| |
| |
| |
Boekbesprekingen
R. May/J. Koster (eds.), Levels of Syntactic Representation. Dordrecht. Foris Publications, 1981. VII + 302 blz. Ingenaaid Hfl. 49,-.
Waarom onderscheid je eigenlijk nivo's in de grammatikale beschrijving van taaluitingen?
In het onderzoek in de generatieve taalkunde is het onderscheiden van grammatikale nivo's zo gewoon, dat het antwoord op deze vraag in het algemeen impliciet blijft. Ook bij onderwijs in de generatieve grammatika worden de al dan niet gebruikelijke nivo's veelal aan studenten gepresenteerd als uitsluitend het resultaat van onderzoek, in de trant van. ‘Als je naar de regelmatigheden in vraagzinnen, konjunktiezinnen, enzovoorts kijkt, kun je er niet onderuit om twee struktuurnivo's te onderscheiden (i.c. oppervlakte- en dieptestruktuur)’. Het is niet gebruikelijk dat de vraag aan de orde wordt gesteld, welk algemeen verklaringsdoel gediend is met de onderscheiding van zulke nivo's. Nu ben ik zelf diep overtuigd van het nauwelijks te overschatten belang van de antwoorden op zulke konceptuele vragen, in ieder geval voor een vak als taalkunde. In feite beheersen deze m.i. de grote lijnen in de ontwikkeling van het vak, terwijl studenten reeds op tamelijk korte termijn ook meer hebben aan inzicht in de grondgedachten van een theorie dan aan rekenvaardigheid. Naar verhouding is de praktijk van generatief taalonderzoek en dito onderwijs echter veel te veel gericht op de vraag hoe de verschijnselen verantwoord kunnen worden, en veel te weinig op de vraag hoe ze begrepen moeten worden. Niet zelden heeft dit tot gevolg, dat koncepten die als verklarend bedoeld waren, in de praktijk toch gaan fungeren als niet meer dan middelen om data enigszins systematisch in vast te leggen. Een inmiddels al weer historisch geworden voorbeeld is de generatieve semantiek, waarin de begrippen ‘dieptestruktuur’ en vooral ‘transformatie’ als zodanig gingen fungeren (waarmee natuurlijk niet alles over deze stroming gezegd
is). Maar op kleinere en grotere schaal doet hetzelfde verschijnsel zich vrijwel voortdurend voor. Nogal wat in de literatuur aanwezige ‘kondities’, ‘beperkingen’, ‘filters’, en wat dies meer zij, moeten in dit licht gewantrouwd worden. En ook het begrip ‘grammatikaal nivo’ ontkomt niet aan dit effekt.
Het moet gezegd worden, dat ‘Chomsky zelf’ ook wel eens aanleiding geeft tot het interpreteren van zijn voorstellen als eigenlijk niet meer dan systematisering van data. Vaak expliciteert hij pas wat hij beoogt met een bepaald begrip als anderen er iets mee doen dat hem niet aanstaat; zo bijvoorbeeld over ‘transformatie’ in reaktie op de generatieve semantiek, en, als ik het goed zie, over het verschil tussen de lege kategorieën PRO en spoor in reaktie op het proefschrift van Jan Koster. Wijdse perspektieven op inzicht in de aard van het (aangeboren) taalvermogen zijn verder aan de ene kant slechts te vinden in in- en uitleidingen, en de motivering van specifieke voorstellen blijft aan de andere kant meestal beperkt tot de eronder te vangen generalisaties. Eén en ander geldt echter net niet voor het begrip ‘grammatikaal nivo’. De ‘Introduction’ van Syntactic Structures meldt nogal duidelijk: ‘The central notion in linguistic theory is that of “linguistic level”’ (Chomsky 1957:11), als eerste zin van een alinea die het hele boek karakteriseert als handelend over mogelijke en vooral noodzakelijke linguistische nivo's. Weliswaar wijkt de inhoud van het begrip in 1957 iets af van die in latere jaren, doordat het gedefinieerd is op grammatika's en niet op grammatikale beschrijvingen, maar die twee zijn volledig in elkaar om te zetten. Zoals bekend gaat het er in 1957 vooral om, het ‘transformationele nivo’ in de grammatika te motiveren. In de
| |
| |
eerste plaats doet Chomsky dat met betogen die te vangen zijn onder de noemer ‘gewenste generalisatie’. In het achtste hoofdstuk, met de bepaald veel zeggende titel ‘The Explanatory Power of Linguistic Theory’, wordt echter nog eens op een heel andere manier het nut van verschillende nivo's gedemonstreerd. Chomsky betoogt hier dat de aanname van verschillende nivo's het mogelijk maakt dat ‘dezelfde’ uiting op het ene nivo maar op één manier gerepresenteerd wordt, maar op een ander nivo op verschillende manieren, waarmee dubbelzinnigheid verklaard kan worden, en het tevens mogelijk maakt dat ‘verschillende’ uitingen op enig nivo dezelfde representatie hebben, waarmee (gedeeltelijke) gelijksoortigheid van betekenis verklaard kan worden (ambiguïteit en verwantschap zijn dus twee kanten van dezelfde medaille). Op deze manier kan het onderscheiden van grammatikale nivo's bijdragen tot de verklaring van de notie ‘het begrijpen van een zin’: ‘What we are suggesting is that the notion of “understanding a sentence” be explained in part in terms of the notion of “linguistic level”. To understand a sentence, then, it is first necessary to reconstruct its analysis on each linguistic level’ (Chomsky 1957:87). In de loop van de jaren heeft dit idee, via de standaardtheorie en de vroege EST, meer en meer aan inhoud gewonnen.
Chomsky's huidige theorie, het zgn.
Government-Binding kader (zie Chomsky 1981a, b) behelst in dit opzicht een nogal specifieke hypothese. De syntaxis heeft drie nivo's: D-struktuur (de vroegere dieptestruktuur), S-struktuur (een abstraktere variant van de vroegere oppervlaktestruktuur, en LF (de logische vorm, met de nadruk op vorm). De D-struktuur verschaft een ‘zuivere representatie’ van de grammatikale funkties die samen met het hoofdwerkwoord de ‘thematische relaties’ (het patroon van rollen van de voornaamste konstituenten van de zin) bepalen. Op het nivo van de S-struktuur worden ‘bindingsrelaties’ (in essentie: koreferentie-relaties) vastgelegd. En LF geeft een formele representatie van de effekten van kwantoren en operatoren op de interpretatie van zinnen. Zo draagt elk nivo op zijn eigen specifieke wijze bij tot de verklaring van wat het is om een zin te begrijpen.
Het gaat me nu niet om de juistheid of plausibiliteit van deze opzet, maar wel hierom, dat er duidelijk een bepaald verklaringsbelang gemoeid is met het onderscheiden van nivo's en met het verplaatsen van de beschrijving vaneen verschijnsel van het ene nivo naar het andere (een aanvankelijke koreferentie-relatie wordt dan bv. geherinterpreteerd als een relatie tussen een variabele en een kwantor, en zoiets heeft konsekwenties). Chomsky's eerste overwegingen ten bewijze dat een kontextvrije herschrijfgrammatika bepaalde generalisaties niet kon maken zijn inmiddels achterhaald (bv. Gazdar 1981), maar toch is dit voor transformationalisten terecht geen reden om de transformationele komponent af te schaffen; dit gedrag is zonder meer als rationeel te begrijpen in het licht van de verklarende funktie van het nivoonderscheid, hetgeen eens te meer het belang van konceptuele achtergronden voor taalkundig onderwijs en onderzoek illustreert.
Hoe verhouden zich nu de artikelen in de onderhavige bundel tot de zojuist geschetste benadering van grammatikale nivo's? Om te beginnen verhouden zich eigenlijk slechts drie van de tien artikelen überhaupt tot de benadering, nl. die van Couquaux, Guéron en Koster; omdat deze stukken samen wel een kleine 45%van het totaal aan pagina's in beslag nemen, is de titel van de bundel misschien toch wel gerechtvaardigd. Ik zal nu eerst kort de zeven andere stukken de revu laten passeren, om daarna nader in te gaan op de zojuist gestelde vraag in verband met de overige drie.
In een korte notitie stelt Hans Bennis een herziening voor van Chomsky's aanvankelijke definitie van ‘passend regeren’, op grond van een op het oog inderdaad weinig fraaie disjunktie in die definitie. Het lijkt mij echter dat de strekking van dit betoog achterhaald is door Chomsky 1981b, met name hoofdstuk 4, waar o.a. wordt uitgelegd wat de bedoeling is van het lege-kategorieprincipe (ECP), waarin ‘passend regeren’ de hoofdrol speelt: lege kategorieën geven - letterlijk - zich niet zelf te kennen, ze moeten dus geidentificeerd worden via een ander, vermoedelijk nabij gelegen element; dat element heet de passende regeerder. Bennis' herformulering heeft tot gevolg dat de eis van ‘passend regeren’ ook geldt voor sommige niet-lege kate- | |
| |
gorieën, hetgeen in het licht van de beschreven funktionele rol van het ECP vervelend is.
Reineke Bok-Bennema stelt in een artikel over klitische pronomina in het Spaans voor om in de bindingstheorie een verschil te maken tussen (standaard) binding van een argument door een argument en binding van een (per definitie leeg) argument door een zgn. morfo-syntaktische kategorie (bv. een clitic); het laatste is niet te begrijpen als een geval van koreferentie, en ook hier wordt dus de funktionele eenheid van de betreffende theorie bedreigd. Gezien het hierboven gemelde over het identificeren van lege kategorieën zou één of andere relatie met het ECP meer voor de hand hebben gelegen, lijkt mij.
