten normen in acht nemen die voortvloeien uit situatiekenmerken, en aan uitdrukkingen die als verwijzingen naar die kenmerken, en daarmee als verwijzingen naar de normen, kunnen worden geinterpreteerd. Genoemde normen reguleren niet alleen de interactie tijdens het gesprek; ze zijn er ook verantwoordelijk voor dat de interactanten de beginsituatie hebben opgevat als een gelegenheid tot spreken. Die beginsituatie is in voorkomende gevallen een weinig specifiek gegeven, dat echter in de interactie zelf verder kan worden ingevuld. Meer in het algemeen geldt dat de situatie zich niet alleen als een regulerend kader tot de interactie verhoudt, maar dat ze ook in en door de interactie wordt bevestigd, uitgewerkt en (eventueel) bijgesteld. In deze wisselwerking met de situatie manifesteert zich vervolgens de - eveneens dynamische - relatie van de interactie met de ideologie van de gemeenschap, met ‘het geheel van normen, waarden en verklaringen’ dat ‘uiteindelijk [het] handelen en [de] opvattingen [van de leden] betekenis verleent en kultureel kanoniseert’ (p.112): de aan de situatie verbonden normen voor de interactie vloeien voort uit de ideologie, maar van de andere kant wordt ‘de ideologie, en daarmee de door haar gedragen samenleving, [...] in en door de interactie in stand gehouden, gewijzigd en vernieuwd’ (p. 113). Dit alles impliceert voor het onderzoek, dat we de interactie binnen een gemeenschap niet kunnen analyseren zonder dat we inzicht hebben in de betrokken cultuur, maar dat dat inzicht vervolgens door de analyse kan worden verdiept en uitgebreid. Bij de karakterisering van situaties plaatst Harteveldt de categorieën die hiervoor in de ethnography of speaking worden gehanteerd in het perspectief van de zojuist aangeduide wisselwerking: de beginsituatie van een gesprek houdt minimaal in, dat twee of meer individuen in een bepaalde ‘setting’ een bepaald communicatiekanaal tot hun beschikking hebben; factoren die eventueel pas tijdens het gesprek actueel worden zijn de sociale identiteit van de deelnemers en hun rol in de interactie, het doel, de onderwerpen en de ‘toonzetting’ van het gesprek en, tenslotte, de factor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘taal’. De wijze waarop de auteur deze laatste factor behandelt is mijns inziens aanvechtbaar, Hartveldt vestigt de aandacht op twee punten: in de eerste plaats draagt het op een bepaalde wijze gebruiken van een bepaalde taal(variëteit) bij tot de ‘toonzetting’ van een gesprek; in de tweede plaats kan het actuele taalgebruik expliciet ter sprake komen onder het aspect van ‘vormkorrektheid, gepastheid, betekenis of schoonheid’ (p.110). Het tweede punt is, naar ik aanneem, de reden waarom hij ‘taal’ als een bestanddeel van de situatie beschouwt (p.66). Deze conclusie is misschien juist voorzover ze het estetische aspect betreft, maar afgezien daarvan zie ik geen reden om het onderscheid tussen het taalgebruik zelf en de situatie waarin het plaatsvindt los te laten. Ik denk dat we bij metatalige uitspraken twee gevallen kunnen onderscheiden: in het ene geval moet de uitspraak functioneren bij de opheffing van een communicatiestoornis, en heeft ze dus te maken met een aspect dat we onder de factor ‘kanaal’ zouden kunnen rangschikken; in het andere verwijst de spreker via het becommentarieerde verbale gedrag naar factoren als de setting, de status/rol van de interactanten of het gespreksonderwerp. Overigens mis ik in Hartveldts betoog elke verwijzing naar codewisseling, een verschijnsel dat toch bij uitstek geschikt is om de wisselwerking tussen interactie en situatie aan te demonstreren. Verder had het zijn nut kunnen hebben om in verband met de relatie tussen interactie en cultuur/ideologie melding te maken van taalstructurele beperkingen op de mogelijkheid om statusmarkering te vermijden. Wat me tenslotte niet duidelijk wordt is, in hoeverre de auteur de volgorde waarin hij situatiekenmerken opsomt als een hiërarchie opvat (vgl. Blom & Gumperz (1972), die taalgebruik situeren in de hiërarchisch