| |
| |
| |
Een andere kijk op de pastourelle Ria Lemaire
De universiteiten in de Verenigde Staten kennen al jarenlang bloeiende afdelingen voor Vrouwenstudies. De laatste jaren wordt ook aan de nederlandse universiteiten de belangstelling voor deze nieuwe wetenschapsbenadering steeds groter. Centraal binnen Vrouwenstudies staat het inzicht dat de gevestigde wetenschapsbeoefening in al haar aspekten (objekten, methoden, theorieën etc.), zowel in haar historische ontwikkeling als in haar huidige vorm, viricentrisch is en dat vrouwen daarin niet, of vertekend door mannelijke waarde- en vooroordelen aan de orde komen.
In het nu volgende artikel wordt een poging gedaan de inzichten verworven binnen Vrouwenstudies toe te passen op een middeleeuws genre, de pastourelle. Het artikel is een ingekorte versie van een dubbellezing voor de Zomeruniversiteit voor Vrouwenstudies in juni/juli 1981 in Amsterdam.
In de meest recente monografie die over de pastourelle verscheen, La Pastourelle (1972) van de hand van Michel Zink, wordt de volgende definitie van het genre gegeven: ‘C'est un poème à la fois lyrique, narratif et dramatique dans lequel le narrateur raconte son entreprise de séduction auprès d'une bergère rencontrée dans la campagne.’ (p. 9). Dat is het algemeen kader; de invulling kan heel verschillend zijn. De noordfranse pastourelle biedt een skala van mogelijkheden dat gaat van de trotse afwijzing door de herderin tot haar brute verkrachting. In tachtig pastourellen - zowat de helft - krijgt de ridder zijn zin na aanbieding van een geschenk of na valse huwelijksbeloften; in ongeveer twintig ervan wordt de vrouw verkracht. In een aantal gevallen vindt ze dat daarna nog fijn ook. Het mogelijk ideologische karakter van dit stukje literatuur zal wel duidelijk zijn: al aan het begin van onze literaturen in de volkstalen treffen we hier de ideologie aan waarmee tot op de dag van vandaag sexueel geweld tegen vrouwen wordt goedgepraat; die vrouwen wilden immers in het diepst van haar hart maar wat graag!
Het genre biedt een aantal kenmerkende struktuurelementen. De hoofdpersonen zijn steeds dezelfde, een ridder en een herderin. Het standsverschil tussen beiden is een van de centrale motieven. Plaats en tijd zijn konventioneel. Het is bijna altijd lente op een idyllisch plekje in de vrije natuur: een wei, een weggetje met bomen erlangs, de rand van een beekje. De beide personages zijn typen: de ridder op zijn paard (of de geestelijke op zijn muilezel) vleit, looft, biedt, bedriegt, gebruikt list en geweld om dàt te bereiken wat hij zoekt, zijn sexuele driftbevrediging. In veel gedichten komt hij naar voren als een nogal minderwaardig sujet dat alleen uit is op een avontuurtje en met het oog daarop al zijn nobele gevoelens aan het hof heeft achtergelaten. Een cynische verleider die, als hij eenmaal zijn zin heeft gekregen, ondanks alle nog naklinkende huwelijksbeloften, op zijn paard springt en zo snel mogelijk verdwijnt, getuige de verzen van een ridder die een heel jong meisje heeft verleid:
Quant l'o despucelee molt en fut effraihee |
(Toen ik haar had ontmaagd was ze doodsbang) |
| |
| |
En als ze hem aan zijn huwelijksbeloften herinnert:
A Deu l'ai comendee dolente et esgairee la laissai en la pree. |
(Ik heb haar aan God aanbevolen verdrietig en radeloos liet ik haar achter in de wei) |
Opvallend als zeer vaak terugkerend motief is de trots waarmee deze ridders vermelden dat ze de herderin ontmaagd hebben en hun prat gaan op het feit dat ze zo de geliefde van de herderin, de herder, zijn vóórgeweest. Soms lijkt het zelfs dat deze rivaliteit tussen mannen tot groter lustbevrediging leidt, dan de sexuele daad zelf.