Het artikel van Richard Kayne neemt wel zijn uitgangspunt in een konceptuele vraag, nl. waaróm er in de grammatika zoiets zou moeten gelden als de eis van c-kommando (zie hiervoor bv. Van Haaften en Pauw 1982:132). Kaynes antwoord op de vraag is tegelijk een herziening van deze eis. Overigens moet gezegd worden dat deze herziening op veel, soms grote, problemen stuit, die Kayne in dit gedrukte stuk echter grotendeels buiten beschouwing laat. Dat neemt niet weg, dat in ieder geval een vraag van een belangrijk soort wordt gesteld, nl. ‘waarom?’, en niet alleen ‘hoe?’.
Hans-Georg Obenauer experimenteert wat met technische mogelijkheden van de theorie, zonder dat de draagwijdte van één en ander mij nu zo duidelijk is geworden; het gaat weer uitsluitend om de vraag hoe een bepaalde generalisatie te handhaven is in het licht van sommige data.
J.-Y. Pollock worstelt, in een moeizaam opgebouwd stuk, met name met het θ-kriterium; het heeft er sterk de schijn van dat hij gehinderd werd door het ontbreken van een systematische uiteenzetting over de bedoeling en werking ervan, terwijl hij er wel genoeg van opgevangen had om te weten dat er iets mee gedaan moest worden. Dat laatste was in 1979 (toen het kolloquium gehouden werd waaruit deze bundel is voortgekomen) kennelijk niet eens van toepassing op Knut Tarald Taraldsen, hoewel die aan het MIT verbonden was: hij stipuleert een konsekwentie van het θ-kriterium (in samenhang met het projektieprincipe) als een aparte konditie.
Jindrich Toman, tenslotte, behandelt meervoudige vragen in het Pools en het Tsjechisch, die komparatistisch gezien interessant zijn, omdat er meer dan één vraagwoord aan het begin van de zin lijkt te kunnen staan. Het is een leuk, goed opgebouwd stuk, hoewel het lang niet duidelijk is of de analyse konsekwenties heeft voor het theoretisch kader, en zo ja welke. Maar dat hoeft misschien ook niet altijd.
Keren we nu terug naar de drie stukken die uitdrukkelijk mede betrekking hebben op de vraag naar de hoeveelheid en de aard van de te onderscheiden linguistische nivo's.
Daniel Couquaux (‘French Predication and Linguistic Theory’) betoogt dat het subjekt van koppelwerkwoordzinnen in het Frans afkomstig is uit de VP en vooraan in de zin terecht komt door middel van een NP-verplaatsingsoperatie. Het resultaat van deze verplaatsing is, naar blijkt uit het gedrag van de clitic en, onderworpen aan c-kommando. Er zijn echter strukturen die zo op het oog dezelfde vorm vertonen (een vooropgeplaatste konstituent), waarvoor c-kommando niet geldt. Hieruit konkludeert Couquaux o.a. dat Van Riemsdijk en Williams (1981) wel eens gelijk zouden kunnen hebben met hun opsplitsing van Chomsky's S-struktuur in twee zelfstandige nivo's: NP-struktuur (het resultaat van NP-verplaatsing) en ‘Surface Structure’ (het resultaat van WHverplaatsing). Aan de bindingskondities, met c-kommando erin, moet voldaan worden op het nivo van NP-struktuur; regels in komponenten die in deze organisatie van de grammatika daar nog na komen, kennen deze beperking niet, omdat de bindingskondities al toegepast zijn. Zo wordt dus in feite de franse koppelwerkwoordkonstruktie gekarakteriseerd als beheerst door anaforische processen, in tegenstelling tot de WH-vraagkonstruktie. Deze karakterisering blijft echter geheel impliciet: de argumentatie voor het extra nivo is er zuiver een van het type dat de betreffende generalisaties er goed mee verantwoord kunnen worden, een eventuele verklarende funktie van de nivo-onderscheiding in de zin van Chomsky (1957) blijft geheel achter de horizon.
Ironisch genoeg geldt dit laatste ook voor het stuk van Jan Koster (‘Configurational Grammar’), een auteur die regelmatig, in zeer verschillende organen en ook weer in
| |
| |
dit artikel zelf, zijn overtuiging uitdraagt dat konceptuele overwegingen (van het type ‘ideals of natural order’) vrijwel exklusief de ontwikkeling van een vak beheersen of althans behoren te beheersen, waarbij altijd een nogal onnodige tegenstelling met overwegingen van empirische adekwaatheid wordt gekonstrueerd. In de lijn van de hoofdstelling van zijn dissertatie breekt Koster ook hier een lans voor de opheffing van het verschil tussen Dstruktuur en S-struktuur, precies het tegengestelde dus van het voorstel van Van Riemsdijk en Williams waar Couquaux zich bij aansloot. Koster betoogt dat de veronderstelde verschillen in eigenschappen van verplaatsingsregels en bindingsregels slechts schijn zijn, en dat daarom geen verschil tussen S-struktuur en D-struktuur gemaakt moet worden. Nemen we nu eens, ten behoeve van het betoog, aan dat Koster wat betreft die eigenschappen gelijk heeft. Heeft dat dan gevolgen voor de aard van de verklaring van dat specifieke aspekt van het begrijpen van zinnen dat betrekking heeft op ‘thematische relaties’? Op zich geen enkel, natuurlijk. In bv. Chomsky (1981)a is preciezer dan door Koster uitgewerkt hoe thematische roltoekenning kan verlopen op basis van informatie die allemaal in de S-struktuur aanwezig is. Maar specifiek daarvoor is nu juist dit: als een NP verbonden is met sporen, dan bepaalt de positie van het laatste spoor in de ‘keten’ de thematische rol van de NP; de koreferentie-relaties van NP's worden echter uitsluitend beheerst door de unieke ‘eigen’ positie ervan in de S-struktuur. Hoe dan ook blijft de vorm van de S-struktuur er dus een die altijd ontleed kan worden in twee faktoren: enerzijds de zuivere representatie van alle posities waarin
direkt thematische rollen worden toegekend (door Chomsky Dstruktuur genoemd) en anderzijds de verbinding van deze posities met posities waarin niet zulke rollen direkt worden toegekend (door Chomsky de transformationele komponent, of ‘Move α’ genoemd). Deze ontleedbaarheid van de S-struktuur berust op de onderscheiden funkties die men aan strukturele verhoudingen in zinnen toekent, en heeft op zich weinig te maken met de eigenschappen van de verbindingsregel. Het heeft, kortom, te maken met de verklarende rol van linguistische nivo's in de zin van Chomsky (1957) en (1981)a, b, zoals hiervoor uiteengezet.
Eigenlijk komt alleen in J. Guérons omvangrijke (78 blz.) stuk (‘Logical Operators, Complete Constituents, and Extraction Transformations’) af en toe iets naar boven van deze verklarende rol. Niet dat het atikel daar op gericht is, integendeel. Uitgaande van de aanname van een apart nivo (LF) voor de representatie van kwantoren en variabelen, wil Guéron juist laten zien, dat dit nivo, evenals andere, bepaalde specifieke eigenschappen heeft, dat er bepaalde generalisaties in uitgedrukt kunnen worden, die moeilijk in de syntaxis ‘in engere zin’ zijn te maken, en zij formuleert die generalisaties dan ook nog in een formele terminologie. Interessant is echter dat zij er hier en daar blijk van geeft belang te hechten aan de konceptuele inhoud van het ontwikkelde apparaat (terwijl ik het ook altijd wel te waarderen vind, als iemand de toch redelijk gebaande wegen van anafora, WHmovement, passief en raising durft te verlaten voor specificerende zinnen, extrapositie, brugkondities en intonatie).
Guéron hoort, kwa richting van haar voorstellen, in het andere kamp dan Koster; zij stelt namelijk systematische uitbreiding van het aantal linguistische nivo's voor met (ten minste) twee: een semantisch nivo waarop, onder bepaalde voorwaarden, aan konstituenten van LF semantische typen worden toegekend (‘verwijzende uitdrukking’, ‘predikaat’, ‘propositie’, e.d.), en een pragmatisch nivo waarop informatie uit de fonologische en semantische komponenten interageert met ‘systems of knowledge and belief’. Hiermee gaat gepaard een herverkaveling van beschrijvingsmomenten over het nu grotere aantal nivo's: generalisaties die in het gangbare model op één nivo als zodanig uitgedrukt worden (m.n. de Subjacentiekonditie op extraktietransformaties) worden door Guéron opgesplitst over verschillende nivo's, o.a. over de ‘interpretatieve’ nivo's, vanwege allerlei (partiële) overeenkomsten tussen de uit de literatuur bekende generalisaties en de kennelijke eigenschappen van de door haar in het bijzonder bekeken verschijnselen. Ik zie af van een bespreking van deze kwesties afzonderlijk, al moet ik
| |
| |
wel even kwijt, dat de hele opzet om ook allerlei inhoudelijke generalisaties in formele regels te vangen nu niet bepaald bijdraagt tot de helderheid. Ik beperk me nu tot een belangrijke konsekwentie van het geheel, door Guéron als zodanig ook tot op zekere hoogte in de ‘Conclusion’ aangegeven.
