Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenGeoffrey H. Hartman: Criticism in the Wilderness. The Study of Literature Today. New Haven and London, Yale University Press 1980, pp. 323. £ 11,40. ISBN 0-300-02085-6.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
negeert, net zoals Paul de Man dat - zij het veel gedisciplineerder - doet. Hartmans werk is sinds Beyond Formalism er niet eenvoudiger op geworden. Zijn stijl is vaak obscuur, zijn associaties zijn onverwacht en voor mij soms niet te volgen. Halfcitaten en namen tuimelen over elkaar heen. Bovendien is er sprake van een onmiskenbare breedsprakigheid. Zijn opvattingen over ‘criticism’, over de verdwijnende scheidslijnen tussen literatuur, criticism en filosofie worden in steeds nieuwe formuleringen herhaald en door de obsessie met het belang van de kritiek raakt de kritiek zelf geheel op de achtergrond. De bundel bevat slechts weinig ‘interpretaties’ van literaire teksten en die interpretaties zijn dan vooral getuigenissen van een ‘hermeneutische perplexiteit’ tegenover de teksten, die trouwens zelf hun geheimen niet willen prijsgeven: getuige de parafrases bij Yeats en de uiteindelijke onverklaarbaarheid van het plot in ‘De Markiezin van O...’ van Von Kleist. De kemstukken van Criticism in the Wilderness zijn bespiegelingen over criticism en een bespreking van het werk van critici als Eliot, Benjamin en Harold Bloom. Vast nummer is ook het aantonen van een theorie waar de criticus zelf denkt dat een theorie ontbreekt: ‘Leavis's refusal to acknowledge that he was a theoretician malgré lui showed how strongly fixed the aversion to theorizing had become.’ (7). Hartmans eigen theorie is trouwens eerder een bundeling van opvattingen over kritiek dan een coherente theorie; het is hoogop een theorie van principiële onzekerheid en van een openheid die weigert vaste betekenissen aan te geven. Voor Christopher Norris in Deconstruction krijgt het verzet tegen het New Criticism van Wimsatt c.s. voor het eerst gewicht in het werk van twee critici die later centrale figuren zullen worden in de deconstructionistische of post-structuralistische beweging aan de Yale-universiteit: J. Hillis Miller en Geoffrey Hartman. Hartman hield, zoals gezegd, in een Milton-essay uit 1969 een pleidooi voor een ‘avontuurlijke’ hermeneutiek. J. Hillis Miller insisteert in zijn studie over Thomas Hardy uit 1970 op de textuele aard van alle begrip. De criticus voegt aan de tekst toe, omdat hij de taal van de tekst deelt: ‘He can insert himself into the text because both he and it are already interpenetrated by their common language’ (geciteerd bij Norris 95). Het gedicht, zegt Miller 10 jaar later ‘is broken, divided, passed around, consumed by the critics (...) Any poem, however, is parasitical in its turn on earlier poems, or it contains earlier poems within itself...(De construction and Criticism 225). De criticus is zo een deelnemer aan de eeuwige dans rond betekenis.’ Maar er is meer dan deze textualiteit. Deconstructie, zoals gepraktiseerd door Miller is vooral een blootleggen van een innerlijke tegenspraak binnen de tekst, van het losmaken van de draad die de tekst, een weefsel of textum, ontrafelt. Deconstructie toont aan hoe de tekst zichzelf ontmantelt, hoe metaforen en andere retorische figuren het mimetische karakter van literatuur ondermijnen. De innerlijke tegenspraak van de tekst wordt volgens Miller in veel literatuur ook gethematiseerd. Het projekt van George Eliot in Middlemarch, een doelgerichte geschiedschrijving te presenteren, wordt door en binnen de tekst zelf ondermijnd door de onzekerheid-scheppende metaforen (vgl. vooral ‘Narrative and History’ 1974). Zoals bekend beroepen de Amerikaanse deconstructionisten zich op het werk van de Franse filosoof Derrida. Derrida's deconstructie is een fundamentele kritiek op de idee binnen de westerse filosofie en wetenschap dat filosofie en wetenschap het zonder taal kunnen stellen, een zuivere waarheid kunnen bereiken, die zichzelf autoriseert. Alle filosofische en wetenschappelijke systemen zijn echter ‘ingeschreven’, zijn textueel en delen zo in de voorgeschiedenis van alle taalgebruik. Derrida is in Amerika vooreerst bekend geworden door ‘Structure, Sign and Play’, een vertaling van een in 1966 gehouden lezing. In die lezing hield hij een pleidooi voor een ‘free-play’ (pensée du jeu) in de geest van Nietzsche: een ‘affirmation joyeuse du jeu du monde’, ‘un monde de signes sans faute, sans vérité, sans origine, offert à une interpretation active’. Deze vrije, ongebonden interpretatie, die ons steeds bewust maakt van het figuratieve, retorische karakter van alle taal, een interpretatie die vijandig is aan elke definitieve uitspraak, aan elk sluitend logisch systeem is door de Amerikaanse kritiek aangegrepen om zich te bevrijden uit het keurslijf van het New Criticism, dat het literaire werk juist als bij uitstek gesloten zag. Norris presteert de heksentoer in 140 pagina's echt iets essentiëels over Derrida en diens invloed te zeggen. Hij bespreekt Der- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rida's kritiek op Rouseau, op Lévi-Strauss en De Saussure. Hij geeft bovendien in twee hoofdstukken belangrijke inzichten in de relaties Derrida-Nietzsche en Derrida-Marx inclusief de marxistische verwerking van de Yale-kritiek door Edward Said en Fredric Jameson. Norris heeft een voorkeur voor het werk van Paul de Man, die een rigoreuze deconstructie koppelt aan een nauwkeurig volgen van de tekst. Tegenover Hartman en Miller is hij veel kritischer. Hij verwijt hen dat zij zich vermeien in eigen spinsels en in hun retorische vernuft. Ik vind die kritiek voor de ‘latere’ Hartman heel acceptabel. Voor Miller ligt het toch anders. Norris richt zijn scherpste pijlen tegen het aangehaalde essay in Deconstruction and Criticism, dat inderdaad bol staat van perverse inventiviteit; Miller verlustigt er zich in als een redemptorist in etymologieën. Maar Millers deconstructionistische lezingen van bijvoorbeeld George Eliot of van Walter Pater zijn, hoewel eigengereid, heel controleerbaar en zonder meer getuigend van een nieuwe visie; hetzelfde geldt voor zijn fundamentele kritiek op Edward Said en M.H. Abrams. Voor het overige doet Morris veel vemuftigs in weinig pagina's. Zijn inleiding is anders, maar niet minder bruikbaar dat die van Jonathan Culler. De koppeling aan de Amerikaanse situatie maakt het boekje hoogst bruikbaar.
Jan van Luxemburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur:Jonathan Culler: ‘Jacques Derrida’ in John Sturrock ed. Structuralism and Since. Oxford O.U.P. 1979; Geoffrey Hartman ed.: Deconstruction and Criticism. London RKP 1979; J. Hillis Miller: ‘Narrative and History’ in Journal of English Literary History 41 (Fall 1974); ‘Walter Pater. A Partial Portrait’ in Daedalus 105/1 (Winter 1976). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van Bree, Hebben-constructies en datiefconstructies binnen het Nederlandse taalgebied. Een taalgeografisch onderzoek. Uitgave in eigen beheer, prijs: ƒ 37,50 (postgironr. 661394 t.n.v.C. van Bree, Frans Halslaan 61, Oegstgeest).Deze Leidse dissertatie handelt over twee hebben-konstrukties (type: Ik heb de band lek, en: We hebben de kinderen boven slapen), de konstruktie met possesieve datief (voortaan: pd; als in: De oren zijn hem bevroren), de benefaktief-konstruktie (inklusief benefaktief = reflexief); type: Hij gaat haar/ zich een boek kopen) en de oostelijke voorkeur voor het gebruik van het bep. lidw. in zinnen als: Hij liep met de handen op de rugGa naar voetnoot*. Van Bree's keuze voor deze kombinatie werd bepaald door de semantische ‘en eventueel ook syntactische’ (p. 4) verwantschap tussen genoemde konstrukties/verschijnselenGa naar voetnoot1. Daarbij heeft hij gedacht aan bepaalde gevallen van onderlinge konkurrentie en aan de ‘bezitsrelatie’ waarvan in de meeste gevallen sprake is. Bovendien komen de konstrukties binnen ons land althans ongeveer in hetzelfde gebied voor, terwijl steeds van een OostWest-tegenstelling sprake is (zie echter p. 238). Weliswaar is het ‘tenslotte het boek zelf dat voor de combinatie een definitieve verantwoording moet geven...’ (p. 5), maar een expliciete behandeling van genoemde verwantschap bijv. in een van de (bondige) samenvattingen van de hoofdstukken was toch wel op zijn plaats geweest. Het primaire doel van het onderzoek betreft de taalgeografische komponent. Daarnaast krijgt het grammatikaal-semantische aspekt uiteraard aandacht, én ook het historische, waartoe immers ‘een taalgeografisch onderzoek al snel aanleiding geeft’ (p. 1). In de eerste twee hoofdstukken wijdt Van Bree beschouwingen aan aard en doel van taalgeografisch onderzoek, m.b.t. de syntaxisgeografie in het bijzonderGa naar voetnoot2, en aan diverse aspekten van dialektologische onderzoeksmethoden, waaronder enquête-technieken. In het derde hoofdstuk komen de (on-)mogelijkheden van zijn materiaalverzameling aan de orde. Over de eerste drie hoofdstukken zij opgemerkt dat ze van nut kunnen zijn voor een inleidingskollege dialektologie. Het vijfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdstuk, ‘Taalgeografische aspecten’, beschrijft de verbreiding van de konstrukties in het Nederlandse taalgebied. Het vierde en zesde hoofdstuk, gewijd aan de ‘Afbakening van de onderzochte constructies en verschijnselen’ (H. 4) en de ‘Gebruiksaspecten’ (H. 6) zijn het interessantst. De eerste aangehaalde titel maakt een te bescheiden indruk. Het gaat hier in feite om een grondige bespreking van semantisch-syntaktische verschijnselen in de vorm van subtiele en meestal helder geformuleerde afwegingen, o.m. gerelateerd aan onderzoek van S.C. Dik (o.a. 1978) en Th.A.J.M. Janssen (o.a. 1976). We lezen o.m. dat het (vooral oostelijke) gebruik van het lidwoord i.p.v. het bez. vnw. (als in sommige van de bovengenoemde konstruktietypen, vgl. nog: Hij liet de schoenen buiten staan) bekendheid veronderstelt m.b.t. de zaak of de persoon die met de desbetreffende woordgroep wordt aangeduid. Voor de ontleding van hebben-zinnen moeten we onderscheid maken tussen de eenvoudige hebben-konstruktie en de hebben-metaanvulling-konstruktie, aldus Van Bree, die enige kennis van beschrijvingsmodellen als die van S.C. Dik bij de lezer vooronderstelt en een zin als ‘ik heb een boek’ als in (1), een zin als ‘ik heb een pendule op de schoorsteen staan’ als in (2) en ‘ik heb de band lek’ als in (3) ontleedt. Pat staat voor Patiens, d.i. de instantie die de werking van het verbum ondergaat; in (2) en (3) bestaat het komplement - het deel rechts van ‘Toestand’ - uit een ‘satellietargument’, d.i. een optionele uitbreiding van de kernpredikatie. Hebben vereist dus niet noodzakelijkerwijs zulke komplementen. Het gaat in (2) en (3) om satellietargumenten van de ‘eerste soort’, omdat iets hebben mede inhoudt dat je iets ergens hebt of in een bepaalde toestand hebt (p. 153). (1) [hebbenV (ik)ϕ (een boek)Pat] Toestand Het is natuurlijk niet doenlijk om de vele overwegingen en (meestal voorzichtige) konklusies hier tot hun recht te laten komen; dat geldt al evenzeer m.b.t.H.6. De titel ‘Gebruiksaspecten’ slaat op faktoren van syntaktische en semantische aard (welke vervangingen laten de verschillende termen uit de konstrukties toe?), en houdt geen verband met stijl, leeftijd, sekse, sociale klasse of groep. We lezen o.m. dat al naar gelang de mate van ‘binding’ tussen subjekt en objekt de kans op de band-lek-konstruktie afneemt, en wel volgens de ordening bepaald voorwerp (b.v. voorruit) - lichaamsdeel - kledingstuk - familie-relatie (bijv. vrouw) - anderssoortige relatie (bijv. pastoor/dominee). Er is echter regionale differentiatie in deze hiërarchie, zodat er dus niet alleen geografisch verschil is per konstruktie (daarover handelt vooral H. 5), maar ook per gebruiksgeval (p. 254-255). In H. 7 tenslotte: ‘Het geografisch en historisch perspectief: enige opmerkingen’ wordt een voorzichtige en voorlopige vergelijking met materiaal uit Duitsland en Wallonië gemaakt, en worden de konstrukties in (indo-) germaans perspektief geplaatst. De hebben-konstrukties zouden het resultaat van jongere ontwikkelingen zijn. De datiefkonstrukties en ook het gebruik van het lidw. i.p.v. het bez. vnw. zouden ook binnen het Nederlandse taalgebied oud zijn, maar nu langzaam worden teruggedrongen. Een aanwijzing hiervoor vormt het feit dat genoemde konstrukties westelijk vooral in formele stijl voorkomen; bovendien vindt men de pd nog vaak in uitdrukkingen. Mijn hoofdbezwaar tegen Van Bree's studie betreft het volgende. Het bestaansrecht van de taalgeografie als onderdeel van de taalwetenschap is m.i. gelegen in het benutten van de mogelijk aanwezige (en dus hard te maken) intrinsieke relatie tussen het naastelkaar en na-elkaar voorkomen van varianten: dialektverschillen weerspiegelen dan opeenvolgende stadia. Taalverandering en synchrone struktuur beperken elkaar in die zin dat verandering alleen gezien kan worden in termen van de synchrone grammatika.Ga naar voetnoot3 De auteur had pogingen kunnen ondernemen om de vaak subtiele verschillen binnen een geografisch kontinuum te interpreteren als ‘stadia’ die tevens iets over de organisatie van de grammatika zeggen. Weliswaar noemt Van Bree taalgeografïe een vorm van komparatisme, maar in deze studie wordt het vele belangrijke materiaal nog niet volop gebruikt ter toetsing van een (zo scherp mogelijk omlijnde) semantisch-syntaktische (deel-)theorie; dat had dit onderzoek zeker belangwekkender kunnen maken. Uit de minder essentiële kritische notities die ik maakte, licht ik er twee. In sectie 4.3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt van het verschil tussen (4) en (5) o.m. gezegd dat in (4) de ‘bezitsrelatie’ tussen de ‘ik’ en de pendule wordt geasserteerd, in (5) echter wordt deze gepresupponeerd.