Wat de beschrijving van de herderin betreft, geef ik nu eerst de gangbare interpretatie van haar persoon en gedrag weer; ik kom daar nog uitvoerig op terug. Alle herderinnen zijn mooi, jong en vaak nog maagd. De meesten blinken (zoals de ridder) niet bepaald uit door hoogstaand gedrag. Kuise principes verdwijnen in de pastourelle als sneeuw voor de zon, wanneer de ridder een ring, gouden gesp of beursje tevoorschijn tovert, of zwaait met een zijden ceintuur of fraai geborduurd jasje. De herderinnen zijn vaak grof en geil en lachen samen met de ridder omdat hij die domme herder/verloofde te grazen genomen heeft. Ook hier speelt misschien de verhullende funktie van dit genre. Door nl. minachting op te roepen voor de vrouw die feitelijk het slachtoffer is van list, bedrog of geweld, wordt afstand gekreëerd. Een afstand die maakt dat gevoelens van verontwaardiging over het gebeurde of een opkomende neiging tot identifikatie met het slachtoffer in de kiem wordt gesmoord. De toon waarin de pastourellen geschreven zijn is luchthartig, grappig of spottend en suggereert zo voortdurend dat het hier gaat om een spel. Overigens, het zeker in de Middeleeuwen onoverbrugbare standsverschil tussen de beide personages sluit bij voorbaat iedere indruk dat het om een serieuze toenaderingspoging zou kunnen gaan, uit. Verhulling ook hier, in dit geval door de stijl. Ironie en spot kreëren immers afstand en voorkomen zo dat je verontwaardigd raakt over de beschreven gebeurtenissen of medelijden krijgt met de slachtoffers ervan.
Onwillekeurig dringt zich hier de herinnering op aan Andreas Capellanus' De arte honeste amandi, dat nu eens meer dan weer minder als handboek van de hoofse liefde is beschouwd. Het werd geschreven in het latijn en is later door Drouart la Vache vertaald in het frans. Hoofdstuk XIII presenteert de kode voor de liefde van de ridder voor de vrouwen van het volk, ‘De l'amour as vilains’ en in de verzen 4519 - 4534 wordt daar de ridder expliciet geweld aanbevolen als middel tegen volksvrouwen die niet goedschiks op zijn avances ingaan. Het type liefde dat in de pastourelles beschreven wordt is die ‘amour as vilains’, de driftbevrediging van een man van de heersende klasse die een volksvrouw ontmoet, haar gebruikt en vervolgens in de steek laat. Wezenlijk voor dit type liefdesbeleving is dat er geen enkele relatie bestaat tussen beiden; de charme (althans voor de man) ligt juist in het spel zonder konsekwenties met een vreemde, onbekende. Een moment van vrijheid voor hem, los en ver van de dwingende
| |
| |
konventies van het hofleven en van de druk die het karrièremaken daar met zich meebrengt. We weten uit de literaturen van West-Europa, waar dit thema een topos is, dat dit een van de grote dromen is van de westerse man, althans zoals hij zich in zijn geschriften presenteert. Een droom die ‘the wild man within’ hem (dat is de titel van een studie van Dudley en Novak die o.a. aan dit topos gewijd is), zo nu en dan kan realiseren, dankzij de macht die hij in onze patriarchale samenleving bezit en ten koste van vrouwen die door hem worden gereduceerd tot lustobjekt. Niet alleen een droom trouwens, of een fantasie, maar óók een feitelijk gepraktiseerd gedragspatroon. Dat wat in de pastourelle nog in één genre verenigd is, is voor vrouwen een herkenbare realiteit tot op de dag van vandaag; de ongehuwde moeder, prostitutie en verkrachting. Ter afsluiting van deze inleiding moet nog worden vermeld dat dit genre vooral in de 13e eeuw zeer populair is geweest. In Noord-Frankrijk zijn ong. 160 pastourellen bewaard gebleven, in de provencaalse literatuur een dertigtal, enkele in de Carmina Burana, een groter aantal op het Iberisch Schiereiland en in Engeland en verder wat nogal hybride produkten in de duitse en nederlandse literatuur. Een belangrijke vraag bij de interpretatie ervan zal dan ook moeten zijn hoe het mogelijk is dat een dergelijk, nogal grof, genre zo populair kon zijn.
| |
De plaats van het genre binnen de vroegmiddeleeuwse liefdespoëzie
In de vroegste lyriek in de volksverhalen treffen we naast elkaar verschillende genres aan die onder het hoofd ‘liefdespoëzie’ vallen. In het noordfranse taalgebied zijn dat o.a. de romance, de ‘son d'amour’ en, in de vorm van ‘refrains’, het vrouwenlied.