Het aannemen van nivo's boven die welke nodig zijn voor de representatie van de syntaktische bouw van zinnen (dus eigenlijk al het aannemen van LF), impliceert dat de grammatika ‘treats the outputs of the syntactic component as only a part, possibly a small part, of the class of meaningful structures’ (p. 121). Er zijn nl. allerlei niet syntaktische faktoren (verwarrenderwijs dan weer wel in termen van strukturen weergegeven) in het geding bij het ‘begrijpen van een zin’, met name gelegen in de lexikale elementen in de zin en in de interaktie van hun semantische ‘ladingen’. Of een bepaalde konstituent een ‘eiland’ is (een struktuurdeel waarvan de integriteit niet door verplaatsingsregels aangetast mag worden), wordt uitgemaakt door diverse faktoren, o.a. van pragmatische aard, waarbij dus de rol van de struktuur verkleind wordt. Het gaat er niet zozeer om dat bepaalde kategorieën als zodanig absolute barrières vormen voor extraktie-operaties, maar wel heeft extraktie van een element uit zo'n kategorie gevolgen voor de interpretatie van de kategorie, gevolgen die niet in alle konteksten en situaties even makkelijk zijn in te passen. Het opgeven van de strikt strukturele Subjacentiekonditie ten gunste van beperkingen in deze ‘interpretatieve’ sferen betekent dan ook de introduktie van een zekere onbepaaldheid (‘indeterminacy’) in de grammatika. De kondities zijn op zich wel allemaal kwesties van ja-of-nee: een bepaalde situatie doet zich voor of niet; maar of een zin een bepaald vormkenmerk vertoont (de vraag waarop Subjacentie betrekking heeft) is nu eenmaal in veel grotere mate bepaalbaar dan het antwoord op de vraag of een zin een bepaalde interpretatie toestaat. Zonder
dat Guéron nu déze konsekwentie expliciteert - haar formele benadering verhindert dat - wordt hier toch maar even een bovengrens aangegeven voor de mate waarin de notie ‘understanding a sentence’ verklaard kan worden in termen van formele representaties van de zin op verschillende ‘linguistic levels’.
De vraag rijst of hiermee nu het generatieve programma gered wordt (‘Gelukkig hoeft niet alles in termen van struktuur verklaard te worden, zodat de struktuurtheorie niet eindeloos ingewikkeld hoeft te worden’), of juist ondermijnd (‘De algemene toepasbaarheid van de strukturele noties is gering, het programma van 1957 blijkt toch maar hoogstens beperkt uitvoerbaar’). Deze vraag laat zich in dit bestek natuurlijk niet met enige volledigheid behandelen. Wel lijkt het mij, dat de tweede visie meer grond heeft naarmate niet alleen ‘nieuwe’ verschijnselen buiten het bereik van het programma blijken te vallen, maar ook verschijnselen die oorspronkelijk gezien waren als instantiaties van de theorie (zoals ‘extraktie-feiten’), meer en meer toch in andere termen begrepen blijken te moeten worden. Als dat klopt, dan is Guéron, wellicht haars ondanks, eerder bezig met ondermijning dan met redding van de generatieve grammatika. Hoe dan ook, haar bijdrage aan deze bundel is in ieder geval ‘fundamenteel’.
Arie Verhagen
| |
Literatuur
Chomsky, N. (1957), Syntactic Structures. The Hague. |
Chomsky, N. (1981)a, ‘On the Representation of Form and Function’. In: The Linguistic Review 1, 1; p. 3-40. |
Chomsky, N. (1981)b, Lectures on Government and Binding. Dordrecht. |
Gazdar, G. (1981), ‘Unbounded Dependencies and Coordinate Structure’. In: Linguistic Inquiry 12, 2; p. 155-184. |
Van Haaften, T. en A. Pauw (1982), ‘Het begrepen subject, een fantoom in de taalbeschrijving’. In: Forum der Letteren 23, 2; p. 124-146. |
Van Riemsdijk, H. and E. Williams (1981), ‘NP-structure’. In: The Linguistic Review 1, 2; p. 171-218. |
| |
Han Verhoeff, De Januskop van Oedipus. Over literatuur en psychoanalyse, van Gorcum, Assen 1981 (puntkomma-reeks nr.9), 118 pp. ƒ 16,90 ISBN 90 232 1830 2.
Han Verhoeff is één van de weinigen in Nederland, die zich bezighouden met psychoanalytische tekstkritiek. Hij heeft
| |
| |
een aantal publicaties hierover op zijn naam staan, met name over het toneel van Corneille en over de roman Adolphe van Benjamin Constant, die de belangstelling die ze gekregen hebben ook volledig waard waren. Als romanist schrijft Verhoeff echter meestal in het Frans zodat zijn werk voor een groot deel van het Nederlandse publiek moeilijk toegankelijk is. Ditmaal heeft hij met die gewoonte gebroken en voor de Puntkomma-reeks een deeltje verzorgd dat de theoretische achtergronden weergeeft van een praktijk die hij en anderen, met name in het Franse en in het Angelsaksische taalgebied, sedert jaren bedrijven.
De door twee mythologische figuren geinspireerde titel, de Januskop van Oedipus, is een verkorte weergave van de ideeënwereld die Verhoeff met veel overtuiging aanhangt en met nog meer elan verdedigt. Tegenover de velen die de psychoanalyse willen voorbehouden aan artsen en analytici houdt hij staande dat ook de literatuur middels de taal een uiterst nauwe relatie - Verhoeff spreekt van een dialectische relatie (p. 38) - onderhoudt met de psychoanalyse, ja dat ze samen de twee gezichten vormen van de ene werkelijkheid die de tekst is. Psychoanalytische tekstkritiek is dan ook niet zo maar één van de vele benaderingswijzen van literatuur: deze kritiek kan in menig geval de basisgegevens leveren voor een studie van het ontstaansproces van een werk, ook of juist - wanneer die studie de literaire vorm betreft.
Dit laatste vooral is belangrijk. Sinds Freud dank zij de zeer literaire Oedipusfiguur enkele van zijn basis-intuities kon verwoorden, was het duidelijk dat de psychoanalyse op haar beurt het één en ander te vertellen zou hebben over de inhoudelijke interpretaties van teksten.
Dat echter dankzij diezelfde psychoanalyse ook meer inzicht verkregen kon worden in het functioneren van literaire vormen - vragen over stijl, over genres bijvoorbeeld - is pas na Freud door diens leerlingen aangetoond, in Frankrijk met name door Charles Mauron. Verhoeff die zich tot de leerlingen van Mauron rekent legt er dan ook graag de nadruk op dat het hem niet zozeer gaat om interpretaties, in de trant van ‘hier moet de lezer dit sexueel symbool in herkennen’, of ‘daar lijdt de schrijver aan dat complex’ - maar dat hij op zoek is, in één of meerdere werken van een auteur, naar structurele herhalingen, obsederende beelden, vaste patronen. ‘Het onbewuste bestaat veeleer uit relaties en structuren dan dat het betekenis heeft’ (p. 30).
Freud's befaamde Oedipuscomplex is dus geen complex van betekenissen: het vertelt alleen hoe de vroegere relatie met de ouders medebepalend is voor de wijze waarop mensen later omgaan met anderen in hun omgeving, en in 't geval van de schrijver voor de wijze waarop hij vorm geeft aan de personages in zijn boeken. De beste bladzijden van De Januskop van Oedipus, waarmee ieder die zich met literatuur bezighoudt zijn voordeel kan doen, brengen op zeer suggestieve wijze de analyse van deze oedipale structuur in verband met de literaire analyse, bekend onder de naam ‘actantiele analyse van Greimas’, die de relaties onderzoekt tussen personages van romans of toneelstukken. In de nieuwe ruimte die Verhoeff hier schept weet hij ook andere theoretische inzichten van vroeger (Marx) en nu (Girard) een plaats te geven. Hier (p. 70 e.v.) is hij op zijn best.
Om zover te komen, heeft de lezer waarschijnlijk ook enige weerstand moeten overwinnen. Weerstand wellicht tegen het populaire praattoontje waarvoor Verhoeff vanwege ‘de didactische vaart’ gekozen heeft. Weerstand vooral tegen de didactische opzet van het boek. Verhoeff veronderstelt bij de lezer een grotere vertrouwdheid met zijn materie dan deze waarschijnlijk bezit. In het eerste hoofdstuk wordt de lezer niet voldoende op beide benen neergezet: noch het literaire noch het psychoanalytische begrippenstelsel wordt genoegzaam verduidelijkt, en de lezer weet niet goed raad met de reeks paragrafen (symptoom, symbool, taal) waarmee het boek, tamelijk willekeurig, lijkt het wel, opent. Ook het derde hoofdstuk, dat gewijd is aan de rol van de lezer, blijft enigszins in de lucht hangen. Verhoeff gebruikt het vooral om met voorbeelden uit eigen werk de verschillende literaire genres opnieuw te belichten. In die voorbeelden, de ‘practische toepassingen’, lijkt Verhoeff zich, dit in tegenstelling tot de meeste van zijn Franse collega's, beter op zijn gemak te voelen dan in de pure theorie.
| |
| |
Al met al is De Januskop van Oedipus een zeer lezenswaard boekje, het eerste in zijn soort, dat veel aandacht verdient van studenten en docenten.
Henk Hillenaar
| |
E. Huls, Taalgebruik in het gezin en sociale ongelijkheid. Een interactioneel sociolinguistisch onderzoek. Diss. Nijmegen (Verkrijgbaar bij E. Huls, Alverstraat 20, 6576 BW Ooij voor Hfl. 30,-).
Kinderen uit de lagere sociale klassen brengen minder van hun schoolloopbaan terecht dan de spruiten van hoger geklasseerde ouders, ook als beider intelligentie gelijk is. Dit verschil was voor de Engelse onderwijssocioloog Bernstein de aanleiding voor zijn roemruchte codetheorie. Daarin wordt het verschil in converseren in gezinsverband als belangrijke oorzaak van deze bestendiging van klasseverschillen door de school gezien. De conversatie in gezinnen uit de lagere sociale klasse zou monotoon en kortaf zijn, vergeleken met de gevarieerde en complexe manier van converseren bij de hoger geklasseerden.