Dat laatste zou gegeven zijn door de hebbenzin, niet door het gebruik van het bep. lidw. in de pendule (p. 123-124). ‘In samenhang met beide types onderscheid ik bij hebben-zinnen ook tweeërlei bezitsobject: het geïntroduceerde en het als zodanig bekend veronderstelde’, aldus Van Bree op p. 125. Wat bij hebben wordt voorondersteld, kan echter gedestilleerd worden uit voorkennis over het objekt. Het is juist genoemde samenhang die toelichting had verdiend, temeer daar de auteur de lezer vraagt de supposities gegeven met hebben en met de goed uit elkaar te houden (p. 123). Op p. 323 geeft Van Bree uit het Gronings: ‘k heb “t peerd vief moand op stal staan had” (Overdiep 1949: 378) en uit het Drents van Ruinen o.m.: “wej hept te peerde zes week” óp “e stal stoan ehat” (Sassen 1953: 146). Hij noemt het opmerkelijk dat hebben de vorm van een deelwoord aanneemt; “Niet mogelijk is * ik heb het paard vijf maanden op stal hebben staan.” Nadere toelichting blijft achterwege, zodat het onduidelijk is wat hier precies als opmerkelijk moet worden ervaren. Immers, waarom zou deelwoordvorming in noordelijke dialecten aan dezelfde beperkingen onderhevig moeten zijn als in het Alg. Ned. (“inf. i.p.v. deelw.”)? In het Gronings komt voor: heb...hólpm te menn (Sassen 1953: 147), heb...zeggen heurd, terwijl in het Fries en het Stellingwerfs deelwoordvorming eveneens in deze konstrukties optreedt (Bloemhoff 1977); het Ruinens daarentegen heeft hier bijv. hep...heurn zegn, heb’ hum helpm menn (Sassen 1953: 147), zonder deelwoord dus, dit in tegenstelling met (Ruinens) hept... stoan ehat (zie hierboven). Vraagt dit laatste zeker om een nadere analyse, dat geldt nog meer voor het verschijnsel dat zich in het Nederlands geen parallelzin voordoet met de inifinitief van hebbenGa naar voetnoot4, zoals in sommige Gelderse dialekten: ‘Wie hep de hele zomer de hengs bie huus hem loopm’Ga naar voetnoot5. Van Bree's dissertatie laat zich goed lezen, een aantal typefouten en een enkele stilistische onvolkomenheid daargelaten: ‘Voor een goed begin is het nuttig te beginnen (...)’ (p. 123), ‘...bouw ik voort op een viertal kandidatenwerkgroepen (...) die aan (...) waren gewijd’ (p. 22). Graag beveel ik deze studie in de aandacht van lezers aan die zich met dit soort konstrukties of met syntaktische variatie in het algemeen bezighouden. Niet vaak immers doet zich de gelegenheid voor om in een relatief weinig bekend maar goed bewegwijzerd gebied excursies te maken die verrassenderwijs juist dankzij bandenpech en soortgelijke problemen naar taalkundig interessante panorama's leiden.
Henk Bloemhoff | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitse letter-konst, uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets, Assen (Van Gorcum & Comp. B.V.) 1982. LXII en 93 blz., prijs ƒ 42,50.Na de publicatie van een aantal 16e- en 17e- eeuwse Nederlandse geschriften op het gebied van de grammatica in de serie Trivium is nu in de reeks Studia Theodisca het Ontwerp van Alhardt Luydwijk Kók uitgegeven, een zeer verzorgde editie van de hand van G.R.W. Dibbets, die zijn sporen op dit gebied al ruimschoots verdiend heeft en dan ook de juiste man is om een uitgave als deze te verzorgen. In de inleiding geeft Dibbets een aantal heel nieuwe gegevens over het leven van A.L. Kók (1616-1653), over wie tot nu toe niet zo bijster veel biografische bijzonderheden bekend waren. Naarstig speuren in de Amsterdamse archieven - een taak die S. Hart op zich genomen heeft - leverde het materiaal op dat Dibbets in staat stelde een korte biografische schets te geven van de halfbroer van Lodewijk Meijer. Een uitvoerige bibliografie van Kóks werk volgt op die schets en geeft een goed overzicht van de moeite die Kók zich getroost heeft ‘om wetenschap en kultuur onder grotere bevolkingsgroepen te verbreiden dan slechts onder hen die de klassieken beheersten’. Een paragraaf over Kók als vertaler en purist en 9 bijlagen - gedeelten uit publicaties van Kók en Meijer en meest inleidingen en opdrachten - schetsen de bedoelingen en de betekenis van Kók als strijder voor de Nederlandse taal. De paragrafen 4 en 5 van de inleiding behandelen de voorgeschiedenis, de waardering en de bronnen van het Ont-werp en schetsen vervolgens uitvoerig de inhoud van dit geschrift. Dan volgt de tekst van het boekje zelf, zeer royaal en overzichtelijk gedrukt en met in de marge de Latijnse aequivalenten van de Nederlandse grammaticale termen die worden behandeld. De tekst wordt toegelicht in zeer uitvoerige aantekeningen aan de voet van de bladzijden. In die aantekeningen worden 17e-eeuwse woorden overvloedig verklaard, soms wat erg overvloedig, zo b.v. in de annotatie bij de opdracht ‘An de Taallievende Neder-landers’, welke titel de uitgever meent te moeten verklaren met de noot: ‘Aan de Nederlanders die liefde en belangstelling koesteren voor hun taal.’ Belangrijker is echter, dat de aantekeningen steeds uitvoerig verwijzen naar de werken die Kók voor zijn Ont-werp gebruikt heeft. Het moet een geweldig werk zijn geweest om tot in details na te gaan welke bronnen Kók heeft verwerkt en te zoeken naar de citaten uit die benutte geschriften die hij heeft vertaald en overgenomen. Door dit speurderswerk kan men nu Kók op de voet volgen bij het samenstellen van zijn boekje. Op zijn speurtochten ontdekte Dibbets al spoedig, dat een drietal oudere taalkundige geschriften van Nederlandse bodem door Kók gebruikt en meermalen letterlijk geciteerd waren, namelijk de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, Leiden 1584, en de Nederduytsche Grammatica van Christiaen van Heule, Leiden 1625, plus diens Nederduytsche Spraec-konst, Leiden 1633. In de aantekeningen bij de tekst geeft Dibbets telkens aan, waar het werk van Kók al of niet met deze grammaticale geschriften overeenkomt. In het gedeelte van de inleiding, waarin de inhoud van het Ont-werp geanalyseerd wordt (Par. 5), vergelijkt Dibbets het werk van Kók met dat van zijn Nederlandse voorgangers en geeft hij vergelijkende overzichten van de gebruikte terminologie bij Kók, in de drie genoemde werken en bij enkele andere grammatici als Peeter Heyns, Antonius de Hubert, Samuel Ampzing en Petrus Leupenius. De conclusie uit dat alles is duidelijk: met name voor dat gedeelte van het Ont-werp, dat typisch Nederlandse zaken behandelt, ontleende Kók zeer veel aan zijn Nederlandse voorgangers. Op dat punt aangeland moest Dibbets constateren: ‘Lang niet alles wat Kók te berde bracht, bleek hiermee tot een bron teruggevoerd, terwijl het vermoeden, dat Kóks grammatica allerminst een oorspronkelijk werk was, groeide.’ Omdat Kók in zijn Ontwerp nergens zijn bronnen noemt, moest dus verder gezocht worden, en al zoekend vergeleek de uitgever zijn tekst met de Latina grammatica, Latina syntaxis, Latina prosodia in usum scholarum Hollandiae et West-Frisisae, de bewerking van Gerardus Joannes Vossius van de Grammatica Latina van Ludolphus Lithocomus. Die bewerking was voor het eerst verschenen in 1626 en beleefde in 1648 en 1649, kort vóór Vossius' dood, nog een tweetal verbeterde edities. Het overgrote deel van de tekst van Kók bleek een veelal letterlijke vertaling van dit schoolboek te zijn. De opzet van het Ont-werp, de definities, de indelingen, en soms ook de gegeven voorbeelden, zijn letterlijk overgenomen van Vos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sius' grammatica. Bovendien kon een aantal passages in Kóks boekje in verband worden gebracht met het grote grammaticale werk van Vossius, diens Aristarchus, sive de arte grammatica libri septem, voor het eerst verschenen in 1635 en in een iets uitgebreide editie nogeens verschenen in 1662. De analyse van het Ont-werp en de aantekeningen bij de tekst laten weer zeer overtuigend zien, hoeveel Kók van Vossius overnam. Dibbets heeft met dit speurwerk degelijk werk geleverd, maar inzake Kóks afhankelijkheid ten opzichte van Vossius' werk zou ik toch twee kritische vragen willen stellen. Op de eerste plaats betreur ik het, dat Dibbets, behalve de schoolgrammatica en de grote spraakkunst van Vossius, ook niet een derde boekje bij zijn onderzoek heeft betrokken. In het kader van de Hollandse schoolhervorming van 1625 verzorgde Vossius de schoolboeken voor de vakken Latijn, Grieks en rhetorica. Voor die hoofdvakken publiceerde hij, naast de meer uitgebreide handboeken, voor Grieks en rhetorica ook kleine inleidende boekjes voor de laagste klassen, de Lingae Graecae rudimenta en de Elementa rhetorica. In 1626 verscheen er ook een soortgelijk boekje voor het Latijn, getiteld Linguae Latinae rudimenta, en hoewel dit boekje niet uitdrukkelijk de naam van Vossius draagt, is het toch zeer waarschijnlijk dat ook dit inleidende boekje door Vossius werd samengesteld, gezien de opzet en de gebruikte terminologie, gezien ook het feit dat Vossius voor de twee andere belangrijke vakken zulke boekjes schreef. De opzet van Kóks Ont-werp - korte definities en paradigmata - komt helemaal overeen met de opzet van de Rudimenta. Hoewel Kóks boekje iets uitgebreider is in het definiëren van de taalverschijnselen dan de genoemde inleidende boekjes, zou vergelijking van zijn werkje met deze Rudimenta toch zeker zinvol zijn. Dit brengt mij op mijn tweede vraag. In zijn inleiding zegt Dibbets: ‘Raadpleging ervan (van Vossius' schoolgrammatica) leidde al snel tot de bevinding, dat Kók nog aanzienlijk sterker dan door de Twe-spraack en Van Heule beïnvloed was door dit werk.’ Er is hier echter, naar mijn mening, iets anders en iets meer, dan alleen maar ‘beïnvloeding’. Het is niet uitgesloten, dat Vossius, vanaf 1632 hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, ook Kók onder zijn gehoor heeft gehad. Het is ook bekend, dat Vossius als taalgeleerde zo'n gezag had, dat hij ook geraadpleegd werd in zaken de Nederlandse taal betreffende: men behoeft alleen maar te denken aan de polemiek tussen Vondel en Leupenius ‘Over de nieuwe Nederduitsche Misspellinge’ uit 1654, waarbij Vondel Vossius als authoriteit aanhaalde, iets wat door Leupenius bestreden werd. Er is echter meer. In 1648 publiceerde Kók een Nederlandse vertaling van Vossius' Elementa rhetorica, met de bedoeling later een meer uitgebreid Nederlands leerboek over de rhetorica uit te geven, zoals hij ook reeds voor logica en philosophia naturalis inleidende en meer uitvoerige boeken van Burgersdijk had vertaald. Ook het Ont-werp was bedoeld als een inleiding, die gevolgd moest worden door een groter, meer beschrijvend boek over de Nederlandse taal. Is het gezien deze parallellie een te gewaagde veronderstelling te zeggen, dat het Ont-werp in feite slechts een bewerking was, voor de eigen taal en in de eigen taal, van Vossius' schoolboeken? Geen originele aanpak van Kók, signaleert Dibbets en terecht. Een bewerking van Vossius' grammaticale schoolboeken voor het Nederlands, met gebruikmaking van Nederlands materiaal, dat werd aangedragen door Kóks voorgangers. Een duidelijk en overzichtelijk handboekje, helemaal in de stijl van Vossius' strak opgezette en zeer systematisch geschreven leerboeken en leerboekjes. Geen bronvermelding, geen wetenschappelijke verklaringen en standpuntbepalingen in omstreden kwesties, maar een schematisch overzicht van de belangrijkste taalfenomenen. Kortom, een pendant voor de eigen taal van de op alle scholen gebruikte handboeken voor Latijn en Grieks. Dat wilde Kók met zijn Ont-werp geven en niet meer. Deze opzet past dan ook geheel in het kader van het andere werk dat hij in het licht gaf. Natuurlijk valt het te betreuren, dat een man als Kók, die als vertaler en strijder voor het zuivere Nederlands zo actief was, ons geen werk heeft nagelaten waarin hij uitvoeriger zijn opvattingen over taal en taalgebruik heeft beschreven, maar dat lag volgens mij geheel buiten de bedoeling die hij had met zijn Ont-werp. Om dit boekje op zijn juiste waarde te schatten, moet men allereerst uitgaan van de bedoelingen van de auteur, en niet zozeer van wat men er graag in zou vinden. In de context van de strijd, die in de 16e en 17e eeuw werd gevoerd voor de ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkstelling van het Nederlands met de nog altijd almachtige klassieke talen, neemt het Ont-werp een bescheiden, maar bijzonder nuttige en dus eervolle plaats in. Ik vraag me af, of Dibbets en andere beoefenaars van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde dit voldoende in hun beoordelingen van Kóks Ont-werp hebben betrokken. Hiervan afgezien moet de conclusie van deze recensie zijn, dat Dibbets een goed stuk werk heeft geleverd. Zijn inleiding geeft nieuwe informatie over Kók en zijn werk. De tekst van het Ont-werp is zeer conscientieus toegankelijk gemaakt. Het zorgvuldige bronnenonderzoek, vastgelegd in inleiding en aantekeningen, plaatst het boekje van Kók in het raam van zijn tijd en laat, zij het misschien wat al te impliciet, toch zien wat de aard en de bedoeling van dit werkje is geweest. Daardoor is deze uitgave een kostbare aanwinst voor onze kennis van de geschiedenis van de beoefening van de Nederlandse taalkunde in een nog altijd te weinig bestudeerd verleden.
Dr. C.S.M. Rademaker ss.cc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
J.P. Fokkelman. Narrative Art and Poetry in the Books of Samuel. A full interpretation based on stylistic and structural analyses. Assen, Van Gorcum, 1981. Volume I: King David (II Sam. 9-20 & I Kings 1-2). 517 pp. ƒ 97,50. ISBN 90 232 1851 5.Tot aan de jaren zestig was de historischkritische methode eigenlijk de enige algemeen erkende wetenschappelijke methode van bijbeluitleg. Deze methode van onderzoek omvat een veelheid van aspecten zoals filologie, tekstgeschiedenis en tekstkritiek. literaire kritiek en godsdiensthistorisch onderzoek. De laatste tien à twintig jaar is, mede onder invloed van de literatuurwetenschap, nogal wat verzet gerezen tegen de historisch-kritische benadering. De teksten van de bijbel zouden door deze methode teveel op het verleden gefixeerd worden. Door bronnensplitsing en pogingen tot reconstructie van de ‘oorspronkelijke’ tekst zou de overgeleverde tekst verminkt in plaats van verhelderd worden. De tekst in de vorm waarin die is overgeleverd, dient geïnterpreteerd en geanalyseerd te worden, is het uitgangspunt van verschillende nieuwe exegetische scholen. De methode van de structuuranalyse neemt daarbij een belangrijke plaats in. Het boek van J.P. Fokkelman over de verhalencyclus in 2 Samuel 9-20 en 1 Koningen 1-2 is een uitstekend voorbeeld van de mogelijkheden die een stijl- en structuuranalyse van bijbelverhalen biedt, In de inleiding zet Fokkelman uiteen wat hij met deze stdie - en drie nog volgende delen - beoogt. ‘This book is the first in a serie of four volumes which are intended to let the Books of Samuel speak fully for themselves through intrinsic study.’ (p. 1) Hij formuleert een aantal voorwaarden waaraan de lezer/interpreet moet voldoen om dit doel te bereiken: - openheid, zichzelf leegmaken, om gevuld te worden met de tekst. De aanwezige en uiteraard noodzakelijke kennis van de taal, de cultuur en de geschiedenis dient slechts op de achtergrond aanwezig te zijn en pas dan tevoorschijn gehaald te worden als de tekst daarom vraagt. er wordt geen gebruik gemaakt van vooraf vastliggende analysemodellen. Uit de tekst zelf wordt de methode afgeleid, - ontvankelijkheid, respect en interesse voor de tekst; de eigen waarde en normen worden tussen haakjes gezet - verbeeldingskracht (imagination), gevoel/empathie, intuïtie en verstand. Het verstand, bewust als laatste genoemd, fungeert daarbij als waakhond; het heeft een dienende en geen overheersende functie. Fokkelmans stellingname voor een strikt werkimmanente benadering is, ondanks de bezwaren die daar de laatste tijd vanuit met met name semiotische hoek tegen zijn aangevoerd, in het geval van bijbelanalyse beslist weldadig. Het is een fascinerende bezigheid zijn interpretatie van het verhalencomplex over koning David op de voet te volgen, Hij slaagt er inderdaad in de tekst te laten spreken. Het lezen van dit boek resulteerde bij mij in een toenemende bewondering, zowel voor de vertelkunst van de auteur van het betrokken bijbelgedeelte als voor de interpretatieve competentie van Fokkelman. Mijns inziens toont hij overtuigend aan dat 2 Samuel 9-20 en 1 Koningen 1 en 2 als een literaire eenheid gezien moet worden. Stap voor stap leidt hij de lezer/es tot deze conclusie. Allereerst bakent hij de scènes waaruit de verhalencompositie is opgebouwd, af terwijl ook de interne structuur per scène wordt behandeld. Gaandeweg groepeert hij de scènes dan tot verschillende blokken (acts) om in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het laatste hoofdstuk tot een synthese en conclusie te komen. Fokkelmans interpretatie berust op een gedetailleerde stilistische studie van de tekst. Hij gaat daarbij uit van de metrische en fonologische vorm als eerste structurerende princcipes. Deze vormen tekens waarvan de onmiddellijke inhoud op zijn beurt een reeks tekens vormt. Daarbij let hij in het bijzonder op stijlfiguren als chiasme, parallellisme en herhaling. Deze benadering komt overeen met die van Lotman. Evenals deze behandelt hij zowel de betekenis van de natuurlijke taal als de semantische elementen als secundaire tekens. Het is niet nodig Fokkelmans werkwijze hier uitvoerig uiteen te zetten. Hij deed dat zelf in een artikel in Forum der Letteren 21 (1980), p. 155-176. In Forum der Letteren 22 (1981), p. 225-228, verscheen een recensie van zijn boek Oog in oog met Jacob, waarin zijn benaderingswijze eveneens wordt besproken. Waarop baseert Fokkelman zijn visie dat het verhalencomplex van 2 Sauel 9-20 en 1 Koningen 1-2 als een eenheid beschouwd moeten worden? Hij geeft daarvoor structurele en inhoudelijke argumenten. In een ingenieus overzicht (blz. 415) komt de hechte structuur van dit tekstgedeelte duidelijk naar voren. De inhoud daarvan is niet de Thronfolgegeschichte zoals door de historisch-kritische school werd vastgesteld. De bindende factor is het personage David als koning. De misdaad die David aan het begin van zijn koningschap begaat, heeft gevolgen tot aan het eind. Net als deze beginscène is de hele verdere geschiedenis van David doordrenkt van sexuele misdaden en moord. Een korte bespreking van deze cruciale scène kan een indruk geven van (de voor- en nadelen van) Fokkelmans werkwijze. In 2 Samuel 11 wordt het verhaal van Davids overspel met Bathseba verteld. David begaat dit overspel terwijl zijn leger aan het front vecht. Bathseba wordt zwanger. Haar man, Uriah, die van het front wordt teruggeroepen, weigert uit solidariteit met zijn makkers van zijn verlof te profiteren en met Bathseba te slapen om zo Davids vaderschap af te dekken. David stuurt hem dan terug met een brief waarin legeraanvoerder Joab het bevel krijgt ervoor te zorgen dat Uriah sneuvelt. Fokkelman onderstreept in zijn analyse de ruimtelijke tegenstelling tussen Jeruzalem en het front; binnen de stad tussen het paleis en het huis van Bathseba/Uriah; aan het front van de tegenstelling tussen open veld en stad. Steeds als deze ruimtelijke grenzen worden overschreden gebeurt er iets belangrijks. Het overspel verbindt het paleis en het huis. Uriah blijft tussen het paleis en het huis de nacht doorbrengen. Hij brengt de brief met zijn doodvonnis van de stad naar het front. Hij en andere soldaten komen te dicht bij de muren zodat ze sterven. De boodschap van Uriahs dood wordt van het front naar David gebracht. Tenslotte brengt David Bathseba van het huis naar het paleis om met haar te trouwen. In, wat Fokkelman noemt een ‘chiasm of distance’, worden herhaalde malen zowel de tegenstelling als de overschrijding daarvan uitgedrukt: Hij interpreteert dat als een teken van het belang dat de machthebbers hechten aan de handhaving van een strikte sociale orde die in ruimtelijke termen is gesymboliseerd. Aangezien Uriah weigert zich aan de hem toebedeelde ruimte te houden moet hij dood. ‘Having come from far away, Uriah must disappear again never to return home’ (p. 57). In deze tekst staat een vreemde uitspraak die ogenschijnlijk geen verband heeft met de rest van het verhaal. ‘Wie heeft Abimelech, de zoon van Jerubbaal getroffen? Was 't niet een vrouw die een bovenste molensteen op hem heeft gegooid vanaf de muur, zodat hij stierf in Tebez? Waarom zijn jullie zo dicht bij de muur gekomen?’ Deze uitspraak maakt deel uit van de instructie die legeraanvoerder Joab aan een boodschapper geeft. Joab veronderstelt dat David kwaad zal zijn over de dood van zovele soldaten en legt de koning onder andere deze zin in de mond. Hij geeft hiermee te kennen in de gaten te hebben dat er een vrouw in het spel is, hetgeen hij feitelijk niet kan weten. De vergelijking tussen de dood van Abimelech en Uriah is gebaseerd op zes motieven: dood, vrouw, muur, gevecht, schande en stommiteit (blz. 69, noot 19). Niet alle zes hebben rechstreeks betrekking op Uriahs dood. Uriah sterft inderdaad in een gevecht bij een muur, maar de andere drie motieven: vrouw, stommiteit en schande hebben eerder betrekking op Davids gedrag. Fokkelman interpreteert deze uitspraak van Joab als een ‘catastrophic expectation’, een term uit de Gestalt-psychologie. Joab zou zijn eigen woede en schuldgevoel over het misbruik dat de koning van hem heeft gemaakt, op David projecteren. Deze interpretatie is zeker plausibel en interessant. Toch komen hier de beperkingen van de werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