De romance is een lied waarin een verteller verhaalt van de liefde van twee koningskinderen. De personages zijn elkaars gelijken qua stand, maar de karakters zijn zeer uiteenlopend en beantwoorden beslist niet aan de gevestigde man/vrouw-rolpatronen zoals wij die nu kennen. Er komt met name een relatief groot aantal sterke, slimme, ondernemende vrouwen voor in de romances, vaak samen met een nogal domme, sullige prins. Men denke aan Aucassin en Nicolette. Hun verliefdheid/liefde is oprecht en wordt geschilderd als een de gehele persoon omvattende totaalervaring. De natuur heeft nog sterk mythische trekken. Het genre lijkt heel oud.
In de ‘son d'amour’ of ‘chanson dramatique’ vertelt een ik-figuur, de dichter/ridder van zijn liefde voor en belevenissen met een vrouw van lager stand, meestal uit de burgerij. Ze is ongelukkig getrouwd met een ‘vilain’ en derhalve gaat hij haar nu en dan in het geheim troosten. Hij ontmoet haar dan in de tuin van haar huis, waar zij achter een prachtig bloeiende haag zit opgesloten. Het genre lijkt veel recenter.
Dan is er de ‘canso’, het hoofse liefdeslied, waarin een adellijk dichter zijn geheime liefde bezingt voor zijn Vrouwe, die van hoger adel en getrouwd is. Ongelijkheid, macht en afhankelijkheid zijn wezenlijke kenmerken van deze relatie. Ze is (althans volgens de officiële kode) puur geeste- | |
| |
lijk en een geraffineerd spel voor de hogere kringen dat zich afspeelt binnen de muren van het kasteel. Het genre is recenter dan de pastourelle. De eerste voorbeelden ervan zijn vrij nauwkeurig te dateren.
Tot slot het vrouwenlied dat in Frankrijk o.a. bewaard gebleven is in de zgn. ‘refrains’, archaïsch aandoende fragmenten in meer narratieve, recenter teksten. Ze vertonen zeer duidelijke parallellen met de duitse anonieme ‘Frauenlieder’ en vooral met de 500 portugese vrouwenliederen, de ‘cantigas de amigo’, die het eerste hoofdstuk vormen van de portugese literatuurgeschiedenis. Het zijn liefdesliederen van vrouwen over oprechte liefde/verliefdheid tussen jonge mensen die elkaars gelijken zijn. Liefde is er, zoals in de romance, een totaalervaring. De natuur heeft sterk mytische, magische trekken. Het genre lijkt zeer oud. Bijeengebracht in een schema blijken al die kenmerken een aantal opmerkelijke parallellen op te leveren:
romance |
son d'amour |
pastourelle |
canso |
vrouwenlied |
1. oprechte liefde |
1. liefde als spel |
1. liefde als spel |
1. liefde als spel |
1. oprechte liefde |
2. tussen gelijken |
2. ongelijkheid |
2. ongelijkheid |
2. ongelijkheid |
2. tussen gelijken |
3. jonge mensen |
3. getrouwde vrouw |
3. herderin |
3. getrouwde vrouw |
3. jonge mensen |
4. prinses/ridder |
4. burgeres/ridder |
4. volksvrouw/ridder |
4. edelvrouwe/ridder |
4. ??? |
5. verliefdheid |
5. sex |
5. sex |
5. geestelijke liefde |
5. verliefdheid |
6. openbaar sociale komp. |
6. geheim a-sociaal |
6. a-sociaal |
6. geheim a-sociaal |
6. openbaar sociale komp. |
7. oud |
7. recenter |
7. oud |
7. recenter |
7. oud |
8. magische natuur |
8. tuin |
8. vrije natuur |
8. kasteel |
8. magische natuur |
9. liefde als totaalervaring. |
9. deelervaring |
9. deelervaring |
9. deelervaring |
9. totaalervaring |
In twee van de oudste genres, romance en vrouwenlied, komt een liefdesopvatting voor die wezenlijk verschilt van die van de andere genres: liefde is er een totaalervaring tussen twee mensen die elkaars gelijken zijn. Hun gevoelens zijn oprecht. De verteller verdwijnt achter de personages of is een vrouw. In de nieuwere genres èn in de pastourelle is liefde niet langer een totaalervaring; ze is of sex of geestelijke liefde en steeds gebaseerd op de fundamentele ongelijkheid van de beide partners en de daaruit voortvloeiende machtsverhoudingen en afhankelijkheid. De verteller is een duidelijk geprononceerde ‘ik’, nl. een man, ridder of geestelijke, van hoger stand. Het zijn dus drie echte mannengenres. Deze adellijke heren zien onveranderlijk liefde als een spel met steeds weer andere vrouwen, vanuit de rivaliteit met steeds weer andere mannen.