geordende kaders setting, situation, event en topic). Dit zou bijvoorbeeld voor de hand liggen bij de factor ‘onderwerp’: de gepastheid van een bepaalde taal(variëteit) kan afhangen van het onderwerp, maar de gepastheid van een bepaald onderwerp kan weer afhangen van de status/rol van de interactanten (zoals H. op p.73 opmerkt) of het gespreksdoel. Hartveldt sluit zijn theoretische uiteenzettingen af met een beschouwing over taalhandelingen. Hij formuleert een aantal regels voor de interpretatie van uitingen als realisaties van taalhandelingen, naar het voorbeeld van Labov (1972) en Sinclair & Coulthard (1975). Verder presenteert hij een op eerder gemaakte onderscheidingen gebaseerde taalhandelingsclassificatie. Hij maakt in eerste instantie onderscheid tussen taalhandelingen die gericht zijn op de gespreksorganisatie (b.v. ‘groeten’) en taalhandelingen die inhoudelijk gericht zijn. Vervolgens brengt hij de laatstgenoemde handelingen onder in vijf categorieën: ‘verwijzende’, ‘sturende’, ‘zelf-sturende’, ‘expressie-’ en ‘institutioneel sturende’ taalhandelingen. Per saldo corresponderen deze categorieën ongeveer met, respectievelijk, de assertives, directives, commissives, expressives en declarations die Searle (1976) onderscheidt, maar beide classificaties verschillen duidelijk wat betreft de gehanteerde criteria. Hartveldt gaat uit van de vraag, op welke component(en) van de situatie een taalhandeling primair gericht is: verwijzende handelingen hebben met het gespreksonderwerp te maken, sturende en zelf-sturende handelingen met de interactanten, expressiehandelingen met beide en institutioneel sturende handelingen met de institutionele component van de setting. Dit voorstel, dat overeenkomsten vertoont met het door Jakobson (1960) ontworpen schema voor de ‘functies van taal’, biedt m.i. een interessant perspectief voor verder onderzoek. Uiteraard is het niet voldoende om vast te stellen dat een bepaald soort taalhandelingen iets met (een) bepaalde situatiecomponent(en) te maken heeft; we zullen ook moeten specificeren, hoe die componenten in het geding zijn (zo is de setting bij een institutioneel sturende handeling als ‘benoemen’ en ‘een vergadering openen’ niet alleen in het geding als een voorwaarde voor de handeling, maar ook als iets wat als gevolg van de handeling verandert). Wat ik overigens niet begrijp is dat verwijzende taalhandelingen (‘meedelen’, ‘beweren’, ‘vertellen’ e.d.), zoals de auteur lijkt te bedoelen, per definitie ‘neutraler’ zouden zijn dan taalhandelingen van andere categorieën: we kunnen hooguit zeggen dat zulke handelingen relatief vaak worden verricht om een transactie in te leiden. Verder vind ik de term ‘verwijzen’ in dit verband niet gelukkig: hij suggereert dat ‘asserteren’ hetzelfde zou zijn als ‘prediceren’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Schrijven over gespreksanalyse houdt, zeker als het accent ligt op gewone conversatie, de opgave in om voor de lezer aannemelijk te maken dat onopvallende elementen uit het leven van alledag interessant zijn en vatbaar voor theorievorming. Voorzover ik dat als niet-buitenstaander kan beoordelen, is Hartveldt daar zeker in geslaagd, met name dankzij de vele, uitvoerig toegelichte voorbeelden waarmee hij zijn betoog illustreert (culminerend in de analyse van een volledig (telefoon)gesprek). Over het algemeen vind ik de voorbeelden goed gekozen, maar soms schieten ze hun doel voorbij: zo is het fragment op p.85 bedoeld om te illustreren dat men tijdens een gesprek naar de actuele setting kan verwijzen, maar in feite wordt er voornamelijk verwezen naar de setting van een gesprek dat in het betrokken gesprek wordt becommentarieerd. De theoretische uiteenzettingen vind ik minder goed gepresenteerd. Juist vanwege de vele voorbeelden (en de ruimte die ze innemen) was een strakkere structurering van de stof niet overbodig geweest, terwijl ook een grotere uniformiteit bij het formuleren van cruciale inzichten en een minder ‘indexicale’ stijl het betoog toegankelijker hadden kunnen maken.