immanente methode van Fokkelman aan het licht. Weliswaar rafelt hij nauwkeurig de ingewikkelde structuur van de passage uiteen maar juist daardoor ontdoet hij deze van zijn complexiteit terwijl deze complexiteit juist ook op zichzelf betekenis heeft. Immers als drie van de zes motieven van de vergelijking betrekking hebben op David (Abimelech was ook een koning) dan is er verwarring van beul en slachtoffer. Wordt David met de beul vergeleken dan krijgt hij iets vrouwelijks. Degene die Abimelech doodde was immers een vrouw. De enge vrouw die met een molensteen een man vanaf de hoogte bedreigt, is dat ook de vrouw die David een ongewenst kind als een molensteen om de nek hangt? Het slachtoffer Bathseba blijkt dan ineens de echte beul te zijn en David haar slachtoffer. Wat de literaire analyse naar voren brengt is verwarring. Verwarring tussen beul en slachtoffer, man en vrouw, machthebber en machteloze. Tussen baas en knecht ook: Joab spreekt voor David. Een mogelijke verklaring voor deze verwarring kan worden gezocht in het psycho-analytische begrip van het onbewuste. Onbewust is dan, hier, de angst voor de vrouw, voor haar anderszijn, uitgedrukt in het raadselachtige zinnetje van vers 21. Een angst die mannen samen delen en die maakt dat ze, bereid tot onderlinge oorlog en geweld, rivaliteit en intriges, samen een lijn trekken, solidair zijn tegen de vrouw. De onbewuste betekenis van de vergelijking, die Joab/David hier trekt is dan: je sterft van schande als je zo stom bent een vrouw te benaderen/aan te vallen (gevecht) als ze vanuit de hoogte (muur) van haar macht als gevreesde ander, haar ingang (muur) verdedigt. De betekenis van de muur is dan verdubbeld: ingang van haar eigenheid, voor de vrouw; onneembare vesting, eng en gevaarlijk voor een man die haar vreest. De verwarring is hier aldus niet alleen een deel van de betekenis maar ook de reden waarom deze passage zo vaak verkeerd gelezen wordt. Door zich te beperken tot een ‘goede’ lezing ontneemt Fokkelman zich de mogelijkheid de slechte lezingen die hier ook vaak van gegeven worden, te verklaren. Juist in het geval van een cultureel belangrijke tekst als de bijbel is het verband tussen tekst en receptie zeer relevant. Een strikt immanente benadering en een te volledige openheid tegenover de tekst sluit de receptie en dus het maatschappelijk functioneren van een tekst van het onderzoek uit. Gelukkig houdt Fokkelman zich niet strikt aan zijn eigen principes, hetgeen ook onmogelijk zou zijn. Zijn interpretaties gaan vaak ook veel verder dan een strikt intrinsieke benadering toelaat en zijn juist daardoor zo interessant. Het volstrekt ontbreken van de gebruikelijke dwangmatige religieuze uitleg, voor mij als theologe een verademing, wordt echter helaas af en toe vervangen door wat zweverige oosterse wijsheden. Fokkelmans aversie tegen de historisch-kritische methode vind ik wat overtrokken. Hij heeft de historisch-kritische opvatting inzake de Thronfolgegeschichte weliswaar overtuigend weerlegd maar de vraag naar wat precies onder historische kontekst verstaan moet worden doet hij wat erg gemakkelijk af (p. 422) met het argument dat daar weinig over te zeggen valt omdat elk individu de eigen tijd op een eigen manier beleeft. Dat neemt niet weg dat deze belangwekkende en boeiende studie een verfrissende impuls is tot een literaire lezing van de bijbel. Voor literatuurwetenschappers is het boek uitdagend door zijn systematische aanpak en discutabele uitgangspunten, zijn vormsemiotiek en zijn soms vèrgaande interpretaties, en vooral door het geduldige en ambachtelijke werk op een oude maar zo bekende tekst.
Fokkelien van Dijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Walter de Clerck, Zuidnederlands Woordenboek. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage-Antwerpen, 1981. XXXIX + 854 blz. Prijs: ƒ 95,-, 1.500 fr.Het nieuwste woordenboek van het Nederlandse taaleigen in België, Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek (voortaan afgekort als ZNWB), is een omstreden en bekritiseerd werk. In de eerste plaats omstreden, omdat het - in tegenstelling tot de reeds bestaande Zuidnederlandse woordenboeken, c.q. taalgidsen zoals o.a. Heidbuchels ABN Woordenboek, Paardekoopers ABN-Gids en Cockx’ recente Gids voor goed Nederlands - niet normatief, maar zuiver descriptief is. De foutief gebruikte of verkeerd gevormde Zuidnederlandse woorden en uitdrukkingen die erin voorkomen, worden niet veroordeeld en gecorrigeerd, maar louter constaterend beschreven en ‘vertaald’ in het ABN. Vanuit een puur wetenschappelijk standpunt is daar weinig op aan te merken, maar voorstanders van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een beschaafd taalgebruik in België die menen dat de beschaafde omgangstaal van het Noorden in alle opzichten als norm dient te worden gehanteerd, vrezen dat door het zuiver descriptieve karakter van het ZNWB, de termen die erin voorkomen in de ogen van veel Zuidnederlanders ‘geheiligd’ zullen worden en niet meer als ‘te vermijden’ zullen worden opgevat. Bovendien vreest men dat door dit woordenboek de idee van de ‘Vlaamse kneuterigheid’ in Nederland nog zal worden versterkt. Het ZNWB is voor veel Vlaamse taalverzorgers dan ook een ongewenste publicatie. In de tweede plaats is het ZNWB een bekritiseerd werk, omdat het, ondanks de grote lexicografische pretenties die het zich aanmeet - het beoogt een zo volledig mogelijk taalkundig descriptief synchroon woordenboek te zijn van het hedendaagse Zuidnederlands (zie blz. XI-XIV) -, op een groot aantal punten fundamentele tekortkomingen en onvolkomenheden vertoont, waarop wij in de loop van de verdere bespreking nog nader zullen ingaan. Het bronnenbestand van het ZNWB is vrij omvangrijk en zeer gediversifieerd. Het bevat naast schrijftaal- (106 literaire werken, 7 dagbladen, 40 tijdschriften, weekbladen en reclamefolders en een aantal dialectwoordenboeken waaraan voorbeeldzinnetjes zijn ontleend) ook spreektaalmateriaal (aantekeningen van radio- en televisieuitzendingen, uitspraken genoteerd tijdens bezoeken aan familie, vrienden enz.). Uit het schrijftaalmateriaal zijn door enkele tientallen Nederlanders bewijsplaatsen geëxcerpeerd van woorden, woordgroepen enz. die volgens hun taalgevoel in de standaardtaal niet bekend zijn of daarin een andere betekenis of gevoelswaarde hebben. Het totale bestand van zgn. Zuidnederlandse afwijkingen van de standaardtaal dat voor het ZNWB werd gebruikt, bestond uit ongeveer 80.000 citaten. Helaas kan dat bestand niet onverdeeld als representatief worden beschouwd voor het hedendaagse Zuidnederlands: bijna een vierde van de in de bronnenlijst opgenomen titels zijn werken die dateren van voor de Tweede Wereldoorlog, een aantal ervan stamt zelfs nog uit de negentiende eeuw. Het resultaat daarvan is niet alleen dat veel woorden, c.q. betekenissen met verouderde citaten worden ‘bewezen’ en geïllustreerd (zie o.a. onder kavete, pleurogen, ramult), maar dat er ook volstrekt verouderde woorden zijn opgenomen (b.v. kossaard ‘kleine boer, keuterboer’). Bovendien moet worden opgemerkt dat het grootste gedeelte van het materiaalbestand gebaseerd is op geschreven bronnen. De ondervertegenwoordiging van de spreektaal in het ZNWB is een belangrijk euvel, vooral omdat er in het taalgebruik van Vlaams-België een wezenlijk verschil bestaat tussen de spreektaal en de schrijftaal. De Zuidnederlandse woorden die zo goed als uitsluitend tot de spreektaal behoren (zoals tut ‘(fop)speen’, voetballist ‘voetballer’, fit ‘lek, lekkage’) worden in het ZNWB duidelijk van de andere onderscheiden door een asterisk achter het vetgedrukte lemma. Van sommige aldus gekenmerkte woorden (zoals patroon ‘werkgever’ b.v.) kan men zich echter terecht afvragen of ze wel ‘zo goed als uitsluitend’ tot de spreektaal behoren (wat de tien schrijftaalcitaten bij patroon toch wel laten betwijfelen). Voor opneming in het ZNWB kwamen in aanmerking die woorden, woordbetekenissen, verbindingen enz. die - zoals reeds vermeld - afwijken van het gebruik in de standaardtaal, ‘en die in een redelijk groot gebied (twee of meer provincies) in Vlaams-België zijn aangetroffen, en waarvan de taalgebruikers veelal aannemen dat deze woorden tot de gemeenschapstaal van geheel Vlaams-België behoren’ (zie blz. XVIII). Dit selectiecriterium wordt echter herhaaldelijk met voeten getreden: getuige daarvan de talloze zuiver dialectische woorden met een zeer klein verspreidingsgebied in het ZNWB (b.v. pradde ‘krukje, laag stoeltje zonder leuning’, devore ‘plicht’, kretsen ‘krabben, krassen’), die eigenlijk niet in een woordenboek van het Zuidnederlands, maar in een dialectwoordenboek thuishoren. Anderzijds ontbreken in het ZNWB een groot aantal in Vlaams-België algemeen verspreide woorden en verbindingen zoals boefer ‘beroepsmilitair’, crème au beurre, routier ‘vrachtwagenchauffeur’. Ter verdediging moet evenwel worden aangestipt dat geen enkel woordenboek aan steekproeven weerstaat of volledig is. Tevens moet erop worden gewezen dat het ZNWB ook nieuw materiaal aandraagt: het registreert woorden die nog niet lexicografisch opgetekend waren, voornamelijk vrij recente belgicismen zoals o.a. damar ‘vrijwilligster bij de Belgische zeemacht’. De artikelen in het ZNWB zijn vrij volledig. Voorop staan het titelwoord (met sporadische aanduiding van woordaccent en uitspraak), de eventueel voorkomende spelling- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en/of vormvarianten, de vermelding van de woordsoort met de kenmerkende grammaticale gegevens, de etymologie (alleen bij vreemde woorden en bastaardwoorden) en gegevens over taalkring, gevoelswaarde, gebruikssfeer enz. Daarna volgen de betekenisomschrijving(en) met de eventuele vaste verbindingen, uitdrukkingen enz. en de voorbeelden en citaten. Sommige artikelen zijn verder nog voorzien van een opmerking, waarin vooral de belangrijkste verschillen met het gebruik van het woord in de standaardtaal zijn toegelicht. Afleidingen en samenstellingen die geen uitvoerige toelichting vergden, zijn opgenomen als neveningangen bij het grondwoord en dus niet als aparte lemmata op hun alfabetische plaats. Wat bij de analyse van veel artikelen opvalt, is de vaagheid, resp. de onnauwkeurigheid of zelfs de gedeeltelijke onjuistheid van de definities. Enkele voorbeelden: bij debardeur ‘mouwloze trui met wijde halsopening’ worden ten onrechte spencer en hesje als synoniemen opgegeven, een glacé (het courantere glaceeke als lemma ware beter geweest) is geen ‘wafelvormig roomgebakje’ maar een ‘rechthoekig puddinggebakje’, bij frank (II) zijn de betekenisschakeringen ‘grof, ruw, ongemanierd in woorden en gedragingen’ en ‘brutaal, vrijpostig, onbeschoft’ onvoldoende van elkaar gescheiden, pruimen is niet ‘begerig en ontevreden naar iets kijken’ maar ‘(begerig en) afgunstig naar iets kijken’. Verder kan men de vraag stellen waarom bij sommige woorden zo'n groot aantal citaten is opgenomen (die toch allemaal dezelfde betekenis adstrueren, b.v. bij pol ‘handje; hand’ worden elf citaten gegeven) en bij vele andere geen enkel (bv. bij pekelen, speeltijd, suppositoire). Aan het woordenboeksgedeelte van het ZNWB zijn verschillende registers toegevoegd, die de bruikbaarheid ervan als naslagwerk voor onderzoekingen op het gebied van het Zuidnederlands ten goede komen. Ten eerste is er een lijst van vormvarianten, spellingvarianten en etymologisch verwante woorden, die vooral een verwijzingsfunctie heeft. Ten tweede is er een lijst van Franse leenwoorden, die een alfabetisch geordend overzicht geeft van alle in het ZNWB opgenomen lemmata die ontleningen zijn aan het Frans. In de derde plaats volgt een register van in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal ('s-Gravenhage, 1954) opgenomen en in het ZNWB beschreven typisch Zuidnederlandse woorden. Ten vierde is er een synoniemenlijst, bestaande uit de standaardtaalwoorden die in het ZNWB als synoniemen gebruikt zijn in definities, en de daarmee corresponderende als trefwoord behandelde Zuidnederlandse woorden. Ten slotte is bij de uitgever nog een apart afgedrukte retrograde lijst te verkrijgen van alle in het ZNWB behandelde woordvormen (Retrogade Woordenlijst bij Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek, 93 blz., ƒ 19,50). Concluderend moet worden gesteld dat men met het ZNWB over een praktisch, tot heden bijgewerkt woordenboek van het Zuidnederlands beschikt, dat echter lexicografisch veel tekortkomingen en onvolkomenheden vertoont. Een herwerkte, verbeterde en vervolledigde tweede druk van het werk is wenselijk, zeker indien de behoefte aan een degelijk descriptief Zuidnederlands woordenboek groot genoeg mocht blijken.
Guy Janssens | |||||||||||||||||||||||||||||||||
F.R. Ankersmit, Narrative Logic, a semantic analysis of the historian's language. Meppel 1981, Krips Repro (handelseditie verschijnt in 1983 bij Martinus Nijhoff).De geschiedswetenschap kampt als geen andere met het probleem een werkelijkheid in een verhaal vorm te geven. Het is dan ook verwonderlijk dat de problemen die met de geschiedsschrijving samenhangen, zo weinig aandacht krijgen in de geschiedsfilosofie, en dat deze zich welhaast exclusief richt op de problematiek van het historisch onderzoek. Alleen in de Angelsaksische, neo-positivistisch en taalanalytisch geöriënteerde geschiedsfilosofie, zijn enkele aanzetten tot bestudering van het geschiedsverháál te bespeuren (L.O. Mink, H.V. White). Het feit dat verhalende geschiedswerken niet zelden voorkomen op de lijst van best-sellers, maakt het ontbreken van een meer systematische (geschieds)filosofie alleen maar pijnlijker en vormt voldoende aanleiding om enthousiast aan Franklin Ankersmit's Narrative Logic te beginnen. Maar de lezer wacht een wat teleurstellende ervaring. Ankersmit wil een hechte, logische fundering leggen voor de verhalende geschiedsbeoefening. Zijn benadering is daarbij nauw | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verwant aan de Angelsaksische, al is de zijne niet zozeer analytisch, alswel holistisch, en wijst hij het historisme niet af, maar tracht deze geschiedsfilosofie juist met de zijne te verzoenen. Hij distancieërt zich van het ‘psychologistische’ onderzoek naar het (geschieds-) verhaal, dat kenmerkend zou zijn voor de verschillende stromingen binnen de linguïstiek, narratologie, tekstwetenschap en receptie-esthetica. Hier zou meer belangstelling bestaan voor de werking van een tekst, dan voor de tekst zelf, en zou men voorts van te veel vooronderstellingen uit gaan. Ankersmit claimt in zijn boek slechts één vooronderstelling te maken, en wel dat historische situaties in proposities kunnen worden weergegeven. In Narrative Logic worden drie belangrijke stellingen verdedigd. De eerste is, dat, in tegenstelling tot wat de sociale wetenschappen en speculatieve geschiedsfilosofiën (als het marxisme) menen, aan het verleden geen struktuur inherent is die met behulp van sociaal-wetenschappelijke modellen naar het tekstuele vlak is te vertalen. Iedere claim het wezen of de essentie van het verleden onder woorden te kunnen brengen, wijst Ankersmit als ‘narratief realistisch’ van de hand. Hij hangt daarentegen het ‘narratief idealisme’ aan volgens welke het geschiedsverhaal juist gekenmerkt wordt door een grote mate van autonomie ten opzichte van het verleden. Er bestaan slechts visies òp, en interpretaties vàn de historische werkelijkheid. Het geschiedsverhaal, de narratio, fungeert als een soort heuristisch raster dat onze kennis van het verleden organiseert in een bepaald beeld ervan. Zo'n beeld nu, noemt hij een ‘narratieve substantie’ en het belang van zulke beelden kan moeilijk overschat worden. Het meeste werk van de historicus bestaat uit het formuleren van narratieve substanties. ‘De Renaissance’ en ‘de Industriële Revolutie’ zijn daarbij slechts de namen van enkele van de meest bekende. Iedere propositie in een narratio vervult, en dit is de tweede belangrijke stelling, twee functies. Ze bechrijft een bepaalde historische situatie, én ze is een kenmerk (property) van de narratieve substantie die in de narratio belichaamd wordt, en tot wiens vorming ze een bijdrage is. Het bijzondere van narratieve substanties zit hem nu hier in, dat je ze, in tegenstelling tot de meeste zaken in ons universum, slechts kunt identificeren door een complete opsomming van ál hun kenmerken, dus van alle in de narratio aanwezige proposities. Iedere selectie kan n.l. in principe deel uit maken van een oneindig aantal andere, verschillende narratieve substanties. Geen zin is redundant. Elke zin vormt een noodzakelijk bestanddeel van de narratio waarvan ze deel uit maakt. Eenzelfde noodzakelijkheid kenmerkt de monadenlogica van Leibniz, waardoor Ankersmit's narratieve logica geïnspireerd is. Een aantal stellingen wordt voor wat betreft narratieve substanties toegelicht, waarbij de meest belangrijke het z.g. ‘predikaat-in-notieprincipe’ is, volgens welke alle ware uitspraken analytische uitspraken zijn. Toegepast op narratieve substanties betekent dat dat alle zinvolle uitspraken over de kenmerken van narratieve substanties een analytisch karakter dragen. Dat een bepaalde narratieve substantie ‘N’ de eigenschap ‘p’ bezit (de narratio dus de propositie p bevat) ligt al in de complete notie (substantie) van N besloten, zoals het al in de notie van ‘vrijgezel’ besloten ligt dat deze ongehuwd is. Dit maakt uitspraken van het type ‘N is p’ tot analytische waarheden. De klasse van ‘properties’ waar dit voor geldt, blijft echter beperkt tot de proposities van een bepaalde narratio. Over meer evaluatieve en interpretatieve noties, als b.v. ‘goed’, ‘onvruchtbaar’ etc., die doorgaans ook tot de kenmerken van teksten worden gerekend, zegt Ankersmit in dit verband niets. ‘N is onvruchtbaar’ is géén analytische uitspraak. De zojuist vermelde dubbele functie van proposities in een narratio treft Ankersmit ook aan bij metaforen, hetgeen de basis vormt voor de derde stelling, n.l. dat narratio's een metaforisch karakter hebben. Ook beeldspraken zouden én beschrijven én een bepaalde visie suggereren. ‘Stalin is een wolf’ zegt wat over Stalin (Stalin is een wrede tiran), en suggereert een bepaalde houding ten opzichte van Stalin, zijn politieke handelingen, en de interpretatie ervan. Het totale aantal handelingen waarover je vanuit het voorgestelde perspectief zinnige uitspraken kunt doen, noemt Ankersmit de ‘scope’ van de metafoor. Het bieden van een ‘point of view’ zou de beeldspraak van de letterlijke taaluiting onderscheiden en dus haar essentie zijn. In goede metaforen wordt volgens de Groningse historicus die essentie zo dicht mogelijk benaderd, en de suggestie gemaximaliseerd ten opzichte van de descriptie. Ook voor narratio's geldt iets dergelijks. De beste van twee narratio's is diegene waarvan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
scope het grootst is. Het vergroten van de scope kan gebeuren door een zo origineel mogelijke invalshoek te kiezen, en specialisatie te vermijden. Het scope-criterium is het enige dat Ankersmit formuleert met betrekking tot het maken en beoordelen van narratio's. De regels die men binnen de tekstwetenschap en narratologie tracht op te stellen, wijst hij van de hand. Wat men nu verder ook kan zeggen van het boek, dat Ankersmit althans poogt de scope ervan zo groot mogelijk te maken, kan niet ontkend worden. Zo tracht hij de bruikbaarheid van z'n narratieve substantie niet alleen voor de historiografie, maar tevens voor de ontologie en (perceptie)psychologie aan te tonen. Zijn z'n ideeën nu ook van belang voor de literatuurwetenschap? Het gebrek aan redundantie dat hij aan de narratio toedicht, lijkt me voor wat dit beargumenterende genre betreft wat overdreven. Zou het weglaten van één van de talloze voorbeelden Huizinga's Herfsttij tot een wezenlijk ándere narratio maken? Het lijkt me van niet. Van zo'n gebrek aan redundantie zal eerder sprake zijn wanneer we te maken hebben met literaire werken. De conclusies die Ankersmit daar evenwel aan verbindt zijn weinig bruikbaar. Daar komt bij dat, indien men die veronderstelling voor verhalende genres accepteert, algemeen aanvaarde noties omtrent de mogelijkheid verhalen samen te vatten, of anders te vertellen, moeten worden losgelaten. Ankersmit's ideeën over de metafoor lijken me van weinig belang. Deze zou zich van letterlijke uitspraken onderscheiden door het verwoorden van een bepaald engagement met de werkelijkheid. Nu voegt hij daarmee weinig toe aan de bestaande metafoor-discussie, waarbinnen men zich al van de engagerende werking van beeldspraken rekenschap had gegeven. Door dáár de essentie van metaforen te leggen, ziet Ankersmit voorts over het hoofd, dat in feite iedere taaluiting een bepaalde ‘point of view’ op de werkelijkheid verraadt. Ook z'n ideeën over het belang van het ‘point of view’ als bindende factor in een bepaalde narratio, had hij tegen kunnen komen bij het raadplegen van de zeer uitgebreide literatuurwetenschappelijke discussie over het verhalende genre in het algemeen, en het ‘point of view’ in het bijzonder. Ankersmit voegt ook hier weinig aan de discussie toe. De belangrijkste bezwaren tegen Ankersmit's boek richten zich echter tegen zijn holistische en niet-psychologistische benadering. Dit maakt dat zijn werk niet aansluit bij de meer gangbare stromingen in de literatuurwetenschap, en er ook geen interessante aanvulling op vormt, omdat veel, en in elk geval de meest boeiende problemen in dit vakgebied nu eenmaal psychologistisch van aard zijn. Communicatieve context, interpretatie en beoordeling worden verwaarloosd in zijn studie. Dit leidt tot een soort tekstfetisjisme. Ondanks Ankersmit's expliciete afwijzing van het psychologisme komt dit, als het ware door de achtertuin, tóch, maar dan in de vorm van impliciete postulaten het boek binnen sluipen. Zo zijn veel van de aannames omtrent de suggestieve werking van een metafoor, of omtrent de z.g. ‘baby view of reality’ - van belang dáár waar hij de relevantie van de narratieve substantie voor wat betreft de ontologie tracht aan te tonen - toch moeilijk ánders dan psychologistisch te noemen. Het impliciete karakter van die vooronderstellingen draagt er toe bij dat het betoog niet zelden moeilijk is te volgen. Dit was door het herhaalde gebruik van cognitief overbelaste metaforen toch al geen gemakkelijke opgave. Té vaak fungeren vergelijkingen als argumenten waar ze deze slechts hadden mogen ondersteunen. Zo'n onzorgvuldigheid in de betoogtrant valt des te meer op in een boek dat, als Narrative Logic, over het algemeen een zo verzorgde indruk maakt, en dat voor de beargumentering van het vele zinnigs dat het bevat (b.v. de verdediging van het narratief idealisme) zich ook niet op het gebruik van vergelijkingen had hoeven te verlaten.