Heel opvallend en mijns inziens wezenlijk voor het type liefdesbeleving van deze heren is de a-sociale komponent die zij impliceert: ze is of stiekum (son d'amour), of geheim (hoofse liefde) of speelt zich af op enige afstand van de samenlevingen waartoe de beide individuen behoren (pastourelle). Dit in tegenstelling tot de liefdesbeleving in romance en vrouwenlied die vaak ligt ingebed in de sociale kontekst waarvan de beide geliefden deel uitmaken. De drie mannengenres poneren een liefdesideaal dat gebaseerd is op een radikale scheiding van die levensbereiken die in romance en vrouwenlied nog een eenheid vormden, doordat het lichame- | |
| |
lijke liefde (als driftbevrediging) scheidt van geestelijke liefde (als driftsublimatie) en deze scheiding tot antithese verheft. In die scheiding en met het poneren van de antithese, verdwijnt datgene wat zo wezenlijk was (en is) voor liefde als totaalervaring, nl. de erotiek. Het mag bekend verondersteld worden dat het juist deze verarmde, dorre liefdesopvatting is die zich in de westerse literatuur en kunst heeft doorgezet en daar tot norm en ideaal is geworden.
Voor het vrouwbeeld in de literatuur heeft dat verstrekkende konsekwenties gehad. In de eerste plaats ligt hier de aanzet tot datgene wat min of meer een topos geworden is in de westerse literatuur: de projektie van die verschillende typen van mannelijke behoeften in verschillende vrouwen, die onverenigbaar tegenover elkaar kwamen te staan. Men denke bv. aan Petrarca die verheerlijking van de éne, geestelijk beminde Vrouwe kombineerde met een ware vrouwenverachting. Of aan de vele auteurs in wier werken het konflikt tussen geestelijke en lichamelijke liefde, steeds geprojekteerd in verschillende vrouwen, centraal staat. Nog een andere scheiding werd impliciet doorgevoerd: de voortplanting, de reproduktie van het leven als sociale daad bij uitstek, werd geïsoleerd. De vrouw voor wie deze taak is weggelegd, is niet de vrouw met wie de ridder zijn hoofse liefdesrelatie onderhoudt en evenmin de vrouw met wie hij sexueel genot beleeft. Door deze ‘arbeidsverdeling’ in de liefde, gefundeerd in mannelijke behoeften, werden vrouwen opgedeeld in kategorieën die haar vastprikten op deelfunkties. Welnu, arbeidsverdeling kreëert niet alleen groter efficiency, maar ook groter afhankelijkheid; ze heft de autonomie van de deelnemers op. Door de arbeidsverdeling voor vrouwen in de liefde, werden vrouwen afhankelijk gemaakt van mannen en beperkt in haar mogelijkheden als mens. In de pastourelle gebeurde dat door de reduktie van de vrouw tot lustobjekt, gerechtvaardigd met behulp van allerlei ideologische mechanismen die later door literatuurkritici/-wetenschappers niet zijn doorzien.