Theo Walraven | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tzvetan Todorov, Mikhail Bakhtine. Le principe dialogique. Suivi de Ecrits du Cercle de Bakhtine. Paris, Ed. du Seuil 1981.318 pp.‘Pour le discours (et, par conséquent, pour l'homme) rien n'est plus effrayant que l'absence de réponse’ Mikhail Bakhtine. De laatste jaren is er een groeiende belangstelling voor het nagelaten werk van de Russische filosoof en literatuurwetenschapper Bachtin (1895-1975). Het zou ironisch te noemen zijn, als het niet zo tragisch was, dat de man die in al zijn werken het principe van de dialoog absolute prioriteit gaf, er zelf niet in geslaagd is tijdens zijn leven de respons te krijgen die hij zo fundamenteel achtte voor menselijke relaties; dat hij, die de moderne menswetenschappen verweet ‘la généralisation du discours cité, au dépens du discours pleinement assumé par son sujet’ (157), zijn eigen discours heeft moeten versnipperen onder de namen van anderen (Volosinov, Medvedev e.a.) en dat pas na zijn dood zowel de respons op als de erkenning van zijn bijdragen aan de moderne literatuurwetenschap op gang konden komen. Het werk van Bachtin is om verschillende redenen moeilijk toegankelijk. Bachtin was een groot en consistent denker maar geen groot schrijver. Zijn ideeën zijn dikwijls het stadium van de aantekeningen niet te boven gegaan. Bovendien heeft hij veel van zijn ideeën via anderen verspreid, ofwel door onder hun namen te publiceren, ofwel, wat waarschijnlijker is, door in gesprekken anderen tot schrijven te inspireren, zodat het subject van die geschriften verschoof, onduidelijk werd, hetgeen de consistentie ervan niet ten goede kwam. Voor zover de teksten in westerse talen zijn vertaald is dat gedaan door vertalers die het zo moeilijk te doorgronden werk niet goed kenden. Termen die voor de samenhang ervan cruciaal zijn, verdwenen zo in de stilistische variatie die de vertalers nastreefden; ze werden eenvoudig niet als termen herkend. In zo'n situatie is een boek als dat van Todorov van onschatbare waarde. Hij heeft zijn grote talent geheel in dienst gesteld van het werk van de Rus, dat hij op indrukwekkend heldere wijze weergeeft en analyseert. De losse aantekeningen en de vele artikelen zijn even zorgvuldig besproken als de boeken. Het onvermijdelijke isolement waarin Bachtin opgesloten was, en dat gevolgd werd door een te snelle, op zeer indirekte kennismaking gebaseerde populariteit, is door dit boek definitief doorbroken. Qua helderheid en relevantie zijn alleen de beste artikelen van Culler en een boek als Taal en Verlangen van Mooij (over Lacan) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
met Todorovs Bachtin te vergelijken. Omdat er nauwelijks een chronologische ontwikkeling zit in het over ruim vijftig jaar gespreide werk, deelt Todorov het in naar onderwerpen: epistemologie van de menswetenschappen, basisopvattingen, de theorie van de taaluiting, intertekstualiteit, literatuurgeschiedenis en filosofische antropologie. Het laatste onderwerp laat zien, in een verrassend Lacaniaans gerichte visie op de relatie tussen het subject en de ander, hoe Bachtin ertoe komt, in zijn literatuurtheorie het dialogisme zo'n fundamentele plaats te geven. Bachtin gaat, evenals wetenschapsfilosofen als Dilthey en Habermas, uit van een verschil tussen natuur- en menswetenschappen. De eerste groep streeft kennis van het object na; de natuur is als object van het onderzoekende subject te onderscheiden, terwijl in de menswetenschappen een principieel onderscheid tussen mens-object en mens-subject moeilijker te handhaven is. Tegen de positivistische kritiek dat het subject-object van de menswetenschappen niet waarneembaar is (een kritiek die in de Nederlandse methodologie van de literatuurwetenschap nog steeds gehoord wordt) brengt Bachtin in, dat niet het object maar de relaties tussen het bestudeerde en het bestuderende subject onderwerp van studie zijn. Als voorbeeld noemt hij een concept als ‘recht’ of ‘staat’, beide niet als ding aan te wijzen, maar ontegenzeggelijk bestaand in de relatie die wij er mee hebben. Dat menswetenschappen tot pure subjectiviteit veroordeeld zouden zijn is dus niet waar, integendeel: intersubjectiviteit is constitutief voor het onderwerp zelf en de bestudering ervan. Bachtins basisopvattingen hebben betrekking op de verhouding tussen het individuele en het sociale, en op de taaluiting als pragmatische situatie. Beide onderwerpen staan in nauw