Martin Zaalberg | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Th.P.A.F. Springorum, Dialoogstructuur. Een onderzoek naar structuuraspecten van directiefdialogen. Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1982. (xi + 227 pp.)Ga naar voetnoot*Hoe sputteren mensen tegen als zij een bevel, verzoek of advies niet accepteren en hoe verloopt dan de rest van het gesprek? Dat is het onderwerp waarop Dick Springorum (verder: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
DS) in februari van dit jaar promoveerde. De dissertatie kan worden beschouwd als een meer gedétailleerde, meer specifieke en grondiger voortzetting van Spreken in gesprekken (1981), waarmee DS het eerste Nederlandstalige werk publiceerde dat een inleiding was in de ‘conversational analysis’. Meestal wordt conversational analysis vertaald met conversatie-analyse. Het Nederlandse gespreksanalyse lijkt mij beter en minder aanleiding geven tot misverstanden met betrekking tot het object van onderzoek. Het onderzoek waarvan in de dissertatie verslag wordt gedaan, gaat over directiefdialogen. Dat zijn dialogen die ontstaan na een directieve taalhandeling als een bevel, verzoek, advies o.i.d. Het algemene kenmerk is dat een spreker S probeert een hoorder H over te halen iets te gaan doen. Zo'n taalhandeling kan leiden tot het volgzaam verrichten van de verlangde handeling (nu of in de toekomst), maar kan ook leiden tot het tegensputteren van H die door één of andere oorzaak de directieve taalhandeling van S niet accepteert of niet zonder meer accepteert. Waarschijnlijk is, dat daarop een discussie volgt tussen S en H waarbij H expliciet tegenwerpt waarom hij het bevel, verzoek of advies niet accepteert. Aan de hand van een (beperkt) corpus van natuurlijk gespreksmateriaal (telefoongesprek, Sociale Dienst, huisarts, bioscoopkaartje kopen) analyseert DS de structuuraspecten van dit soort mini-discussietjes naar vorm en inhoud. Bij deze analyses gaat hij uit van de aanname, die algemeen is in de linguïstische pragmatiek en de conversatie-analyse, dat ook dergelijke spontane discussietjes niet een willekeurig verloop hebben. Anders gezegd: gespreksdeelnemers nemen bepaalde regels in acht om zo'n gesprek niet op willekeurige wijze te laten verlopen. De realisatie van deze regels blijkt uit de structuuranalyses van de verbale middelen waarvan de partners zich bedienen. Deze benaderingswijze is sterk georiënteerd op de etnomethodologie omdat uit die analyse niet alleen zal blijken hoe gesprekspartners de sociale werkelijkheid (i.c. die van de interactie) ervaren, maar ook hoe zij die organiseren tijdens de interactie. Naast deze sterk methodologische oriëntatie bevat de studie oriëntatie op de traditionele taalhandelingstheorie (Austin en Searle), presuppositietheorie (Harder & Kock) en de formele dialectiek (Barth & Krabbe). Het onderzoek zou moeten leiden tot antwoord op de vraag: ‘welke typen subsequenties, beschreven naar inhoud en vorm, kunnen in de conversationale context van een directieve taalhandeling worden aangegaan’ (p. 4). De term subsequenties duidt hierbij op het gestructureerde tekstverloop als gevolg van een verrichte directieve taalhandeling. Het gaat DS hierbij niet zozeer om onderzoek naar mogelijke effecten van zo'n taalhandeling, voorzover die al op grond van verbaal gedrag kunnen worden onderzocht, maar om de keuzes die gesprekspartners kunnen maken tussen beoogde en alternatieve (vervolg-)taalhandelingen en welke beperkingen daarbij een rol spelen. De hoorder zou bijvoorbeeld een bevel kunnen weigeren te accepteren door het recht om een bevel te geven te betwisten (Jij hebt me niets te bevelen), daarmee aangevend dat hij één van de z.g. precondities, namelijk dat een spreker t.o.v. de hoorder over een zekere autoriteit moet beschikken om het bevel te geven, niet vervuld acht. Hij stelt daarmee de z.i. niet vervulde preconditie ter discussie. Als uit een corpus van natuurlijk gespreksmateriaal een verzameling van dergelijke betwistingen wordt aangelegd, dan geeft deze aan welke mogelijke (betwistbare) precondities aan een bepaalde sociale interactie ten grondslag liggen om een ‘normaal’ verloop van die interactie te garanderen. Eén van de bezwaren die aan een dergelijke onderzoeksoriëntering kleven, is dat de analyse van het gespreksmateriaal met behulp van de verschillende theoretische noties te vrijblijvend is. Voortdurend krijgen spreker en hoorder direct of indirect attitudes toegeschreven door de onderzoeker (S gelooft dat X) die binnen de theoretische kaders een zekere consitentie vertonen. De spreker S blijft daarbij een wezenloos abstractum, ondanks het feit dat hij de natuurlijke producent was van het gespreksmateriaal. Om dit te voorkomen zouden minstens hypotheses omtrent het verbale gedrag van S en H gegenereerd moeten worden, zodat de verschillende observaties tot meer cognitief georiënteerde supposities omtrent dit gedrag kunnen leiden. Het lijkt erop dat naarmate het verbale materiaal natuurlijker wordt (spontaan taalgebruik in interactie), de taalgebruiker zelf steeds meer wordt tot een vat vol speculatieve taalhandelingsprogramma's. Het bovenstaande geldt met name voor het eerste deel van de dissertatie, waarin een theoretische verhandeling over directieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
taalhandelingen te vinden is. DS geeft hier een opsomming van relevante precondities die gelden voor spreker en/of hoorder, waarbij hij zich sterk oriënteert op Austin en Searle. Daaraan wordt een interactioneel element toegevoegd door te stellen dat dergelijke precondities door gesprekspartners metacommunicatief betwistbaar zijn. Afgezien dat het begrip metacommunicatief niet duidelijk omschreven is - ook in de literatuur is de verwarring hierover groot -, is het niet duidelijk waarom dit alleen zou kunnen gelden voor S-externe precondities. Het argument van DS dat S-interne precondities alleen door S-zelf beoordeeld kunnen worden mag op zichzelf waar zijn, maar legt een veel te sterke relatie tussen het vermogen om te beoordelen en de mogelijkheid tot betwisting. Vervolgens groepeert DS de precondities rondom de bekende trits verstaanbaarheid, begrijpelijkheid en aanvaardbaarheid met de onderverdeling conversationele aanvaardbaarheid en presuppositionele aanvaardbaarheid. Ook hier wordt de indeling uitsluitend theoretisch verantwoord op grond van weinig verrassende overwegingen. Dat DS kiest voor een zeer ruime omschrijving van het begrip presuppositie (overigens na een erg summiere behandeling), gebaseerd op de ‘theory of presupposition failure’ (Harder & Kock 1976) lijkt me een zwak uitgangspunt. Het komt DS's eigen classificatie van precondities niet ten goede vanwege het feit dat hier een presuppositie zowat alles omvat wat een spreker maar in zijn hoofd kan hebben, inclusief zijn verwachtingen omtrent het verloop van de communicatie. Bovendien is dit presuppositie-concept van verschillende zijden ernstig bekritiseerd, o.a. door Verschueren (1978), een artikel dat DS in een ander verband wel noemt. Verder valt op dat de criteria voor de classificatie nogal summier zijn en de omschrijvingen naar mijn smaak teveel blijven steken in impressionistische voorlopigheid. Misschien zou een oriëntatie op Westduitse literatuur (bijv. Rehbein 1977) meer concreetheid hebben opgeleverd dan de gekozen oriëntatie op de meer filosofisch dan sociologisch geschoolde Angelsaksen. Dat een en ander te maken heeft met de onmogelijkheid om de inferentietheorie tot een empirisch acceptabele oplossing te brengen, mag m.i. niet tot ad hoc oplossingen leiden met betrekking tot de pragmatische functie in relatie tot verbale vorm en inhoud. Een interessante oplossing is wel DS's voorstel om de concepten perspectiefombuiging en perspectiefverlaging in te voeren en daarmee het inferentieprobleem te verleggen naar een bewust uitgevoerde sprekersstrategie. Het eigenlijke onderzoek naar de structuuraspecten van directiefdialogen wordt in het tweede deel behandeld. Het theoretisch voorwerk uit het eerste deel vormt daarbij de basis, aangevuld met sequentietheorie (Schegloff) en formele dialectiek (Barth & Krabbe). In dit deel worden ook de natuurlijke gesprekken meer systematisch geanalyseerd. Uitgangspunt is daarbij de bijeenbehorende sequentie (bijv. klacht-diagnose-adviesacceptatie), waarbij kan worden nagegaan welke mogelijkheden gesprekspartners hebben om deze uit te breiden met subsequenties. Aan de hand van de in het eerste deel beschreven indeling van precondities worden de betwistingsmogelijkheden geanalyseerd, gevold door een bespreking van subsequentiële discussies binnen de contexten advies, bevel en verzoek. De studie wordt besloten met een analyse van volgorderegels: eerst de algemene volgorderegels voor rationele dialogen en daarna de specifieke voor directiefdialogen. Ook hier leidt de soms vage terminologie tot verwarring. Als een preliminaire subsequentie wordt omschreven als ‘per definitie gericht op de realisering van processen van interactie’ en daarvoor ‘allereerst betrekking hebbend op de verstaanbaarheid en de begrijpelijkheid van taaluitingen (p. 169, curs. DS), dan mag het niet een vondst heten dat gesprekspartners georiënteerd blijken te zijn op de volgende hiërarchische ordening van preliminaire subsequenties: (1) conversationele aanvaardbaarheid m.b.t. spreekrecht, (2) verstaanbaarheid, (3) begrijpelijkheid en (4) conversationele aanvaardbaarheid m.b.t. coherentie. Een dergelijke uitspraak lijkt me te berusten op een cirkelredenering. Vanwege de veelheid van problemen die DS aansnijdt, en die ik hier verder onbesproken laat, is het niet eenvoudig een samenvattend oordeel te geven, zeker als hier nog maar weinig aan de orde is gesteld. De summiere behandeling van bestaande theoretische noties en de soms vage omschrijvingen en criteria maken het in een aantal gevallen moeilijk om de schrijver in zijn conclusies te volgen. Anderzijds is het analyseren van de directiefdialogen in het tweede deel helder en binnen de de gekozen theoretische kaders in veel gevallen ook overtuigend. Het is in ieder ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