| |
Viricentrische interpretaties van de pastourelle in de gevestigde literatuurwetenschap
Eerst enkele citaten waaruit blijkt hoe de ideologische werking van het genre zelf ongemerkt doorspeelt in en versterkt wordt door interpretatoren. Gaston Paris bv. noemde de pastourelle ‘le récit d'une bonne fortune sans conséquence et qui ne laisse pas de souvenir’. Alfred Jeanroy geeft toe dat het een grof, cynisch genre is en vindt dat we daarom maar blij moeten zijn dat de dichters van die tijd naast de idealistische hoofse canso ook platvloerse pastourellen konden schrijven: ‘Il faut rendre justice à nos poètes qu'ils ont compris ce qu'il y aurait de choquant à faire confidence de ses succès en amour, quand l'amour est sérieux’. Zij hadden de teksten nog gelezen, iets wat Huizinga voor Herfsttij der Middeleeuwen niet meer nodig achtte:
‘Er was een poëtische vorm die den overgang vertegenwoordigt tussen de eigenlijke pastorale en de werkelijkheid, nl. de Pastourelle, het
| |
| |
korte gedicht dat het gemakkelijk avontuur van den ridder met het landmeisje bezingt. Daar vond de direkte erotiek een frissen, eleganten vorm die haar boven het platte verhief en toch al de bekoring van het natuurlijke behield.’ (p. 159)
Uit deze citaten die met tientallen andere aangevuld zouden kunnen worden, blijkt hoe mannelijke voor- en waardeoordelen, gebaseerd op een mannelijke ervaring van de werkelijkheid, doorsijpelen in wetenschappelijke werken en zo het zicht op inhoud en funktie van de pastourelle vertroubeld hebben.
Nu twee voorbeelden om duidelijk te maken hoe diezelfde voor- en waardeoordelen ook wetenschappelijke theorieën m.b.t. het genre hebben beinvloed. Eind 19de eeuw ontwikkelde Gaston Paris een interessante hypothese voor de verklaring van de oorsprong van de middeleeuwse poëzie: ze zou geworteld zijn in de voorchristelijke meifeesten. In recente studies van o.a.P. Bec (1978) en Zink (1972) komt deze hypothese terug en wordt met name gesuggereerd dat de liefdeservaring van de pastourelle, de vrije, ongebonden sexuele daad, een herinnering zou zijn aan de meifeesten. Voor mannen misschien wel, ja. Voor vrouwen lijkt me het tegendeel waar te zijn. De meifeesten waren immers vruchtbaarheidsfeesten. In deze feesten stond de vrouw als bron van het leven centraal en werd vereerd om haar vruchtbaarheid die het voortbestaan van de grootfamilie garandeerde. Een van de centrale plechtigheden was een massa-orgie, waarin vrouwen zelf de partners kozen waarmee zij wilden kopuleren. Dit alles binnen een gemeenschap die dit gebeuren als heilig beschouwde, als de belangrijkste sakrale daad die de vrouw, vanuit haar waardigheid als draagster van het leven, mogelijk maakte.
Een ander voorbeeld nog. Volgens de gevestigde interpretaties zijn de meeste herderinen onbetrouwbare, domme, hebzuchtige wezens. Voor een huwelijksbelofte, een ring of ceintuur gaan ze al door de knieën. Als je opnieuw de romances en vrouwenliederen leest, dringt zich echter een heel andere verklaring op. De geschenken die de vrouwen aannemen, zijn nl. voorwerpen die in traditionele agrarische samenlevingen van Europa - en in delen van Europa is dat tot in de 19de eeuw zo gebleven - een sakraal karakter hadden en die door een man die sexuele omgang met een meisje wilde aan haar werden gegeven als een soort onderpand, als bewijzen van zijn trouw. We kunnen dit soort zaken uiteraard alleen begrijpen, als we uitgaan van een heel andere beleving van liefde en sexualiteit, die dateert uit een tijd dat het Christendom nog niet erin geslaagd was deze met zonde en schuld te overladen. En... uit een samenleving waarin het normaal was dat ook vrouwen zelf sexuele initiatieven namen en haar aktieve rol in deze gewaardeerd werd.