verband met elkaar. In tegenstelling tot De Saussure en de generatieve grammatica wil Bachtin prioriteit geven aan de bestudering van de taaluiting (parole) boven het taalsysteem (langue). Saussure deed de taaluiting af als puur individueel. Bachtin stelt daar tegenover, dat de vorm en de functie, de condities en de situatie van die individualiteit een sociale kwestie zijn, die door de generaliserende wetenschap bestudeerd dient te worden. Bachtins translinguïstiek (een gelukkige vertaling van de minder geslaagde term metalinguistiek) bestudeert de wetten die aan het functioneren van taal in de sociale interactie ten grondslag liggen. Bachtin is, meer dan Austin, volgens Todorov de uitvinder van de pragmatiek. Deze prioriteit voor het meer omvattende onderzoek van de condities van de taaluiting wijst al op het belang, dat Bachtin zal hechten aan de dialoog. In een kritiek op Freud, die hij wat dat betreft niet goed begreep, betoogt Volosinov/Bachtin dat de interactie tussen analysant en analyticus in de eerste plaats een sociaal gebeuren is. Sinds de nadruk die Lacan in zijn herinterpretatie van Freud op de taal en de communicatieve relaties in de psychoanalyse heeft gelegd, is duidelijk hoezeer Freud het met deze visie eens zou zijn geweest. In zijn theorie van de taaluiting gaat Bachtin uit van een aantal kenmerken, die samen het systeem van het taalgebruik bepalen. Een taaluiting is naar buiten toe afgebakend door de wisseling van subjecten (altijd meervoud, omdat de toehoorder net zo belangrijk is als de spreker). Intern is de taaluiting ‘volledig’, d.w.z. het onderwerp wordt exhaustief behandeld, de intentie van de spreker wordt gerealiseerd en de genre-gebonden vormen structureren hem. De taaluiting verwijst naar zijn object en drukt zijn subject uit. Hij staat in relatie met eerdere uitingen over hetzelfde onderwerp, en met toekomstige uitingen die weer naar deze zullen verwijzen. Tenslotte is de uiting altijd tot iemand gericht. Op communicatiemodellen als dat van Jakobson had Bachtin principiële kritiek. Todorev stelt beide modellen naast elkaar en bespreekt de verschillen verhelderend. De kern daarvan is, dat voor Bachtin de boodschap niet van de één naar de ander wordt overgebracht, maar tussen de sprekers wordt geconstrueerd als een ideologische brug. Het door Kristeva geintroduceerde begrip intertekstualiteit is in feite afkomstig van Bachtin. Het is centraal in zijn taalopvatting van dialogisme. Zowel tussen werken als binnen één werk zijn allerlei soorten intertekstualiteit mogelijk. Ze verschillen in meerdere aspecten. De ‘discours van de ander’ kan het object zijn waarover men spreekt, of de adressaat. De vorm van reageren kan verschillen. Bachtin construeert hier een typologie van het citaat, waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vrije indirecte rede een plaats heeft. De mate waarin de discours van de ander aanwezig is kan variëren, van expliciete aanhaling tot indirecte evocatie in b.v. parodie, terwijl de evaluatie positief of negatief kan zijn. De relatie tot de discours van de ander kan bedoeld of onbedoeld, afstandelijk of geintegreerd zijn. Deze verschillende aspecten maken een verfijnde analyse van het verschijnsel mogelijk. Bachtins werk is het meest teleurstellend als hij literatuurgeschiedenis bedrijft. Uitgaande van een in feite romantische tweedeling in monologische en dialogische stijlen, komt hij tot een wel erg globale en onoriginele visie op de ontwikkeling van de literatuur. Zoals Todorov terecht opmerkt, leidt bovendien zijn voorkeur voor de dialogische, volkse, carnavaleske cultuur tot een alibi voor tirannie: ‘l'accepterait-on, l'on pourrait affirmer que le fait de laisser ouverte la “soupape de sécurité” carnavelesque est le meilleur moyen, pour la classe dominante, d'éterniser sa tyrannie’ (123). En dat is precies de functie van het carnaval in de katholieke cultuur. In tegenstelling tot wat sommige aanhangers van Bachtin menen, is niet alles wat hij beweert even juist, en even origineel. Maar een grondiger kennismaking ermee, zoals die nu door Todorov is mogelijk gemaakt, laat zoveel interessante en genuanceerde aspecten aan het werk zien, dat zowel voor- als tegenstanders van het dialogisme een duidelijker beeld krijgen van de mogelijkheden en de beperkingen van Bachtins gedachten. De (helaas moet ik zeggen: nogal on-franse) helderheid van Todorov's tekst maakt het bovendien toegankelijk voor een zeer ruim publiek.