val boeiend om te zien hoe DS langzaam naar meer algemene conclusies toewerkt, vooral omdat hij veel problemen aanwijst die het verdienen om nader te worden onderzocht. Dat de kloof tussen een fenomenologische hermeneutiek en een hechte theorie te groot blijft valt de schrijver nauwelijks te verwijten gezien de huidige stand van zaken binnen de conversatie-analyse. DS heeft een aantrekkelijke poging gedaan om daarin verandering te brengen.
Arrie van Berkel Vakgroep Taalbeheersing Rijksuniversiteit Groningen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Verdaasdonk: Literatuurbeschouwing en argumentatie. Amsterdam 1982, Huis aan de drie grachten. pp. 182. ƒ 35,-. ISBN 90 6388 241 6.Kan lezen als basis dienen voor een literatuurbeschouwing die wetenschappelijk pretendeert te zijn? Het antwoord op deze vraag is bij Verdaasdonk ontkennend. Hiermee wordt de literatuurwetenschap, waar immers heel wat wordt afgelezen, failliet verklaard. Het is echter raadzaam om alvorens deze sombere conclusie te aanvaarden het betoog van Verdaasdonk (voortaan V.) op de voet te volgen. De mogelijkheid bestaat immers dat in deze studie ‘argumentatie-strategieën’ voorkomen, om V.'s eigen kritisch wapen te gebruiken, die niet door de beugel kunnen. Zijn betoog is als volgt: Zowel de vroegere als de huidige literatuurbeschouwing baseert zich op lezen, opgevat als een direct en correct waarnemingsproces. V. laat nu zien dat lezen altijd binnen normatieve, subjectieve, ideologische literatuuropvattingen gebeurt. Op grond van deze opvattingen, welke nooit het karakter hebben van toetsbare hypothesen, worden terminologieën opgesteld die de veronderstelde eigenschappen van literatuur moeten dekken. Deze terminologieën kunnen echter nooit eenduidig met het object verbonden worden. Hun grond is immers subjectief en niet controleerbaar. Uitspraken over literatuur zijn derhalve strijdig met de minimum-eisen die door Popper, Kuhn, Lakatos en Hempel aan de wetenschap gesteld worden. Wetenschappelijke kennis moet van hen gefundeerd, intersubjectief en systematisch zijn. Toetsbaarheid op basis van onafhankelijke waarneming moet mogelijk zijn. V. weet echter geen gefundeerde kriteria te geven voor zijn methodologische uitgangspunten. Hij verantwoordt ze met een cirkelredenering: Literatuurbeschouwing zou gebaat zijn bij de wetenschapsideologie van Popper, Hempel, Kuhn en Lakatos omdat de literatuurbeschouwing baat zou hebben bij V.'s boek dat gebaseerd is op deze ideologie (p. 9). Uitgangspunt en conclusie vallen samen. Behalve een cirkelredenering gebruikt hij ook een autoriteitsargument. Hij verwijst naar de opvattingen van gezaghebbende wetenschapsfilosofen zonder aannemelijk te maken waarom deze opvattingen relevant zouden zijn voor de literatuurwetenschap. Die relevantie is zeker niet vanzelfsprekend, want de door V. gehanteerde wetenschapsideologie is ontwikkeld binnen de empirische wetenschappen. Men kan echter de opvatting verdedigen dat literatuurwetenschap vooral tot de hermeneutische wetenschappen behoort (zie Habermas 1968). De eigen aard van het onderzoeksgebied van de hermeneutische wetenschappen wordt aldus door V. niet erkend, terwijl de eenheid van de wetenschappen door hem niet wordt beargumenteerd. V. ontzegt trouwens met de eis van toetsbaarheid op basis van onafhankelijke waarneming ook aan zijn eigen studie iedere wetenschappelijke status. Zoals de literatuurbeschouwing berust zijn studie op lezen en interpreteren. Er is geen enkel argument voorhanden om het lezen van secundaire in tegenstelling tot dat van primaire literatuur als onafhankelijke waarneming te beschouwen. In het eerste deel van zijn boek laat V. aan de hand van vier interpretaties van Mallarmé zien dat de ‘gronden waarop woorden in het gedicht als “feiten” worden geïnterpreteerd niet duidelijk zijn’ (p. 18). Hieruit zou vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gen dat binnen literatuurwetenschap geen eenduidige beslissing genomen kan worden over wat er in een tekst als feit geldt. Bij interpreteren is er echter helemaal geen sprake van dat bepaalde tekstelementen als feiten gezien worden. (Literaire) teksten zijn namelijk meerduidig. Interpreteren wil zeggen dat op basis van een code aan tekens betekenis wordt toegekend. Vele interpretaties van een tekstteken zijn mogelijk, nog meer zijn er onmogelijk want niet plausibel. De toetsbaarheid moet derhalve gezocht worden in de mogelijkheid tot het volgen en controleren van de verschillende stappen die de interpretator genomen heeft vanaf vooronderstellingen via tekens tot interpretatie. V. houdt echter geen rekening met de semiotische aard van teksten. Zijn verouderde positivistische instelling welke gericht is op feiten en eenduidigheid geeft blijk van onbegrip van de (literaire) tekst, taal in het algemeen en de communicatiesituatie waarbinnen deze betekenis krijgen. Verder is het een misvatting van V. dat hij denkt met eenduidige, gefundeerde termen eenduidige resultaten in de literatuurwetenschap te zullen krijgen. Het object dat men behulp van de terminologie beschreven wordt is immers meerduidig. V. stelt zich in zijn studie op de eerste plaats ten doel de vaste onwetenschappelijke argumentatie-strategieën aan te tonen die literatuurbeschouwers gebruiken om hun beweringen over literatuur en de toepasbaarheid van de gebruikte terminologie plausibel te maken. Deze strategieën zijn de analogieredenering en de dialectische redenering. Ook omschrijvingen van literaire technieken zijn volgens V. op analogie-redeneringen gebaseerd. Hij probeert dit aan te tonen door, naar hij zegt, van elkaar verschillende omschrijvingen (p. 77) van technieken als metaforisch taalgebruik en vertelperspectief te geven. Wat V. in werkelijkheid doet is echter verschillende waarderingen van literaire technieken naast elkaar zetten. Een surrealist als Breton hecht veel belang aan de metafoor omdat zij zo goed het associatieve functioneren van het denken weergeeft. Carl Enstein keurt de metafoor daarentegen af omdat deze techniek niet overeenkomt met processen uit de maatschappelijk-historische werkelijkheid. De term metafoor is echter wel degelijk eenduidig. Beide auteurs praten over hetzelfde verschijnsel. Hun intentie verschilt slechts. Daarom waarderen zij deze literaire techniek anders. Overigens is er bij de waardering van een tekstkenmerk op grond van de veronderstelde mogelijkheden van dat kenmerk, nog geen sprake van een analogieredenering. Uit dit soort voorbeelden valt trouwens niets af te leiden over de wetenschappelijkheid van literatuurwetenschap. Het zijn programmatische uitspraken van auteurs. Deze uitspraken hoeven niet te voldoen aan de eisen die door wetenschap gesteld worden. Maar laten we eerlijk zijn, V. neemt ook één hedendaagse wetenschappelijke studie om te laten zien hoe zij op analogie-redeneringen gebaseerd is: Discours du récit van Gérard Genette. Dit werk zou ook bol staan van de analogieredeneringen omdat elementen uit de geschiedenis worden geprojecteerd op de tekst. Termen als ‘terugverwijzing’ en ‘vooruitgang’ zouden niets met de tekst te maken hebben, maar met de geschiedenis. Het leggen van een verband tussen de niet-talige geschiedenis en de talige tekst zou nu een analogieredenering zijn. Zoals de meest elementaire handboeken echter aangeven wordt de geschiedenis op basis van de tekst samengesteld. De geschiedenis is een interpretatie van de teksttekens. Als er een duidelijke correlatie bestaat tussen tekst en geschiedenis dan is het benoemen daarvan geen analogie-redenering. V. maakt de zelfde fout wanneer hij dialectische redeneringen meent aan te tonen. Ook nu geeft hij slechts één voorbeeld van een hedendaagse wetenschappelijke studie: Sémantique structurale van Greimas. (Dit is trouwens geen literatuurtheorie maar een taaltheorie.) Deze theorie is gebaseerd op binaire opposities die in het bekende ‘semiotisch vierkant’ (Greimas 1966) in een dialectisch verband met elkaar staan. Ook hier geldt dat het signaleren van een dialectisch proces nog geen dialectische redenering is. Er is voor V. slechts sprake van controleerbare gegevens en juiste redenaties, lijkt het, wanneer we over de niet-geïnterpreteerde tekens van de tekst praten. Literatuurwetenschap mag zich dan slechts bezighouden met het tellen van woorden. Iets dergelijks suggereert V. ook wanneer hij voorstellen doet tot definities van ‘achtergrondkennis’, ‘résumé’ en ‘parafrase’ (p. 45). Ik moet toegeven dat dit tot controleerbare uitspraken zal leiden. De relevantie van deze uitspraken is echter ver te zoeken. Uitgaande van subjectieve literatuuropvattingen en meerduidige teksttekens acht ik het wel degelijk mogelijk om ook andere uitspra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ken over literatuur te doen die controleerbaar zijn. Zoals al eerder gezegd, kunnen de stappen van de interpretator vanaf vooronderstellingen via tekens tot interpretatie namelijk gevolgd en gecontroleerd worden. Tot slot ben ik van mening dat V. niet erg eenduidig en begrijpelijk met de voortdurend herhaalde woorden ‘eenduidigheid’ en ‘kriteria’ omspringt. De volgende zinnen mogen dit illustreren: ‘Literatuurbeschouwers beschikken niet over kriteria waarmee een literatuuropvatting eenduidig met een tekst verbonden kan worden’ (p. 60), ‘(...) aangezien er, bij gebrek aan kriteria om deze inhoud precies te omschrijven, geen stabiele konsensus kan ontstaan over de betekenisgelijkheid van deze beweringen’ (p. 54). De woorden ‘eenduidig’ en ‘kriteria’ worden zo te pas en te onpas gebruikt dat de eenduidigheid ervan ver te zoeken is. Maar, zal V. zeggen, dat is het gevolg van mijn afwijkende literatuur- en wetenschapsopvatting.