Iets dergelijks zou kunnen spelen in de pastourellen waar de ridder zijn zin krijgt na een huwelijksbelofte. Heel veel herderinnen worden daar nl. aangetroffen, zittend onder een boom of struik. Mooi, denken wij, vanuit onze onttoverde natuurbeleving, in de schaduw dus, en wetenschappelijk klassificerend noemen we het een element van de ‘locus amoenus’ die zo karakteristiek is voor dit genre. Maar, onder een bepaalde boom of struik
| |
| |
zitten, betekende in die traditionele agrarische samenlevingen een sexueel initiatief van de vrouw, zoals we niet alleen uit de middeleeuwse literatuur maar ook uit de europese folklore weten. Sexueel kontakt onder een dergelijke ‘heilige’ boom was een magische handeling. Het heeft er alle schijn van, hoewel ik dat natuurlijk niet zo maar kan bewijzen, dat er iets heel anders gespeeld kan hebben, nl. een konflikt tussen twee kulturen. De vrouwen stamden uit agrarische samenlevingen, waarbinnen nog een overwegend mythische natuurbeleving bestond met een aantal gebruiken rond sexualiteit en huwelijk die evenzovele heilige, onverbrekelijke banden impliceerden en de vrouw als draagster van het leven een hoge mate van bescherming boden. De ridders daarentegen kwamen uit de hogere klasse die bezig was de natuur die immers zoals het Christendom leert beheerst moet worden, te onttoveren. Het is mogelijk dat deze ridders in een aantal gevallen het geloof en vertrouwen van vrouwen in die eeuwenoude, heilige tradities op cynische wijze hebben misbruikt.
| |
Wetenschappelijke strijdvragen
In 1846 publiceerde Wackernagel een studie over de pastourelle waarin hij, binnen de romantische traditie van zijn tijd, aantoonde dat het genre van volkse oorsprong was. Een ongehoorde stelling (in beide betekenissen van het woord) voor de gevestigde literatuurwetenschappers die zich bewogen binnen de kaders van een eng klassiek/humanistisch mensbeeld, waarbinnen kunst het produkt was van geleerde mannen en het volk iedere vorm van literaire kreativiteit werd ontzegd. Rond de eeuwwisseling deden Jeanroy en Paris een poging tot verzoening van de tegenstelling: de pastourelle is een geleerd genre, maar van verre volkse oorsprong. Ook nu ging men tot de aanval over. Faral (1923) bewees dat de pastourelle direkt afstamde van de latijnse bucolische poëzie, een stelling die door Mia Gerhardt in de jaren '50 opnieuw werd verdedigd. Een andere stroming, met o.a. Delbouille, bleef wat dichter bij huis: de pastourelle zou voortkomen uit de middeleeuwse latijnse poëzie van de clerici. Weer een andere stroming stelt dat het genre geleerd is en afkomstig uit de Provence. Alle diskussies worden in deze termen en binnen deze kaders gevoerd; nieuwe studies presenteren nieuwe argumenten voor of tegen. Het kader van de nu al 150 jaar oude kontroverse is voor het eerst doorbroken door Michel Zink in La Pastourelle. Hij richt zijn aandacht op de inhoud en funktie van het genre zelf. Zijn vraagstelling koncentreert zich rond dit kernprobleem: waarom zoeken de ridders steeds een herderin voor het type behoefte, nl. sexule driftbevrediging, dat ze willen realiseren? Zijn stelling is dan dat de oorsprong van de pastourelle gezocht moet worden in een archetype in ons westers denken, nl. de dialektiek tussen beschaving en wildheid. In de middeleeuwse poëzie
krijgt deze dialektiek een heel eigen invulling in de tegenstelling tussen de beschaafde Vrouwe van de hoofse poëzie tegenover de wilde vrouw van de pastourelle. Deze centrale dialektiek wordt versterkt door een aantal antithetische struktuurelementen, zoals geestelijke liefde tegenover animale driftbevrediging. Maar ook: de op- | |
| |
gesloten, aangepaste Vrouwe in het kasteel tegenover de vrije vrouw in de natuur en de omheinde ruimte van tuin en kasteel tegenover het vrije veld. Maar klopt dat wat Zink zegt?
In Wild Man in the Middle Ages (1952) bestudeert Bernheimer het topos van de wilde in de middeleeuwse kunst. Uit deze studie blijkt dat de wilde vrouw in de 12de, 13de eeuw nog een heel ander type was dan de herderin. Bernheimer beschrijft haar als volgt: een reuzin, solitair levend, agressief met een niet te stillen behoefte aan sexueel kontakt met ‘gewone’ mannen die ze overvalt en dwingt aan haar wensen te voldoen. Ze is lelijk en de ontmoeting met de man vindt plaats in de woeste natuur (meestal de bergen), midden in de winter, in koude sneeuw en tegen. Het is derhalve ondenkbaar dat naast een zó geprononceerd type wilde vrouw in de 12de eeuw ook al een ander type kon voorkomen als de inkarnatie van het wilde: de mooie, jonge, naïeve, verloofde herderin.