Mieke Bal | |||||||||||||||||||||||||||||||
Gary Saul Morson, The Boundaries of Genre; Dostoevsky's ‘Diary of a Writer’ and the Traditions of Literary Utopia. Austin, 1981. University of Texas Press. Slavic Series, no. 4. xi + 219 pp., $25,-. ISBN 0-292-70732-0.The Boundaries of Genre is het vierde deel van een reeks, die van start ging met de eerste Engelse vertaling van vier lange essays van M.M. Bachtin.Ga naar eind1 Bachtin in het bijzonder, en het latere werk van de Russisch-Formalisten meer in het algemeen, vormen ook het frame waarbinnen Morson zich in dit boek beweegt. De nadruk in Boundaries ligt op de intertextualiteit, traditie en genre, en dit werkt in de hand dat Morson zich niet de interpretatie van individuele teksten ten doel stelt; het gaat in Boundaries om interpreteren, niet om interpretaties, om ‘metareadings’, niet om ‘readings’. Elke interpretatie, redeneert Morson, begint met het vaststellen van het genre waartoe de tekst lijkt te behoren, de bepaling dus van de set van conventies volgens welke de interpretatie verlopen moet, en de uitsluiting van andere genres en hun conventies. Dostoevsky's Diary of a Writer is in Morsons boek de exemplarische tekst waarbij zo'n genrekeuze telkens gefrustreerd wordt, omdat de Diary keer op keer een ander soort tekst blijkt te zijn dan de lezer aanvankelijk aannam. De Diary is een snijpunt van genres en kan niet volgens één van telkens twee elkaar uitsluitende sets van conventies geïnterpreteerd worden. Om die reden is de Diary een ‘boundary work,’ een tekst die een ‘hermeneutic perplexity’ in de lezer teweeg brengt. En omdat die ‘perplexity’ door Dostoevsky gecreëerd is m.b.v. ‘deceitful encoding,’ en niet simpelweg het gevolg is van genre-evoluties, is het een speciaal type ‘boundary work,’ een ‘treshold work.’ Alle interpretaties van zeer uiteenlopende teksten die Morson geeft in zijn boek, dienen om de Diary in de tradities van verschillende genres te plaatsen. Zo beschouwt Morson de Diary onder meer als een ‘deceitful encoded’ Utopia. Utopia's lenen zich er gemakkelijk voor - althans in Morsons zeer strikte definitie van het genre - om als ‘treshold literature’ beschouwd te worden, omdat ze zich opzettelijk op de drempel begeven van de droom van een ideale maatschappij en de ambitie om die maatschappij in de werkelijkheid te realiseren. Schrijvers van utopia's kunnen deze ambivalentie expliciet maken door bijvoorbeeld in een ‘niet fictioneel’ gedeelte ‘deceitful’ te verklaren dat het ‘fictionele’ gedeelte geen fictie is, maar feit. Elke tekst, elk genre kan geparodieerd worden; de parodie zelf is een andere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tekst, behorend tot een ander genre, compleet met klassieke teksten die de conventies van zo'n ‘anti-genre’ bepalen. Een tekst uit een anti-generieke traditie kan al snel de top van een complexe hiërarchie van teksten worden: Dostoevsky's Notes from Underground als anti-utopia - als parodie namelijk op Chernyshevsky's What Is To Be Done? - is als roman tegelijkertijd een anti-anti-roman, omdat Chernyshevsky's utopia tevens als anti-roman beschouwd kan worden. Is het met de tweestemmigheid van een parodie nog zo, dat een lezer die zich vnn de parodie bewust is weet met welke van beide stemmen hij geacht wordt het eens te zijn, bij ‘meta-parodies’ valt ook deze zekerheid weg. Hier parodieert elk van beide stemmen de ander, en betreft de parodie niet alleen een ander genre, maar ook zichzelf-als-parodiërend-genre. Don Quixote parodieert niet alleen ridderverhalen en romances (in het eerste boek), maar ook, in het tweede boek, de parodie van romances die het eerste boek is. Morson beschouwt zichzelf als geestverwant van het Russisch-Formalisme en dat is hij ook, maar daarnaast is er een tweede traditie waarmee hij zichzelf wil associëren: die van de Amerikaanse, sterk relativistische versie