Het roemruchte van Bernsteins opvattingen schuilt in het feit dat hij aan de ene kant veel invloed heeft gehad (ook bij diegenen die verantwoordelijk waren voor het onderwijsbeleid), maar aan de andere kant ook is verguisd, met name door sommige soorten taalkundigen. Al dat gekibbel heeft onderzoekers ervan weerhouden om zelfs maar enkele deelaspecten van Bernsteins theorieën te toetsen. Dat is niet zo vreemd, omdat Bernsteins codetheorie een erg abstract karakter heeft. Het is derhalve niet zo gemakkelijk om er empirisch toetsbare voorspellingen uit af te leiden. Het proefschrift van Huls (voortaan: H.) betekent een begin van zo'n serieuze toetsing; daarvoor alleen al verdient het onderzoek waardering.
H.'s probleemstelling was de volgende: gegeven het taalgebruik in een gezin uit een hogere en een lagere sociale klasse, vinden we in het taalgebruik van en met kinderen verschillen? Zo ja, kunnen die verschillen binnen een Bernsteiniaans kader zinvol worden geïnterpreteerd? H. spitst het onderzoek toe op twee zesjarige Nijmeegse meisjes. Mieke Laag, wier vader schoonmaker is (en moeder in haar jeugd meisje - voor-dag-en-nacht is geweest) en Wientje Hoog wier vader directeur van een fabriek is, terwijl moeder kleuterleidster is geweest. Deze wel zeer rigoreuze beperking tot twee gezinnen is terecht, gezien het tijdrovende karakter van kwantitatieve, interactionele analyse. De resultaten ervan kunnen uiteraard lastig worden gegeneraliseerd, iets waarop H. zelf herhaaldelijk wijst. Aan de beperking zit echter wel een probleem vast. de twee gezinnen verschillen op tal van punten van elkaar en sommige daarvan vertroebelen de interpretatie van de resultaten in termen van ‘hoog’ versus ‘laag’ behoorlijk. Ik denk dan aan de achtergrond van kleuterleidster van moeder Hoog. De Jip-en-Jan-ne-ke-toon die dit beroep soms met zich mee brengt, is juist voor dit onderzoek zo miserabel.
Maar ook: Mieke Laag heeft een dominant ouder zusje, terwijl Wientje Hoog juist een stil, teruggetrokken ouder broertje heeft, en vooral: het hoge meisje is het bijdehandje van de familie, het lage meisje niet. Over de invloed van deze factoren kan niets worden gezegd. Je vraagt je af of het niet mogelijk was geweest twee gezinnen (en proefpersonen) te selecteren die, op het standsverschil na, meer op elkaar leken.
Na een langdurige gewenningsperiode (6 weken), waarin H. als hulp in de huishouding meewerkt, maakt ze opnames. Deze aanpak door participerende observatie verschilt van de gebruikelijke waarin de onderzoeker, meestentijds een hoger geklasseerde even komt binnenwippen bij zijn slachtoffer. Daar heeft H. kritiek op. Het is dan wel vreemd dat de lezer verstoken blijft van informatie over H.'s sociale achtergrond en verschijning. Zij nam daarna alle gesprekken op binnen het gezin. Daaruit werden per gezin tenminste drie fragmenten van twee uur geselecteerd. Voor de analyse van die fragmenten kon H. steunen op de methoden en resultaten van de conversatie-analyse, de snel tot wasdom gekomen wetenschappelijke studie van het gesprek. Zij vertaalt de abstracte theoretische verbanden tussen maatschappij en taalgebruik, in de volgende toetsbare verschillen.
1. | de ‘verbeurting’ binnen de gezinnen: wie krijgt een mogelijkheid om te spreken? Wie neemt die mogelijkheid? Als twee mensen tegelijk iets willen zeggen, wie
|
| |
| |
| wint dan? Wie stuurt de conversatie en wie luistert? etc. |
2. | Gebruik van beurten waarin de spreker een poging onderneemt om de spreker iets te laten doen. Wie gebruikt ze, voor wie zijn ze bestemd, in welke vorm worden ze gegoten, hoeveel succes hebben die pogingen? etc. |
3. | verschil in ‘schoolse’ spreekhandelingen. Daarmee worden bedoeld dialoogjes die vooral tussen een leerkracht en leerling voorkomen: zoals het vragen naar de bekende weg door de leerkracht, het complimentje etc. |
Ik vind H's operationalisatie van Bernsteins ideeën goed gelukt, te meer omdat die bij anderen zo problematisch gebleken is. Door de ruime aandacht voor de methode biedt H. een handleiding voor anderen die soortgelijk onderzoek willen verrichten. De ruimte ontbreekt voor een samenvatting van alle resultaten. In het algemeen blijken Bernsteins opvattingen wel degelijk weerspiegeld te worden in dit materiaal. Uiteraard gaat het hier ‘slechts’ om het fundament van zijn theorie: of de gevonden verschillen ook invloed hebben op de conversatiegewoonten van het kind (en die weer op het schoolsucces) blijft in dit onderzoek buiten beschouwing. Verder nog een paar grepen uit de resultaten: allereerst blijkt gezin Hoog veel meer spraak per uur op te leveren: terwijl gezin Laag braaf zijn bordje leeg eet, zijn de tafelgesprekken van gezin Hoog veel meer een spreektoernooi. De deelnemers concurreren heftig, wie nu weer een duit in het zakje mag doen. Daardoor is de leerschool die de kinderen Hoog ondergaan een harde. Wientje probeert veel en vaak de beurt te krijgen, maar haar inspanningen worden zelden beloond. Verder is de positie van de beide moeders nog centraler dan je zou vermoeden: maar liefst een derde van alle beurten verloopt via hen. De vaders komen in het verhaal nauwelijks voor (4%).
Wat de directieven-analyse betreft, valt op, dat in het gezin Hoog meer gecommandeerd wordt, in plaats van minder (zoals een naïeve Bernsteiniaanse theorie had doen verwachten). Bovendien opereert moeder Hoog veel geraffineerder, door een getrapte vraagstelling: aanspreking (die eigenlijk betekent: luister je) - wil je me een plezier doen (bereidheidsvraag) en dan pas een echte vraag (die dan ook nauwelijks meer ontgaan kan worden). De meest frappante verschillen tussen Hoog en Laag treffen we echter aan bij de schoolse spreekhandelingen: op dit vlak zijn de verschillen soms vrijwel absoluut en in overeensteming met ‘Bernstein’. Dat brengt me op een consequentie van wijder belang: eens te meer blijkt dat kwantificeren des te meer oplevert, als het echt de laatste stap in de analyse is, met andere woorden: eerst zoveel mogelijk uitsplitsen, dan tellen. H.'s buitengewoon rijke studie heeft veel meer opgeleverd. Ik kan alleen nog maar wijzen op enkele nieuwe of meer toegespitste vraagstellingen die nu mogelijk zijn:
- bij de directievenanalyse blijkt dat de (geslepen) strategieën van moeder Hoog zoveel effectiever zijn dan die van moeder Laag. Voor een deel zijn dat didactische truukjes (hoe splits je een front van kinderen), voor een ander deel is ook intelligentie in het spel. Moeder Laag heeft wat dat betreft minder in huis, wat aardig blijkt uit het feit dat ze volledig mee opgaat in de kinderboekjes en spelletjes. Speelt de intelligentie dan toch ergens een rol?
- het belang van segmentatie in de socialisatie. Bij gezin Hoog is alles georganiseerd in partjes: gesprekken tussen ouders vs. met kinderen, spel versus niet-spel, moeder versus de anderen, binnen versus buiten het huis. De grenzen tussen die eenheden zijn in gezin Laag vloeiender.
Het is hier duidelijk niet de plaats om over de voor- en nadelen van segmentatie bij de socialisatie te filosoferen, maar het lijkt me wel duidelijk dat de school (toch één en al segmentatie) veel meer aansluit bij gezin Hoog.
- de betekeniswaarde van het spel: voor Mieke Laag moet spelen ongeveer betekenen ‘buiten spelen met anderen kinderen’, voor Wientje Hoog is een spelletje veel meer: samen met moeder een (didactisch verantwoord) spelletje doen.
Het zal wel duidelijk zijn: mijn oordeel over dit boek is zeer positief. De vraagstelling is bij uitstek relevant, niet alleen voor de wetenschap. De toetsing is breder en completer dan de meeste monografieën die ik de laatste paar jaar gelezen heb. Daar komt bij dat de transcripten van de conversaties spannend zijn om te lezen en aanzetten tot nadenken over je eigen
| |
| |
socialisatie. beide vormen een bonus voor sociolinguistisch onderzoek ten opzichte van andere vormen van taalkunde.
F. Jansen
| |
W. Pape, Das literarische Kinderbuch, Berlin-New York. Walter de Gruyter 1981, 462 blz. DM 108,-.
Das literarische Kinderbuch van W. Pape is een van de eerste proefschriften die liet fenomeen kinderliteratuur vanuit een literair-wetenschappelijke hoek benadert, en daarom alleen reeds verdient het onze volle aandacht.
Pape heeft zijn onderwerp goed afgelijnd. Hij beperkt zich tot wat kinderen en jongeren lezen (lazen) en wat door de smaakmakende gemeente als ‘literair’ d.w.z behorende tot de schone letteren wordt (werd) beschouwd. Zo vallen b.v. zakelijke informatieve boeken, ook al hebben ze een zekere literaire waarde buiten zijn blikveld.
In een eerste, meer theoretisch gedeelte zoekt hij dan naar het beeld van het kind, de kindertijd en de kinderlijkheid, omdat hij van oordeel is dat dit beeld van groot belang is voor de typologie van de kinderliteratuur. In een tweede deel worden zijn theoretische beschouwingen getoetst aan het werk van vier auteurs: C.F. Weisse, F. von Pocci, W. Busch en F. Hodgson Burnett.