We moeten dus opnieuw de vraag van Zink stellen: wat zoeken al die ridders steeds bij een herderin? D.w.z. hoe heeft, in de tijd waarin deze poëzie ontstond, een bepaalde kategorie mannen van de heersende klasse, in hun fantasie, in hun literatuur en misschien ook in werkelijkheid, hun eigen mannelijke liefdesideaal, gebaseerd op een radikale scheiding van de verschillende komponenten van de liefdeservaring, gerealiseerd? In welke vrouwbeelden hebben zij hun onderscheiden behoeften geprojekteerd? De vrouwbeelden die de middeleeuwse ridder ter beschikking stonden, waren o.a.:
- | de wilde vrouw, ze is echt wild en dwingt mannen aan háár wensen te voldoen. Angst voor de vrouwelijke sexualiteit en voor de macht die de vrouw daarmee kan uitoefenen over de man, is het gevoel dat in haar wordt geprojekteerd. Dat is bv. het type van de ‘serrana’ in de iberische ‘serranilla’. Pas veel later zal de westerse man erin slagen af te rekenen met zijn angst voor haar. Aan het einde van de Middeleeuwen treffen we haar nog steeds aan op schilderijen. Ze is dan niet meer solitair, maar in het kader van het zich doorzettende burgerlijk huwelijksideaal, geworden tot een bijna vriendelijke, menselijke, levensgezellin die nauwelijks nog iets bedreigends heeft, van de wel heel wild en bedreigend gebleven wilde man. |
- | de landvrouw. Binnen de agrarische samenleving van die tijd bleven getrouwde vrouwen dicht bij huis om met de andere vrouwen te werken op het land. De jonge meisjes waren herderin; ze zwierven rond in de vrije natuur en... meestal alleen. De herderin was de enige vrouw, niet ècht wild maar met een waas van primitiviteit, die feitelijk beschikbaar was voor de droom van een niet-beschaafde, puur lichamelijke driftbevrediging. Overigens, de natuur waarin zij wordt aangetroffen, is niet de woeste natuur van de ‘serrana’. Het is de al min of meer getemde natuur van het agrarisch landschap en zijn direkte omgeving, waarschijnlijk de kommunale gronden. Macht krijgt de ridder over de landvrouw door haar te reduceren tot lustobjekt. Het daarmee korresponderende gevoel is niet langer angst, maar minachting. |
- | de burgeres; ze zit opgesloten in huis en tuin, achter een bloeiende
|
| |
| |
| haag vol doornen (als symbolen van de gevaren die het verlaten van de opsluiting met zich mee zou brengen?). Zij is gedomesticeerd, ingekapseld, beheersbaar. Voor haar is er, als haar ‘vilain’ het al te bont maakt, de neerbuigende troost van kortstondige geheime ontmoetingen met een ridder. |
- | de edelvrouwe; zij verliest in deze eeuwen steeds meer haar tot dan toe vaak grote politieke macht. Als kompensatie voor het reële verlies aan openbare macht, wordt haar macht geboden binnen een strikt geheime privé-relatie met een man die haar dienaar is. Ook zij wordt opgesloten, aangepast. Verering, een voetstuk en macht binnen een tot de privésfeer gereduceerde positie, maakten ook haar afhankelijk van de man. |
RIDDER
wilde vrouw |
herderin |
burgeres |
edelvrouwe |
wild |
primitief/archaïsch |
beschaafd |
hoofs |
wilde natuur |
getemde natuur |
tuin |
kasteel |
bedreigend/vrij |
idyllisch/vrij |
opgesloten |
opgesloten |
winter |
lente |
......... |
......... |
|
permanent solitair |
tijdelijk alleen |
gehuwd |
gehuwd |
sexueel agressief |
passief en/of aktief |
passief en/of aktief |
a-sexueel |
angst |
minachting |
neerbuigende troost |
verering |
| |
Konklusie
De wetenschappelijke strijdvraag of de pastourelle nu van volkse of geleerde oorsprong is, blijkt eerder verhullend dan verhelderend gewerkt te hebben. Maar de grote verbreiding van de pastourelle (in samenhang met de andere genres in de vroege liefdespoëzie) kan evenmin alleen verklaard worden vanuit het westers topos van de dialektiek tussen wild en beschaafd. Ze moet óók geplaatst worden in het kader van de strijd tussen de beide sexen in een steeds patriarchaler wordende westerse samenleving Waarschijnlijk een cruciaal punt in deze strijd: de geslaagde poging (dat kunnen we nu wel stellen), ondernomen door een zeer specifieke kategorie mannen, om in en via de literatuur hun mannelijke beleving van sexualiteit en liefde op te leggen als model, norm en monopolie. Dit, zoals dat zo vaak is gebeurd in de geschiedenis van onze westerse kultuur, met minachting voor en onderdrukking en vernietiging van andere vormen.