van de ‘reader-response’-theorie. De beide tradities zijn niet zo probleemloos in elkaar te schuiven als Morson het doet voorkomen. In Morsons variant van de laatste theorie gaat het om een lezersbeslissing of een tekst al dan niet literair is; zo'n beslissing uit zich in de manier waarop de lezer leest. Hier last Morson zijn relativisme en structuralisme aan elkaar: de beslissing dat een tekst literair is, houdt in dat een lezer zich als structuralist gaat gedragen. Een lezer gaat op zoek naar de ‘eenheid’ van de tekst, postuleert een structurerend beginsel en gaat na in hoeverre allerlei details onder die noemer te brengen zijn. De lezer is ontevreden, herformuleert de ‘eenheid’, maar roept tegelijkertijd nieuwe anomaliën op, zodat een nieuwe aanpassing nodig is. Zo ontstaat een constant proces van verfijning, tot de lezer tevreden is, of móet zijn, gegeven de tijd en energie die hij voor een bepaalde tekst ter beschikking heeft. Morsons literatuurtheorie wil geen theorie over literatuur zijn: de verantwoordelijkheid voor wat literatuur is ligt bij de lezer, niet bij de theoreticus. De lezer wordt theoreticus, en de theoreticus schuift op naar een meta-theoretisch niveau. Dit onderscheid in de activiteiten van theoreticus (lezer) en meta-theoreticus levert Morson twee met elkaar samenhangende problemen op waarvan hij zich niet ten volle bewust lijkt te zijn. Op de eerste plaats maakt dat onderscheid het recht dat Morson zo genereus aan de lezer toekende, om te beslissen of een tekst literair is of niet, vacueus: een lezer heeft niet het recht om, al lezende, tot de conclusie te komen dat een tekst niet literair is. Immers, de activiteit van een lezer die erop gericht is om te onderzoeken of een tekst literair is, is voor Morson alleen maar een indicatie dat die lezer al besloten heeft de tekst als literair te beschouwen. Op de tweede plaats, en belangrijker nog, kent Morson zich als meta-theoreticus het recht toe, om een lezerstheorie inhoudelijk niet serieus te hoeven nemen, terwijl toch zijn beschrijving van het leesproces zijn eigen wijze van lezen betreft: hij beschrijft wat er gaande is als lezers lezen zoals hij dat doet, als structuralist. Morson gebruikt introspectie als generalisatie-principe, maar dan zo dat hij zichzelf al generaliserende uitsluit; het feit dat hij het is die generaliseert doet hem vergeten dat hij tevens degene is die leest. Morson kan zich zijn relativisme alleen permitteren als hij zijn theorie en metatheorie gescheiden weet te houden, maar dat lukt hem niet omdat hij introspectie gebruikt als afkorting voor veel empirisch onderzoek; hij kan zich zijn structuralisme alleen permiteren als hij zijn metatheorie opgeeft, maar dat wil hij niet; hij wil aan beide vasthouden. Het is alsof hij een compleet relativisme niet aandurft, en zich geneert voor zijn ‘ouderwetse’ structuralisme. Dat Morson dit dilemma niet bevredigend weet op te lossen maakt zijn boek illustratief voor veel van wat er gaande is in de huidige literatuurwetenschap. Het maakt zijn boek niet slecht, in tegendeel zelfs: Morsons boek ontleent veel van zijn brille en spanning aan zijn pogingen om de tweestemmigheid die hij als verklaringsprincipe gebruikt zelf zorgvuldig te vermijden. Morson beargumenteert al zijn uitspraken, definieert al zijn termen en maakt het zich | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nooit gemakkelijk. Vooral het vierde hoofdstuk, waarin hij zijn theorie over parodie, anti-genre en meta-genre ontvouwt, is virtuoos. Morson is briljant als lezer: de interpretaties van al die boeken in zijn boek - Plato's Republiek, More's Utopia, Shklovsky's Zoo, teksten van Borges, H.G. Wells, Diderot, Samuel Johnson en vele andere - zijn vaak zeer origineel en inspirerend. Af en toe, gezien Morsons intenties, ‘for the wrong reasons’, is The Boundaries of Genre toch een indrukwekkende studie.