Ernstjan van Alphen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gebroken spiegel. Over de realistiese illusie. Pierre Macherey's opvattingen over realisme, weerspiegeling en de voorwaarden van de literaire produktie; met een kommentaar van de redaktie. Lektuur 2, Nijmegen 1981, SUN. pp. 102. ƒ 14,50. ISBN 90 6168 18 12.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te produceren. In zijn analyse van Verne's ‘Het geheimzinnige eiland’ laat Macherey zien hoe daarin het ideologische thema ‘beheersing van de natuur door de vooruitstrevende bourgeoisie’ literair wordt vormgegeven. Het verhaal van Verne hoeft niet gedemystificeerd te worden door vergelijking met de historische werkelijkheid (van uitbuiting en kolonialisme), maar het produceert zelf door zijn vormgeving een kommentaar op het verhaal van Robinson Crusoë. Mertens ziet als belangrijkste tekortkoming in de analyse van Macherey dat hij slechts een sterk improviserend leesvoorstel biedt voor afzonderlijke werken, waarvan al vaststaat wat het literaire karakter ervan is. Zijn opvattingen zijn volgens Mertens gedateerd in vergelijking met de huidige stand van zaken in de Franse literatuurkritiek en de recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap. Zo kan de leeswijze van Macherey vanuit de Lacaniaanse psycho-analytische literatuurbenadering gerekonstrueerd worden als een poging om de mechanismen van verschuivingen en verdichtingen in de beeldtaal te verklaren. Maar ook dan blijft het bezwaar dat het literaire werk als afzonderlijk produkt geanalyseerd wordt en niet in zijn interteksttuele relaties als een bewerking van historisch en maatschappelijk reeds gekodeerde betekenissen. Volgens Mertens maakt Macherey pas in de inleiding bij Les français fictifs van Renée Balibar (1974) duidelijk hoe onderzoek naar literariteit in een konkreet historisch onderzoek verbonden kan worden met de beide andere gebieden van een theorie van literaire praktijken: het institutionele karakter van literaire praktijken en de historische bepaaldheid ervan door ideologische vertogen. Het onderzoek naar de relatie tussen de maatschappelijke ondergeschikte positie van vrouwen, de seksenideologie - op grond van biologisch gedefiniëerde sekseverschillen worden aan mannen en vrouwen onveranderlijke eigenschappen en taken toegeschreven - en literatuur heeft zich tot nu toe niet veel aangetrokken van de materialistische theorievorming over literatuur en ideologie. Terwijl de materialistische literatuurtheorie in haar behoefte eindelijk wetenschappelijk voor vol te worden aangezien de vraag naar het praktische belang uit het oog dreigt te verliezen, wandelt de feministische literatuurbenadering vanuit een expliciet kennisbelang maar zonder veel theoretische reflektie onbekommerd langs alle methodologische strijdvragen. Zo lijkt de bundel De vrouw als auteur door de titel een systematische theorievorming te beloven over de rol die de sekse van de auteur speelt in de literaire produktie. Het is echter een verzameling van een zestal lezingen rondom dit thema die in het cursusjaar 1979/ 1980 aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde zijn gehouden. Martien Kappers-den Hollander gaat als enige op theoretisch nivo en in materialistische richting in op de vraag hoe de seksenideologie de positie van vrouwen en de beeldvorming over vrouwen in literaire praktijken bepaalt en op de vraag hoe binnen en door middel van deze praktijken de seksenideologie doorbroken kan worden. Zij geeft een overzicht van de belangrijkste buitenlandse theorievorming in het voetspoor van Virginia Woolf's A room of one's own (1929), waarin voor het eerst de balans is opgemaakt van de maatschappelijke faktoren die de konkrete produktievoorwaarden van vrouwelijke auteurs negatief bepalen: gebrek aan opleiding, tijd, geld, een eigen kamer; de seksenideologie die vastlegt dat intellektuele en artistieke arbeid behalve als huisnijverheid een vrouw niet past; uitsluiting uit de door mannen gedomineerde literaire openbaarheid; door (beperkte) leefwereld bepaalde keuze van thematiek en genre; censuur door uitgevers en kritici en niet op de laatste plaats zelfcensuur. Interessant is een tekstsociologisch model dat Kappersden Hollander beschrijft, van een Engels marxistisch-feministisch kollektief van literatuurwetenschapsters uit 1978. Het kollektief volgt de kritiek van Macherey op het weerspiegelingsbegrip en vult zijn leeswijze aan met inzichten uit de feministische theorievorming over de relatie tussen verwantschapssystemen en de psyche van vrouwen. Daardoor wordt het mogelijk het niet uitgesproken verzet en verlangen van vrouwen uit teksten te lezen die in de literatuurgeschiedsschrijving als ‘damesromans’ zijn afgedaan. Als belangrijkste theoretika noemt Kappersden Hollander Elaine Showalter die in A literature of their own (1978) een eigen subkulturele traditie van vrouwelijke auteurs in de Engelstalige roman traceert. Zij doelt hiermee niet op een zogenaamde écriture féminine die aan de vrouwelijke psyche een eigen schrijfwijze koppelt, maar op de interteksttuele invloed die schrijfsters op elkaar gehad hebben. Met het begrip ‘subkultuur’ ten opzichte van de ‘main-stream’-literatuur geeft Showalter tevens het kader aan om minder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende en gewaardeerde of zelfs ‘vergeten’ schrijfsters in de literatuurgeschiedschrijving op te nemen en de kanonisering te problematiseren. De rest van de bundel bestaat uit op zich lezenswaardige artikelen, die echter niet meer dan een bonte schakering aan materiaal opleveren. Andreas Burnier betoogt dat de dichteres Sappho als uitzonderlijk begaafde en autonome vrouw die over de liefde tussen vrouwen durfde te schrijven, door de homofobe literatuurgeschiedschrijvers is weggeschreven. N. de Paepe geeft een interpretatie van het begrip ‘minne’ in de strofische gedichten van Hadewych, maar plaatst deze niet in een bredere vraagstelling naar de relaties tussen sociale, seksuele en literaire konventies en een mogelijke eigen traditie van vrouwelijke auteurs. Diny Schouten beschrijft hoe Carry van Bruggen zich in haar theoretische geschriften verzet tegen elke vorm van essentialistisch denken en tegen de kollektieve strijd van de vrouwenbeweging, en in haar romans tegen de heersende seksuele moraal. J. Ester geeft een overzicht van het werk van Christa Wolf die volgens hem ondanks de kultuurpolitiek in de DDR in haar werk de komplexiteit van het menselijk bewustzijn weet te weerspiegelen. Hella Haase vertelt in smakelijke anekdotes over het onkonventionele en hartstochtelijke liefdesleven van George Sand. In al deze artikelen worden alleen schrijfsters behandeld die onbetwist tot de literaire kanon gerekend worden. De invloed van de sekse van de schrijfster op haar werk wordt niet vanuit een materialistisch en feministisch kader geanalyseerd, maar aan de unieke persoonlijkheid of ideeën van de schrijfster gekoppeld. Impliciet wordt zo de ideologie bevestigd dat alleen zwakke en niet-geniale vrouwen en kunstenaars zich door de seksenideologie laten bepalen. De relatie tussen sekse en de materialiteit van het literaire werk zelf komt helemaal niet aan de orde. Kortom, de bundel geeft een representatief beeld van de enorme achterstand in de Nederlandse theorievorming. Om te laten zien dat het ook anders kan verwijs ik naar een artikel van Elaine Showalter ‘Feminist criticism in the wilderness’ (Critical Inquiry winter 1981, p. 179-205) waarin zij de materialistische feministische literatuurbenadering in kaart brengt, voorzover deze het uitgangspunt dat de tekst niet langer als betekenisprodukt, maar als betekenisproducent opgevat moet worden, uitwerkt in het centraal stellen van de relatie tekst-subjekt. Showalter noemt de feministische literaire kritiek een ‘empirisch weesje in de theoretische storm’, daarmee doelend op de zwakte én de kracht ervan: bij gebrek aan autoriteiten en beschermheren staat zij zwak in de (kinder-)schoenen, maar heeft daardoor wel de vrijheid te gaan waar ze wil. Er is dan ook sprake van een vrolijk en vooralsnog vruchtbaar methodenpluralisme: de Engelse richting is vooral marxistisch georiënteerd, de Franse psycho-analytisch en de Amerikaanse tekstinterpretatief. Het seksespecifieke karakter van de tekstproduktie van vrouwen wordt afwisselend in een kombinatie van biologische, linguïstische, psycho-analytische en sociaal-kulturele modellen verklaard. Het ‘verschil’ wordt afhankelijk van de opvatting over de ideologie-kritische potentie van literatuur geïnterpreteerd als deficit of differentie. Uit Showalters overzicht blijkt dat de feministische literatuurbenadering dreigt te blijven steken in een filosofisch-esthetisch debat en een vooringenomen standpunt over de rol die literaire teksten spelen in het doorbreken van de seksenideologie. Het is daarom volgens mij noodzakelijk aansluiting te zoeken bij de materialistische theorie van de literaire praktijken. Welke rol tekstproduktie en -receptie in literaire praktijken speelt bij het in stand houden van de seksenideologie en zo mogelijk het doorbreken daarvan, kan alleen in het kader van een interdisciplinair onderzoek naar de plaats van literaire praktijken binnen en ten opzichte van de verschillende ideologische staatsapparaten (gezin, onderwijs, media etc.) historisch en empirisch onderzocht worden.
Annechien Vink | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangen boeken
(afgesloten 24 november 1982) |
|