Wat de relatie tussen literatuur en maatschappij betreft, is het belangrijk ons te realiseren dat - in déze fase van onze kultuurgeschiedenis - het hoofse liefdesideaal niet alleen bestond in de literatuur, maar gefungeerd heeft als kode voor het hoofse gedrag in de betere kringen. In dit geval betreft het dus beslist niet aleen fantasieën van schrijvers, maar ook feitelijke gedragingen en normen die vrouwen, via de literatuur, haar o zo duidelijk afgebakende plaats wezen: de privésfeer.
Literatuurwetenschap en -kritiek zijn er niet in geslaagd het ideologisch karakter van de pastourelle te doorzien, integendeel, zij hebben het eerder versterkt en gelegitimeerd. Voor vrouwen betekende dit een voortdurend
| |
| |
proces van indoktrinatie met mannelijke waarden en vooronderstellingen, een onbewust aanleren van minachting voor de eigen sexe en soms ook voor de eigen belevingswereld. Juist al die ideologische trucs in de teksten zelf, al die impliciete mannelijke waardeoordelen in de interpretatie ervan, verwijderen je al lezend van datgene wat je eigenlijk onmiddellijk zou moeten voelen: verontwaardiging over literatuur die vrouwen reduceert tot lustobjekten.
Wat de wetenschappelijke kontroversen betreft: doordat alle diskussies over het genre gevoerd worden in termen van die kontroversen, wordt het extra moeilijk gemaakt eigen vragen te stellen. Misschien is het wel in het belang van de patriarchale kultuur waarin wij leven, dat die grote strijdvragen blijven bestaan in hun huidige vorm. Ze verhullen zo steeds efficiënter wat er feitelijk gebeurd is en bevestigen het ons door literatuurwetenschap en -kritiek opgedrongen fraaie, maar vertekende beeld daarvan. Ze vormen dat wat G. Duby in Le chevalier, la femme et le prêtre het ‘ideologische dekschild’ noemt. Om die mechanismen bloot te leggen, zal een grondige hernieuwde studie nodig zijn van de historische kontekst waarbinnen deze poëzie tot stand kwam. Enerzijds van de veranderende ekonomische, sociale en politieke omstandigheden in de 1lde en 12de eeuw, de tijd waarin een nog relatief egalitaire, germaans getinte huwelijkswetgeving en erfrecht vervangen werden door een op romeinse leest geschoeide en in exclusief mannelijke lijn en termen geformuleerde. Anderzijds van de kampagne die de Katholieke Kerk juist in deze eeuwen gevoerd heeft om het monogame huwelijk als enig mogelijke samenlevingsvorm op te leggen aan alle leken, een kampagne waarin een van de belangrijkste argumenten was dat de vrouw zwak, zondig en slecht is en derhalve onder permanente kontrole van een man moet staan. Pas dan zullen we ‘la surface le plus dur de la carapac idéologique qui justifie les actes que l'on avoue et sous laquelle se dissimulent les actions que l'on cache’ (Duby, p. 25) hebben ontmaskerd en ons een meer definitief oordeel kunnen vormen over de middeleeuwse poëzie en met name ook over de hier naar voren
gebrachte stellingen.
| |
Bibliografie
Bec. P. (1978) - La Lyrique française au Moyen-Age. Picard, Paris. |
Bernheimer, R. (1979) - Wild man in the Middle Ages. Octagon Books, 2nd ed., New York. |
Duby, G. (1981) - Le Chevalier, La Femme et Le Prêtre. Hachette, Paris. |
Dudley, E. en M. Novak (1972) - The Wild Man Within - an image thought from the Renesaissance to Romanticism. Pittsburgh. |
Zink, M. (1972) - La Pastourelle. Bordas, Paris. |
|
|