Wanneer men het heeft over ‘het kind’ - vooral dan m.b.t. het verleden worden geschiedenis en mythe al te vaak met elkaar vermengd. Op zoek naar de historische werkelijkheid, neemt Pape Lord de Mause als handleiding. In The History of Childhood (1974) accepteerde die wel het bestaan van een specifieke kindertijd, maar het kind leefde zeker niet steeds in een paradijs. Zelfs het kind uit de hogere kringen werd vaak heel streng en hardhandig aangepakt. Pape besteedt meer aandacht aan de mythe van het kind die zich aandient als een complex gegeven waarin we toch twee basisvormen kunnen onderscheiden: het goddelijke kind en het kind als belichaming van de oorspronkelijke harmonie met de natuur, als vertegenwoordiger van de gouden eeuw. De goddelijke kinderen worden in de mythe steeds geplaatst tegenover machtige vijanden, ze worden bedreigd met vernietiging, maar door hun bovenmenselijke krachten kunnen ze het lot ten goede keren. Afspiegelingen van dit ‘goddelijke kind’ vinden we terug in o.m. sprookjesfiguren als Klein Duimpje, Sterke Hans, dwergen, maar ook in het avonturenboek waar ouderloze kinderen, in de confrontatie met het Kwade tenslotte de overwinning behalen. De mythe van de gouden eeuw werd vooral op het einde van de 18e eeuw, mede onder invloed van Rousseau met het kind verbonden. Men ziet het kind als potentiële toekomst. De burgelijke kinderliteratuur vindt in deze utopische wensdroom een stimulans, maar tegelijkertijd verstikt ze die toekomstdroom in kleinburgerlijke idealen: ‘Die pedagogische Verhülung des Kindheitsmythos erstickte das Kind im Mythos und in der Realitat; was übrig blieb, war der Mythos vom Burger und seiner Zukunft' (p. 39).
In de Romantiek krijgen we een herwaardering van het kinderlijke. De leer van Rousseau wordt hier juister geïnterpreteerd. Het kind groeit uit tot een symbool van vrijheid en vrede. Het kinderlijke wordt ook voor de volwassenen een ideaal. De psychoanalyse zal dit beeld van de kinderlijke onschuld verstoren.
Pape wijst verder nog op twee deelfacetten van het complex geheel dat de kind-mythe toch vormt nl. de verbondenheid tussen de mythe van het kind en de mythe van het volk. Via patriarchale afhankelijkheid zijn beide verwant en worden ze symbool van onschuld en synoniem van oorspronkelijke menselijke natuur. Een tweede deelfacet is het verschijnsel kind-dichter. Door het benadrukken van de verbondenheid met de oorsprong wordt de kinderlijke naiviteit tot een ideaal voor de kunstenaar en de dichter. Freuds leer over de fantasie bevestigt deze visie.
In de typologie die daarbij aansluit onderscheidt Pape twee basismodellen: de opvoedende kinderliteratuur en de kinderliteratuur die gestalte geeft aan de droom van het verloren paradijs. Het eerste type zal vooral op het einde van de 18e eeuw vaste vorm krijgen. Pape behandelt hier na een kort overzicht van exemplarische geschriften die niet expliciet voor kinderen geschreven waren maar toch ook door hen gelezen werden, het werk van de Filan- | |
| |
tropijnen J.H. Campe, C.G. Salzmann, J.B. Basedow. Elk van deze pedagogen wilde de kinderen voorbereiden op een burgelijke bestemming. Varianten ziet hij in het werk van de katholieke geestelijke C. von Schmid (1768-1854), die via avontuurlijke verhalen probeerde contact te krijgen met het volk, in het werk van de communistische lerares H. Zur Mühlen (1883-1951) en in de kinderpoëzie van Wl. Majakowski (1893-1939). Pape toont aan dat in deze laatste geschriften dezelfde burgelijke deugden als b.v. plicht en liefde voor de arbeid opduiken. Zowel de revolutionaire als de kristelijk-burgerlijke opvoeders schrijven vanuit de spanning tussen de mythe van het kind als potentiële toekomst en de onbevredigde realiteit die ze wensen te veranderen.
Een andere groep auteurs zoekt inspiratie voor het scheppend schrijven voor kinderen in het oude erfgoed van de volksliteratuur. Het spel met woord en klanken krijgt hier grotere aandacht. Schrijven is voor deze beoefenaars dikwijls een vlucht uit de ernst en de veeleisendheid van het leven en van de volwassenenliteratuur. Pape vermeldt in dit verband W. Busch, Lear, L. Caroll. Opvallend is wel dat deze kinderliteratuur veel sterker stand gehouden heeft.
In wat volgt poogt Pape nu aan de hand van vier uitgewerkte analysen zowel het typische als het individuele in het werk van vier kinderboekenauteurs te beschrijven. Daarbij valt op dat hij uiterst nauwkeurig te werk gaat en dat zijn uitspraken goed gedocumenteerd zijn, zowel voor wat de biografische facetten als voor wat het literaire werk betreft. Op een overtuigende wijze toont Pape aan dat C.F. Weisse (1726-1804) vooral uit zelfbehoud zich tot de jonge lezers wendt. De verschuivingen in de literaire wereld maken de tragediedichter Weisse onzeker. Hij zal trachten zijn visie op de kunst en de goede smaak o.m. via de figuur van Herr Spirit aan de jonge lezers door te geven. Pape onderkent bij Weisse ook duidelijk het utopische karakter. De kinderauteur schept iets dat beter is dan de onvolmaakte werkelijkheid en in die zin dient men de fiktieve Familie des Kinderfreundes te interpreteren.
F. von Pocci (1807-1876) stelt hij voor als de naïeve improvisator voor wie op de eerste plaats het spel belangrijk is. Deze in ons taalgebied minder gekende auteur was vooral van belang voor zijn ‘Kasperl-Komedien’ (Kasperl = Jan Klaassenfiguur), voor zijn tekeningen en houtsnijwerk. Pocci verwoordt het gedachtengoed van de Romantiek. heimwee naar het verleden en afkeer voor het nieuwe. Dit sluit tevens aan bij het patriarchale denken van de Biedermeierzeit en bij zijn rol aan het hof van Ludwig I en II van Beieren. Pocci verwerkt met een zeker talent themata en motieven uit de ‘volkse’ literatuur voor kinderen. Zijn tijdgenoten waarderen zijn werk als literatuur. In de figuur van Kasperl biedt hij een identificatiemodel aan de kinderen aan, omdat de onaangepaste Kasperl buiten de wereld van de volwassenen staat. Doorheen de sterk komische vertekening herkent Pape in Kasperl iets van het ‘goddelijke kind’ nl. de kinderlijke onwetendheid en de (narren) wijsheid, de onbekende afkomst en het ontbreken van de ouders en de uiteindelijke zege. Pape beschouwt Pocci als de veelzijdigste van de vier besproken auteurs. Door zijn heel eigen speelse toon werkte hij erg bevrijdend voor de Duitse kinderliteratuur.
Voor W. Busch (1832-1908) is het schrijven voor kinderen eerder een vlucht. De mislukte schilder schept een komische wereld waar echter een pessimistische ondertoon overheerst. Busch stelt zich niet op als een pedagoog maar als een vertolker van het volkse erfgoed. Zijn voorkeur gaat uit naar parodieën, volksliedjes, exempelen. Het sukses van Max und Moritz werd ten dele door de volwassenen bewerkt die in de twee deugnieten hun eigen kwajongenstreken herleven.
Het pessimisme van Busch, dat b.v. tot uiting komt in de dood van Max en Moritz vinden we niet terug bij de laatste auteur F. Hodgson Burnett (1849-1924), de Anglo-Amerikaanse schrijfster die vooral beroemd werd door haar boek Little Lord Fauntleroy. Aan de hand van dit werk, van haar autobiografie en van The Secret Garden toont Pape aan dat deze auteur de mythe van het kind in haar vele facetten gestalte geeft. De kleine lord is een afspiegeling van het goddelijke kind dat het kwade kan overwinnen en ten goede keren. De autobiografie toont ons de schrijfster als een geniale kinderlijke dichter terwijl
| |
| |
in de geheime tuin het verloren paradijs en de eenheid met de natuur gestalte krijgt. Bij Burnett slagen de kinderen waar volwassenen falen. De toekomstgerichtheid wordt bijzonder scherp getekend in de figuren van Mary en Colin, twee door het leven gehavende kinderen die door de confrontatie met Dickon, het natuurkind en door het contact met de tuin zichzelf en elkaar als het ware genezen.
Het meest verdienstelijke punt van het boek is wel de overvloed aan gegevens, vooral dan voor wat de oudere Duitse kinderliteratuur betreft. Al wie het Duitse kinderboek ter harte gaat zal opgetogen zijn over de degelijkheid waarmee Pape de auteursstudies uitgewerkt heeft. Hij mijdt daarbij ook de discussie met vakgenoten niet wat o.m. blijkt uit zijn antwoord aan B. Hurrelmann in verband met de receptie van Weisses Kinderfreund. Toch kan men niet ontkennen dat de twee eerste analyses grondiger uitgewerkt zijn dan de laatste. Vooral voor F. Hodgson Burnett ontbreekt de bredere context en de gedetailleerde achtergrondschets die de analysen van de Duitse auteurs zo boeiend maakt. Anderzijds kan de drang naar volledigheid ook vermoeiend zijn voor sommige lezers. Uitweidingen over detailkwesties (o.m. over improvisatie, het vertellen van sprookjes) vertragen het leesritme en leiden de aandacht af van het eigenlijke onderwerp: het literaire kinderboek. In dit verband ware ook een kort besluit wenselijk, waarin de samenhang tussen de analysen en het theoretisch gedeelte op de voorgrond gebracht wordt. Door het vele feitenmateriaal gaat de eenheid van het werk wat te loor. Dit euvel had door een kleine synthese vermeden kunnen worden.