Ruud Teeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||
R.Th. van der Paardt e.a.a., 2000 Jaar Vergilius. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982. ISBN 90 247 9150 2. VII + 85 pp. Hfl. 19,50; Special Vergilius Tijdschrift Hermeneus (54/4). 103 pp. Hfl.15,-.In 1981 werd het tweeduizendste sterfjaar van de Latijnse dichter Vergilius herdacht. De vakgroep Latijn van de Universiteit van Leiden organiseerde ‘ter herdenking’ in het najaar van 1981 een cyclus van zes openbare voordrachten, daarbij bijgestaan door emeritus-hoogleraar Waszink en de neo-latinist Huygen. Deze voordrachten zijn nu uitgegeven. Ik ga op een aantal ervan hieronder kort in. De artikelen zijn ook voor niet-latinisten leesbaar en meestal interessant. De meeste citaten zijn vertaald en verschillende auteurs schrijven mede vanuit een grote belangstelling voor literatuurwetenschappelijke vraagstellingen. W. Hottentot bespreekt de herderszangen van Vergilius, de Bucolica of Eclogae. Wat drastisch stelt hij dat naar zijn indruk men aan het begin van deze eeuw rijp was voor een herontdekking van de Bucolica ‘dankzij de stroming van het Symbolisme en door de historische caesuur van de le Wereldoorlog. De Bucolica met hun raadselachtige verwijzingen naar de verschrikkingen van de oorlog enerzijds, met anderzijds de schildering van een onschuldige herderswereld, waar liefde, natuur en muziek de menselijke emoties lijken te bepalen, werden veel beter begrepen dan voorheen.’ (4-5). Voor Hottentot zijn ‘symbool’ en ‘allegorie’ sleutelbegrippen bij de interpretatie van de eclogae. De herders in de zangen zijn allereerst dichters; de eclogae zijn zowel letterlijk als symbolisch reflectie op de eigen dichterlijke activiteit van Vergilius. De ‘diepte-interpretaties’ van de auteur zijn aantrekkelijk en even aantrekkelijk gepresenteerd. Een enkele keer bevangt me een lichte (theoretische) twijfel. Het lijkt me dat de ‘iuvenis’ in ecloga I anders en direkter ‘allegorisch’ (zoal allegorisch) voor Octavianus staat dan het geval is bij een gelijkstelling van Daphnis en Caesar in ecloga V, waar meer stappen nodig zijn. Het ‘surgamus’ in ecloga X is volgens Hottentot een oproep op weg te gaan ‘naar de twee hoogste genres die de Latijnse poëzie kent: leerdicht en epos.’: de Georgica en de Aeneis. Deze werken worden in de bundel behandeld door resp. Schrijvers en Van der Paardt. P.H. Schrijvers beschrijft de Georgica als een ‘artistieke uitdaging’. Vergilius heeft iedere associatie met een handboek willen vermijden. In de Georgica domineert een esthetische structuur, die gebaseerd is op herhaling, variatie en contrast. Dat Vergilius daarbij grote prestaties levert toont de auteur op twee manieren aan: min of meer ex negativo door Vergilius met Columella te vergelijken en - wat mij betreft - overtuigender door de precieze beschrijving van enige metrische en retorische structuren. De vergelijking bergt te vaak moeilijk overdraagbare waardeoordelen in zich. Heet bij Vergilius een herhaling functioneel, bij Columella doet een herhaling afbreuk aan het effect (20). Met name niet-functionaliteit nu is moeilijk aantoonbaar. Schrijvers analyseert nauwkeurig enige beschrijvingen bij Vergilius, waarbij de ‘mooiste overgang uit de (Romeinse) literatuur’ (28) in Georg. IV 86-87, waar de strijd van bijen is beschreven: hi motus animorum atque haec certamina
tanta
pulveris exigui iactu compressa quiescent.