R. Bouckaert-Ghesquire
| |
F. van Eemeren en R. Grootendorst, Regels voor redelijke discussies. Een bijdrage tot de theoretische analyse van argumentatie ter oplossing van geschillen. Foris, 1982.
Deze bijdrage tot de theoretische analyse van argumentatie ter oplossing van geschillen is door taalbeheersers geschreven en wekt alleen al daardoor, maar wellicht ook door de omslagtitel, bepaalde verwachtingen ten opzichte van de onmiddellijk praktische bruikbaarheid.
Deel I beslaat drie hoofdstukken waarin de auteurs hun doelstellingen uiteen zetten en de uitgangspunten voor taalbeheersings- en in het bijzonder voor argumentatieonderzoek weergeven. Ter verduidelijking contrasteren zij hun mening tegen andere opvattingen van taalbeheersing en argumentatietheorie. De taalbeheersingsonderzoeker moet proberen de oorzaken van taalgebruiksproblemen vast te stellen en nagaan hoe de problemen kunnen worden opgelost. Dit betekent voor Van Eemeren en Grootendorst (VEG) dat met behulp van ideaalnormen moet kunnen worden aangegeven waarin de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van het taalgebruik tekort kunnen schieten. Deze ideaalnormen hebben niet de status van uiteindelijke rechtvaardigingsgrond, elk normenstelsel dat voor beoordeling van taalgebruik wordt voorgesteld, moet kritisch worden getoetst en eventueel voor een beter worden ingeruild. Wat betreft argumentatie vereist de door VEG beleden taalbeheersershouding externalisering, functionalisering, socialisering en dialectificering van het onderzoeksobject. Dat wil zeggen: argumentatie wordt opgevat als een doelgerichte taalgebruiksactiviteit (functionalisering), verbonden met het verbaal tot uitdrukking brengen van posities ten opzichte van meningsuitingen (externalisering), beschouwd als een onderdeel van een dialoog met een taalgebruiker die op de argumentatie reageert (socialisering), en geplaatst in de context van een kritische discussie waarin zowel pro- als contraargumentatie kan worden aangevoerd en waarin een gereglementeerde wisselwerking van taalhandelingen plaats vindt (dialectificering).
Deel II is de uitwerking van VEG's opvatting van argumentatie. Daarvoor breiden ze in hoofdstuk 4 de standaardversie van de taalhandelingstheorie van Searle uit met het begrip ‘illocutionair handelingscomplex argumentatie’. Hoofdstuk 5 gaat over de nauwe relatie die in de praktijk bestaat tussen argumenteren en overtuigen. Het perlocutionaire effect dat de luisteraar een meningsuiting ten gevolge van een geslaagde argumentatie
| |
| |
aanvaardt of verwerpt, kan als een perlocutionair effect worden beschouwd dat op conventionele wijze geassocieerd is met het illocutionaire handelingscomplex argumentatie. Hoofdstuk 6 leidt via een uitvoerige behandeling van dialogische logica tot de opvatting dat argumentatie vruchtbaar geanalyseerd kan worden als concessie van de opponent. De beginsituatie van een geschil wordt geanalyseerd als een voorstadium van de beginsituatie die in de dialogische logica tot uitgangspunt genomen wordt. Zo is het mogelijk om aan te geven hoe de verdedigbaarheid van meningsuitingen in relatie tot de argumentatie, getoetst kan worden. Dat kan alleen gebeuren, als taalgebruikers bepaalde gebondenheden op zich nemen en daarvoor is hun redelijkheidsconceptie bepalend. Hoofdstuk 7 beschrijft en beargumenteert de door VEG gekozen kritische redelijkheidsnorm en geeft daaraan verbonden preliminaire voorwaarden voor redelijke discussies.
Deel III geeft richtlijnen voor het analyseren van volgens VEG's opvatting redelijk te noemen discussies en regels voor een gedragscode voor eveneens redelijke discussianten. Van deze drie hoofdstukken zal hoofdstuk 8 zich het eerst en het makkelijkst didactisch laten vertalen. De analyse van taalhandelingen in redelijke discussies wordt hierin vooraf gegaan door een heldere indeling in standaardtypen van geschillen en argumentatieve discussies en een behandeling van de verschillende stadia die bij het oplossen van een geschil onderscheiden kunnen worden. Bovendien worden argumentatiestructuren onderscheiden. De verschillende paragrafen worden besloten met het formuleren van analyserichtlijnen. Hoofdstuk 9 theoretiseert over verzwegen argumenten en geeft richtlijnen voor het expliciteren daarvan. Hoofdstuk 10 formuleert regels voor een gedragscode voor redelijke discussianten. De mate waarin deze regels in staat zijn drogredenen te voorkomen wordt als toetssteen beschouwd. De regels slaan op het gebruik van types taalhandelingen per discussiefase en drogredenen kunnen als overtredingen van die regels worden beschouwd. Het blijkt mogelijk met behulp van de hier geformuleerde regels een adequate analyse te geven van enkele problematische zogeheten ‘informele’ drogredenen. Met het bovenstaande heb ik getracht de bijna 500 pagina's tellende dissertatie van VEG te beschrijven. Het boek is zeer zorgvuldig geconstrueerd en geschreven. Door samenvattingen vooraf en recapitulaties aan het eind van hoofdstukken is het onmogelijk de ontwikkeling van de gedachtengang uit het oog te verliezen, ondanks de dikwijls vele bladzijden tellende beschrijvingen van theorieën en opvattingen van andere auteurs die VEG gebruiken om zich af te zetten of om op voort te
borduren. Het is, gegeven de ruimte die deze bespreking krijgt, niet mogelijk het boek hier zoveel aandacht te geven als het verdient en als nodig is om tot een evenwichtige beoordeling te komen. Ik beperk me daarom tot nog enkele opmerkingen naar aanleiding van de verwachtingen die Regels voor redelijke discussies misschien oproept.
Dat het geen boek is om maandagochtend mee de klas in te nemen, kon iedereen al weten die ook de ondertitel las. Toch zou verdere lezing nieuwe verwachtingen wat betreft praktische bruikbaarheid kunnen verwekken die maar beter meteen onterecht verklaard kunnen worden. VEG zeggen namelijk dat ze het door hun ontworpen analyse-instrument afstemmen op de specifieke eigenaardigheden van discussies in omgangstaal die zij vertalen in zes specifieke problemen. Bij twee van deze problemen wil ik hier enkele kanttekeningen maken die er op neer zullen komen dat ik niet VEG's theoretische aanpak verwerp, noch hun theorie zelf, maar dat ik pleit voor een toekomstige aanvulling die bestaat uit ‘conversationalisering’ van het onderzoeksobject. Dat betekent dat aan VEG's argumentatietheorie wordt verder gewerkt vanuit de conversatie-analytische invalshoek. Nog meer theorie dus, maar dat lijkt de moeite waard omdat de conversatie-analytische component van de theorie, een brug naar de nu nog zo ver weg liggende taalbeheersingspraktijk kan vormen.
Het eerste hier te bespreken specifiek omgangstalige probleem (VEG p.13) houdt in dat de illocutionaire strekking van de taalhandelingen die in de discussie uitgevoerd worden, niet altijd expliciet wordt aangegeven. Probleem twee (VEG p.13) houdt
| |
| |
in dat de argumentatie soms voor een deel impliciet blijft. Als bijdrage tot de oplossing van probleem een wordt door VEG een ontwerp gemaakt van standaardparafrasen van taalhandelingen in redelijke discussies met daarbij een niet-uitputtende opsomming van toegestane varianten uit de omgangstaal. Zo kunnen de impliciet gebleven illocuties tenminste benoemd worden. Bij probleem twee wordt een onderscheid gemaakt tussen het pragmatisch-conversationele analyse-niveau van de gespreksvoering en het logischsemantische. Waar precies de taalgebruiker door de (deels impliciete) redenering aan gebonden is, is een zaak die weliswaar afhankelijk is van de logisch-semantische analyse (welke uitspraak maakt de redenering geldig?), maar die gestuurd wordt door de pragmatische ofwel taalhandelingstechnische analyse (welke uitspraak is het meest informatief?), die het verzwegen argument ziet als een conversationeel implicatuur.
Mijns inziens is deze behandeling van de problemen goed bruikbaar maar niet voldoende om de specifieke problemen van de omgangstaal mee te lijf te gaan. Goed bruikbaar is dit analyse-ontwerp omdat het de richting aan geeft voor noodzakelijk vervolgonderzoek. Immers tot de specifieke eigenaardigheden van discussie in de omgangstaal hoort niet alleen dat illocuties impliciet kunnen blijven maar ook dat taalhandelingen op het moment van hun uitvoering soms (nog) niet determineerbaar zijn en dat die (soms) pas in en door het verdere verloop van de konversatie hun bepaaldheid krijgen in een spel van wederzijds (impliciet) onderhandelen tussen de gespreksdeelnemers. Vaak ook zal de functie van een taalhandeling veelmeer een gespreksorganiserende dan een illocutieve zijn. Parafraseren en zo dus vastleggen van de illocutie kan pas achteraf en dan nog is het denkbaar dat er geen of meer dan één parafrase aan een taalhandeling moet toegekend worden. Wat betreft de impliciet blijvende argumenten waaraan VEG vanzelfsprekend meer aandacht besteden, blijft het verdelen van gebondenheden van de taalgebruikers in een onbepaalde context vrij speculatief en daardoor nog lang niet zonder meer een oplossing voor taalgebruiksproblemen. Wel is VEG's aanpak weer een bruikbare richtingaanwijzer voor verder onderzoek. Als bijvoorbeeld de context in zoverre bepaald zou worden dat aan het meningsverschil waarom de argumentatie draait specifieke inhoudelijke eigenschappen toegeschreven kunnen worden met daarbij behorende specifieke argumenten en misschien zelfs argumentatievormen, dan wordt daarmee iets toegevoegd aan de heuristiek van het opstellen van een hypothese omtrent verzwegen argumenten. De indeling van de klassieke retorica met de stereotype combinaties van bepaalde
typen stellingen en argumenten die tenslotte een neerslag is uit de empirie, zou hier goede dienst kunnen doen. Een poging tot ‘konversationalisering’ van het onderzoeksobject in hierboven aangestipte zin, lijkt mij nodig om het door VEG beschreven taalbeheersersdoel, namelijk een verantwoorde basis te leggen voor het opstellen van gerichte adviezen aan taalgebruikers, dichter te benaderen.
Ik acht hun dissertatie een belangrijke en onmisbare bijdrage tot de argumentatietheorie in het algemeen en voor taalbeheersers een uitdaging om van deze theoretische conceptie van taalgebruik in discussies gebruik te maken met het oog op verder onderzoek ter verbetering van de discussiepraktijk.
Agnes Verbiest
| |
D.A. Miller, Narrative and its Discontents. Problems of Closure in the Traditional Novel. Princeton, Princeton University Press, 1981. ISBN 0 691 06459 8, XV + 300 pp. $ 26,-; Marianna Torgovnick, Closure in the Novel. Princeton, Princeton University Press, 1981. ISBN 0 691 06464 4, 238 pp. $ 21,50.
voor Karel von R.
De twee hier besproken boeken combineren op vruchtbare en inspirerende wijze theorie en interpretatie. D.A. Miller noemt een eigenschap of groep eigenschappen kenmerkend voor het verschijnsel ‘verhalende tekst’ (narrative) en toetst zijn beweringen aan de analyses van een aantal 19e eeuwse Engelse en Franse romans. De studie van Marianna Torgovnick biedt eerder een interpretatie- | |
| |
theorie of een interpretatiekader voor de roman: deze theorie wordt gebruikt bij de analyse en evaluatie van deels dezelfde romans. Naast 19e eeuwse romans beschrijft zij ook 20e eeuwse.
Torgovnick stelt dat de studie van de vormgeving van de roman het best gediend is met de studie van de ‘afsluiting’ van de roman; zij spreekt van ‘novelistic closure, not just of novelistic endings’.
As I use the term, ‘closure’ designates the process by which a novel reaches an adequate and appropriate conclusion or, at least, what the author hopes or believes is an adequate, appropriate conclusion.(6)
De term correspondeert met wat Barbara Herrnstein Smith ‘poetic closure’ noemt. Herrnstein Smith onderscheidt ‘what keeps a poem going’ and ‘what stops it from going’, een onderscheid dat zeer relevant is voor de romanstudie van Torgovnick en nog meer voor die van Miller. Torgovnick's onderscheid tussen ‘ending’ en ‘closure’ brengt met zich mee dat haar studie veel verder reikt dan het romaneinde, waarbij het verschil tussen ‘closure’ en bijv. ‘structure’ wat onduidelijk wordt.
Torgovnick deelt closures volgens verschillende criteria in. Het gaat o.m. om de volgende - door mij vereenvoudigde - indelingen:
1. Veel romans kennen ‘circulariteit’ of ‘parallellisme’ als principe van afsluiting. ‘Circulariteit’ wil zeggen dat het einde van de roman het begin weer oproept. ‘Parallellisme’ dat het einde correspondeert met verscheidene punten in de tekst. Circulariteit vinden we in uiteenlopende romans als Middlemarch van George Eliot en l'Education sentimentale van Flaubert. In die laatste roman wijst de bordeelscene in het slothoofdstuk betekenisvol terug naar de eerste ontmoeting tussen Frédéric en Deslauriers. Dat betekenisvolle is paradoxaal betekenisarm: een teken van de circulariteit, zinloosheid en stagnatie van menselijke relaties en prestaties.
De betekenis van circulariteit verschilt radicaal van roman tot roman.
A circular ending may suggest growth and change in a character by showing him behaving differently in a situation similar to that which began a novel, as in The Ambassadors; or it may show stagnation or stasis in a character, as in l'Education sentimentale. It may return to the novel's initial themes in order to resolve them (as in Middlemarch). (199).
Op Middlemarch kom ik nog terug. ‘Parallellisme’ verschilt niet principiëel van ‘circulariteit’ maar is meer omvattend. Tegenover circulariteit en parallellisme staat o.m. het ‘tangential ending’, dat welbewust ‘closure’ tegengaat. Les Faux Monnayeurs van Gide heeft een einde dat de indruk geeft dat de roman rustig voortgezet kan worden.
2. Een tweede onderscheid is dat tussen enerzijds romans die met een ‘overview’ eindigen, veelal in de vorm van een gezaghebbende auctoriale epiloog gepaard aan een breuk in de vertelde tijd en anderzijds romans die eindigen met een ‘close-up’, in principe zonder breuk-in-de-tijd bij de rest aansluitend en zonder speciaal auctoriaal gezag. Zeer uiteenlopende romans als Middlemarch en The Waves van Woolf hebben een epilogisch einde. Maar die epiloog is in The Waves bepaald minder ‘episch’ dan in Middlemarch. Het is één zin: The waves broke on the shore. Torgovnick baseert haar boeiende interpretatie van Woolf's roman op de relatie tussen deze auctoriale epiloog en het laatste scenische hoofdstuk, waar het personage Bernard de verteller is.
3. Een verder onderscheid betreft de relatie tussen de schrijver en lezer. Deze is ‘complementair’ als de lezer het einde én de betekenis die de auteur wil overbrengen aanvaardt. Bij een ‘incongruent’ einde is daar overreding voor nodig. Bij gezochte onenigheid - vaak breuken in de romantraditie - spreekt Torgovnick van ‘confrontatie’. De romaneindes van Vanity Fair en van l'Education sentimentale zijn welbewust confronterend opgebouwd. Thackeray en Flaubert genieten van de absurditeit van wat ze optekenen. De verwarrende en onvolledig-ogende slothoofdstukken van Flauberts roman verklaart Torgovnick uit het ironische spel met de lezer, dat ook Culler al signaleerde in zijn Flaubertstudie. De ironie van Thackeray en Flaubert is voor Torgovnick overigens aanleiding hen niet tot de meest volledige schrijvers uit de romanliteratuur te rekenen. Tot die categorie rekent ze James, die boven de ironie is uitgestegen, wel.
| |
| |
Henry James is in The Ambassadors op een heel andere wijze confronterend. Hij wil in een reactie op het gladde einde van de traditionele roman - a distribution at the last of prizes, pensions, husbands, wives, babies, millions, appended paragraphs, and cheerful remarks (The Art of Fiction) - de lezer confronteren met een ‘esthetisch noodzakelijk’ einde dat in strijd kan raken met een gewenst ‘happy ending’. De lage waardering van o.m. Leavis voor deze roman is te verklaren uit het feit dat deze het einde niet wilde aanvaarden zoals het was.
James wanted readers capable of discerning and understanding the author's process of ‘selection and comparison’ in ending his novel, the method by which the author solves the artist's ‘exquisite problem’ - that of limiting in fact limitless ‘relations’ and giving art the perfect form life lacks. (123).
Dit is een esthetisch-georiënteerde opvatting die in conflict komt met de positief-humanistische verwachtingen van iemand als Leavis. Uit dit voorbeeld blijkt wel dat ‘confrontatie’ en ‘complementatie’ tijd- en lezergebonden zijn en bij een volgende generatie lezers/critici in hun tegendeel kunnen omslaan.
The new consensus about the ending to The Ambassadors indicates recent tolerance for unhappy endings, coupled with a willingness to assume that authors know what they are about during closure. (142).
Een omgekeerde verschuiving van aanvaarding naar confrontatie is evenzeer denkbaar.
Marianna Torgovnick is van mening dat zij een vrij exact en tegelijk flexibel apparaat biedt om romaneindes en afsluitingen te beschrijven. Gezegd moet worden dat de flexibiliteit soms groter is dan de exactheid. Haar termen bieden, zoals blijkt uit het voorbeeld van ‘circulariteit’, soms ruimte voor zeer uiteenlopende verschijnselen. De termen uit de tweede en vooral de derde groep bewijzen duidelijker hun descriptief vermogen.
D.A. Miller onderzoekt uitgaande van een tekst van Valéry - si rien ne survenait, il n'y aurait pas d'histoire - de voorwaarden en grenzen van het vertelbare (narratable). Volgens Miller kan een auteur pas gaan vertellen vanuit een situatie die hij als onevenwichtig of onvolledig ervaart. Het wegwerken van deze gebreken betekent het einde van het verhaal (narrative). De paradox is dat de auteur toewerkt naar een voor hem bevredigend einde en daarmee tegelijk de bestaansredenen van zijn eigen romanonderneming ondermijnt: Evenwicht betekent het einde van de vertelbaarheid. Deze paradoxale stand van zaken veroorzaakt, volgens Miller, spanning in de traditionele roman, onbehagen bij de auteur, onvrede met zijn eigen onderneming.
In the last analysis, what discontents the traditional novel is its own condition of possibility. For the production of narrative - what we called the narratable - is possible only within a logic of insufficiency, disequilibrium, and deferral, and traditional novelists typically desire worlds of greater stability and wholeness than such a logic can intrinsically provide. (265).
De romans van Jane Austen zijn, volgens Miller, gericht op een toestand van totale gepastheid of welvoegelijkheid (proper understanding expressed in proper erotic objects and proper social arrangements, p.x.), maar Austens verhalen worden juist voortgebracht ‘by an underlying instability of desire, language and society’(x) ‘What motivates the narratibility of a story coincides with what the novelist strongly disapproves of (waywardness, flirtation).’ (xiv).