Die opgewondenheid en dit verbitterd
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vechten-
gooi slechts een handvol stof, en het is stil
gevallen.
(vert. Ida Gerhardt).
De auteur schroomt niet af en toe zijn waardeoordelen te staven aan en zelfs te ontlenen aan vertalingen; tegelijk gaat hij te werk als een zorgvuldig filoloog. Hij brengt ‘avant la lettre’ het advies van Paul de Man ten uitvoer: ‘literature should be taught as a rhetoric and a poetics prior to being taught as a hermeneutics and a history.’(TLS, 10.12.1982) R.Th. van der Paardt behandelt enige symbolische interpretaties van de Aeneis. Voor hij daartoe overgaat beschouwt hij in een wat weinig geintegreerd betoog de imitatio/ aemulatio-verhouding tussen Homerus en Vergilius en de ‘typologische’ interpretatie zoals we die vinden in studies als Aeneas und Augustus. Daarna volgt de symboliekin-strikte-zin, waarbij Van der Paardt kritisch uitgaat van de studie van Pöschl Die Dichtkunst Vergils (1950). Hij gaat o.m. uitvoerig in op een discussie rond het lied van de zanger Jopas (Aen.I) en op de beschrijving van het schild dat Aeneas van Venus ontvangt (Aen. VIII): ‘Dat geweldig product bestaat uit allerlei lagen over elkaar heen en wordt genoemd een non enarrabile textum-“een niet geheel te beschrijven weefsel”. Een multivalent symbool, zeker, en naar mijn mening ten dieptste een symbool van de Aeneis zelf.’ (43). Met deze ‘deconstructionistische’ conclusie over ‘textum’ en de zelf-verwijzende functie van het literaire werk komt Van der Paardt dicht bij de conclusies van Hottentot. J.H. Waszink schrijft over de onderlinge verbondenheid van de drie grote werken van Vergilius. Deze verbondenheid blijkt uit het gedeelde metrum, uit bewuste herhalingen, maar ook loopt door deze drie werken ‘als een gouden draad’ de voorstelling van Aeneas die, kort na de gouden eeuw in Italië komt, tot aan OctavianusAugustus, die ‘allengs een gouden eeuw weer in Italië zal doen opbloeien.’ (54). Minder spreekt me de gedachte aan dat Vergilius door zijn openstaan voor de Germaanse en de Keltische wereld anders dan de ‘mediterrane’ Horatius snel toegangelijk is voor West en Noord-Europeanen. De bijdragen van Van Heck en Huygen betreffen de relaties tussen Vergilius en neolatijnse schrijvers. Van Heck vertelt anecdotisch over de invloed van Vergilius op de schrijver Aeneas Silvius Piccolomini, die in 1458 paus Pius II wordt en van de ‘invloed’ van de held pius Aeneas op de levensloop van de paus-schrijver. Literatuurwetenschappelijk interessanter is de bijdrage van Huygen over imitatio en variatio t.o.v. Vergilius bij Jacopo Sannazaro (1456-1530), schrijver van o.m. een epos over de geboorte van Christus. Variatio is geboden door de christelijke onderwerpen van de werken maar ook wordt de imitatie van Vergilius bewust afgeremd door de overweging dat Vergilius bij al zijn grootheid niet de enige norm mag zijn. De Hermeneusaflevering over Vergilius is gewijd aan de vraag ‘op welke wijze Vergilius' epos de beeldende kunsten van de oudheid en latere perioden heeft beinvloed’, een interessante aanvulling voor de velen die geinteresseerd zullen zijn in de 2000-jarige voorbeeldfunctie van Vergilius.
Jan van Luxemburg |
|