Een voorbeeldje uit Emma. De besluiteloosheid van Harriet Smith in een winkel waar ze mousseline wil kopen, is de motor, de voorwaarde voor de vertelbaarheid. Maar het verhaal wil die besluiteloosheid tegelijk stoppen, steekt er de draak mee. De tekst ironiseert zodoende wat ze nodig heeft om te kunnen bestaan. (Men merkt hoe vertelniveau en vertelde bij Millers opvatting in elkaar grijpen). Op groter schaal is in dezelfde roman Emma's onvermogen om richting te geven aan haar fantasie, haar eindeloos vermogen tot ‘fictions’, de bron van de vertelbaarheid:
She untiringly fabricates ‘interesting’ situations without much caring whether reality can, or ought to, sustain them. In both its erotic and inventive senses, ‘that very dear part of Emma, her fancy’ is at once the scandal and the sine qua non of the novelistic
| |
| |
production. (13).
Jane Austen is erop uit deze scandaleusiteit uiteindelijk te onderdrukken. Ze is pleitbezorgster van het ‘normale’, van het traditionele, het conservatieve. De ‘happy endings’, de trouwpartijen, zijn essentiëel voor haar opvattingen en tegelijk de ontkenning van wat zij werkelijk vertelbaar acht.
Middlemarch van George Eliot is gericht op transcendentie, op een overstijgen van het alledaagse, op een zingeving daarvan. Maar die transcendentie brengt de vertelbaarheid in gevaar en Eliot is zich, aldus Miller, van dat gevaar bewust. Ik kom daar nog op terug. Stendhal is in zijn romans gericht op erotische vervulling, maar die vervulling wordt permanent gefrustreerd en geen wonder: pas de frustratie en het verlangen leveren vertelbaarheid.
Het conflict dat Miller interesseert is het conflict tussen de principes van wat een roman voortbrengt en de claim, besloten in ‘closure’, dat er een betekenis tot voltooiing moet komen. Miller beweert overigens niet dat traditionele romans niet naar afsluiting toewerken, maar dat ze niet volledig door afsluiting worden beheerst. De mate van volledigheid ligt bij de drie besproken auteurs steeds anders. Austen streeft naar afsluiting en onderdrukt zo veel mogelijk al wat die afsluiting verhindert. De tekst van Eliot kan men zo lezen dat de geschilderde happy endings en de nagestreefde transcendentie discutabel worden. Stendhal staat het meest kritisch tegenover de waarden waar zijn helden zich op richten. De climax van Le Rouge et le Noir wordt ondermijnd door de moeilijke motiveerbaarheid ervan. Julien wil zich op Mme de Rênal wreken omdat zij in een brief kwaad over hem heeft gesproken. Maar door die wraakoefening brengt hij zijn eigen projekt, zijn carrière definitief in gevaar. Alle motieven voor de aanslag op Mme de Rênal, die de schrijver ons voorzet, lijken onvolledig en onvoldoende. Voor Genette in ‘Vraisemblance et motivation’ is Juliens daad dan ook een ‘betekenaar’ zonder betekenis, een daad buiten alle codes om. Voor Miller is de onmogelijkheid deze centrale passage bevredigend te duiden eerder een teken van Stendhals ontrouw aan de projekten van zijn held. Zo houdt Stendhal de vertelbaarheid in feite in stand.
De visies van Miller wijken sterk af van die van Torgovnick. Voor Torgovnick moet ‘closure’ de roman tot een esthetisch zo verantwoord mogelijke voltooiing brengen. Miller benadrukt dat ‘closure’ het romanprojekt, het vertellen ondergraaft en dat daarom de romantekst strijdt tegen afsluiting, tegen voltooiïng en volledigheid. Wanneer het niet mogelijk is een definitieve betekenis te geven, blijft het vertelbare open: er blijft nog iets te vertellen over. We herkennen zo'n benadering tegenwoordig moeiteloos als deconstructie: het blootleggen van de wijze waarop een literair werk zijn eigen projekt ondergraaft of minstens ter discussie stelt. Zo'n deconstructie is uiteraard sterk verschillend van de afrondende benadering van Torgovnick.
Such ideas (als die van de deconstructionisten JvL) have a tantalizing newness and a certain abstract validity. But they violate what common sense and practical experience tell us: novels do have forms and meanings, and endings are crucial in achieving them. (Torgovnick 4).
Maar ‘common sense’ is een te gemakkelijk antwoord op de tantalusverlokking. Er is eerder aanvulling dan uitsluiting. De literatuurkritiek, zo leert ons Verdaasdonk, leeft van de dialektiek, van de verzoening van het tegengestelde. Beide benaderingen zijn leeswijzen, interpretaties, soms slechts van aspecten. Beide benaderingen kunnen in principe, zeker niet in alle details, recht doen aan de betekenismogelijkheden, bijvoorbeeld van een complexe roman als Middlemarch.
Torgovnick heeft vooral oog voor de afsluiting, de oplossing van Middlemarch: het einde staat voor de melioristische filosofie van Eliot, voor Eliots geloof in de positieve kracht die uitgaat van goed geleide individuele levens. Miller zaait twijfel aan de transcendentie van het einde, aan de zingeving, aan het happy ending. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zijn lezing van de monumentale scene waarin de hypocriete Bulstrode oprecht wordt tegenover zijn vrouw en zijn vrouw hem vergiffenis schenkt met de woorden ‘Look up, Nicholas.’ Miller zegt dat in deze tekst zoveel open gelaten wordt dat er zoveel verzwegen blijft, dat zowel bekentenis als vergiffenis twijfelachtig worden. Dit is een moeilijk aanvaardbare (en onwelkome?) visie en het zelfde geldt zeker voor de onverwacht
| |
| |
marxistische deconstructie van de scene ‘Dorothea at the Window’. Dorothea ziet daar, na ondervonden teleurstellingen, vanuit haar raam uit over het veld. Ze ontdekt dan nieuwe zin in haar bestaan als zij zich verenigd voelt met een werkende man en een kinddragende vrouw op het veld. Deze scene leest Miller zó dat Dorothea zich juist bewust wordt van de onoverkoombare scheidslijnen tussen haar en deze mensen uit ‘het volk’:
To the figures in the landscape, of course physical labor and child-bearing have an immediate and unquestioned relevance. Dorothea's situation, however, is precisely one in which work and womanhood have become problems (179). No male protagonist of Middlemarch would ever be seen laboring in the fields, nor would Celia or Rosamond ever appear on the road carrying her baby. The horizontal view across the landscape masks the vertical view downward to a different class. At the moment of Dorothea's greatest participation in ‘that involuntary, palpitating life’, she is removed from it by obvious social divisions. During her most democratic vision, she is looking down, both literally and in terms of social hierarchy (178)
Dat is dan ‘obvious’ voor Miller. Dorothea's zingeving is daarmee materialistisch ondermijnd en de vertelbaarheid blijft open. Misschien een te schrale troost!
Sommige lezingen van Miller lijken even gezocht en vooral provocerend. Het ligt ook voor de hand dat Millers theorie tot overinterpretatie kan leiden, het ‘leven’ aan de redding van de vertelbaarheid zal opofferen. Maar perverse lezingen worden afgewisseld door interpretaties die inderdaad oog geven voor het niet-afgesloten karakter van vertelde en tekst, bijvoorbeeld daar waar Miller aantoont dat de verteller niet alleen de projekten van protagonisten en gemeenschap van Middlemarch ter discussie stelt, van hun absoluutheid ontdoet, maar daarbij ook zijn eigen visie en bijdrage relativeert.
The structure of irony developed in the narration does more than discredit the traditional forms of order deployed by the characters or the community; it undercuts its own presumptive validity. To this extent, George Eliot is less removed from her contemporary Flaubert than is commonly realized. (158)
Maar die overeenkomst is beperkt. Miller laat hoop voor diegenen onder ons die geloven in afronding en misschien zelfs happy ending:
If (the narrator) knows that talk overreaches and at the same time falls short of its object, he also insists on the ways in which it is insightful and productive. Let every attempt to grasp reality in narrative form involve a distortion by desire, ideology, language itself. He at least will give full play to the attempt, recognized in all its self-contradicting but perhaps also self-correcting variousness. On sheer moral ground, he finds the courage to be naive. (158)
Torgovnick komt ten aanzien van Middlemarch tot veel positievere conclusies en vormt - wat ook omgekeerd geldt - een correctie op Millers scepsis. Volgens haar komen de slotscenes en de epiloog (finale) afrondend terug op het in de proloog gestelde conflict tussen het epische en het huiselijke of alledaagse. Tussen ons verlangen ‘groots’ en ‘episch’ te leven en de eisen die het alledaagse leven aan de mens en de vrouw stelt, de beperkingen die de 19e eeuwse sociale structuur aan episch leven oplegt, bestaat, alsdus de proloog, een spanning. De slotscenes en de finale suggereren dat de spanning wel opgelost kan worden. Dorothea's enthousiasme, burgerlijk gekanaliseerd in een huwelijk, heeft uiteindelijk veel raakpunten met de grote sociale wereld. Eliot gelooft, zoals gezegd, in de positieve verbetering die uitgaat van een goed geleefd individueel bestaan.
Most readers willingly enter a complementary relationship with Eliot during closure and accept her humanitarian view of gradual melioration through the influence of individual lives and family lives well led. (36)
Ook Torgovnick ziet dat Eliot ambivalent tegenover een happy ending staat. Voor Miller is die ambivalentie centraal op een wijze die voor Torgovnick onaanvaardbaar is. Men krijgt de indruk dat Miller ook ongevoelig is voor Eliots burgelijke waarden. Daarmee doe ik zijn deconstructie niet af, evenmin als ik Torgovnicks optimistischer visie vind pleiten voor een constructivismezonder meer.
Jan van Luxemburg |
|