Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||
Reacties en commentaarCommentaren op de bespreking door Jaap Goedegebuure van Jan van Luxemburg, Mieke Bal, Willem G. Weststeijn: Inleiding in de literatuurwetenschap, Muiderberg, 1981, in: Forum der Letteren 22 (1981) 3, p. 286-290.De bovengenoemde bespreking van de hand van Jaap Goedegebuure vormt voor mij aanleiding tot enkele kanttekeningen. Elementaire inleidingen in het vakgebied van de algemene literatuurwetenschap zijn problematisch en worden derhalve nauwelijks geschreven. Een van de voornaamste moeilijkheden is het voorkomen van aan de ene kant ongenuanceerde stelligheid (Jaap Goedegebuure zou hiervoor de term ‘dogmatisme’ gebruiken) en aan de andere kant een doolhof van detaildiscussie die de beginner de oriëntatie doet verliezen. Jaap Goedegebuure kiest zonder de didaktische voordelen van het alternatief in overweging te nemen voor de uitgebreide discussie. Hij toont zich daarbij echter in veel mindere mate geïnteresseerd in de internationale vakdiscussie dan in de speciale variant van - de lezer sta mij toe dat ik chargeer - onze kleinzielige Nederlandse ruzies. De voornaamste maatstaf voor de kritiek op de Inleiding zijn namelijk de niet opgenomen Nederlanders. Deze vallen, als ik het goed zie, uiteen in groepjes:
Is dit niet wat veel huiselijke knusheid en moet het zo wel? Ik denk van niet, en zou me zelfs kunnen voorstellen dat de schrijvers van de weggelaten studies het met mij eens zijn. Ons aller lichtend voorbeeld moet Frank Maatjes vierde druk van Literatuurwetenschap zijn en vooral het werk dat hij van de voetnoten heeft gemaakt. Zonder iets van Maatjes voorbeeld-functie inzake acribie te willen afdoen is er wel een verschil in doelstelling van Literatuurwetenschap enerzijds en de elementaire inleiding geschreven voor studenten met zeer geringe voorkennis anderzijds (overigens, wie anders dan hoofdvakstudenten Algemene literatuurwetenschap en Germanisten kun je nog Staigers Grundbegriffe laten lezen?). Er is nog een algemener aspect op dit punt. Op zich zelf zijn uitvoerige voetnoten nog geen garantie voor ondogmatisch denken. Wij zijn allen wel eens een apologetisch notenapparaat tegengekomen. Het vraagstuk van de positie van interpretatief-analytisch werk in de literatuurwetenschap is zeer interessant. Maar hier kan het niet om aanbevelingen of voorkeuren gaan; er moet een vakkundige discussie worden gevoerd. Het mag namelijk niet uitgesloten worden geacht dat men de opvatting is | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
toegedaan dat de analyse een fase in het wetenschappelijke onderzoek is die het startpunt vormt voor verder werk, b.v. als basis voor de confrontatie met verschillende vormen van tekstverwerking, en dat de interpretatie het materiaal kan vormen van de meta-interpretatie. De aanbeveling van Goedegebuure om het ‘Popperiaanse “trial and error”-systeem, zijnde niet bruikbaar voor de literatuurwetenschap, te laten voor wat het is (...) en zich te beperken tot het ontwikkelen van praktische modellen van analyse en beschrijving van literaire werken’, kan hij nauwelijks echt menen. Hij presenteert deze aanbeveling als consequentie van een wat aarzelende houding van de auteurs, maar ook in dit verband verrast de conclusie. Ik zou hiertegen willen inbrengen dat de Popperiaanse denktrant niet vervangen kan worden door ‘analyse en beschrijving van literaire werken’, maar alleen door de keuze van een ander epistemologisch fundament (men leze Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie). Mijn aanbeveling in deze zaak luidt: niet alleen buiten de grenzen van Nederland treden, maar ook buiten de grenzen van ons vakgebied. Een gematigd en bijgesteld Popperianisme werkt reeds vrij aardig in de literatuurwetenschap; ter beoordeling hiervan moet men de ontwikkelingen op het gebied van de empirischexperimentele receptietheorie mede in overweging nemen (Schmidt, Groeben en anderen) en ook het opstel van J.J.A. Mooij in Poetics Today (dit zou een rijk notenapparaat worden, nationaal en internationaal, welteverstaan). Met dit commentaar had ik niet de bedoeling een recensie te schrijven op de Inleiding. Twee recensies in een tijdschrift voor een boek dat inderdaad wel problematische kanten heeft, zou te veel eer betekenen. Bij de door Goedegebuure gekozen manier van bespreken komen de problematische kanten echter nauwelijks aan bod. Als ik me tot Jaap Goedegebuure richt wil ik ons allemaal waarschuwen om niet in myopie te vervallen, maar onze ogen open te houden voor wat er gebeurt in het ruime internationale kader en onze vakgenoten die over dit kader beschikken dit vooral niet kwalijk te nemen.
Elrud Ibsch, Amsterdam | |||||||
Van je ras, ras, ras, rijdt de koning door de plasAan welke eisen moet een recensie van een inleiding in de literatuurwetenschap voldoen? M.i. zijn dat: 1. een dergelijke recensie dient gebaseerd te zijn op kennis van de belangrijkste ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap - op internationaal niveau; 2. er dient ervaring in het omgaan met de belangrijkste deelgebieden van de literatuurwetenschap in verwerkt te zijn; 3. er dient een standpunt te worden ingenomen t.a.v. de vragen: a. waar gaat het boek over, b. wat heeft het publiek waarvoor het boek bedoeld is aan dat boek, c. op welke punten moet kritiek geleverd worden (zijn er fouten of misverstanden aan te geven, ontbreekt er iets, kunnen sommige zaken duidelijker gepresenteerd worden, kan er iets wegvallen, etc.). | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
De recensie door Jaap Goedegebuure van de Inleiding in de literatuurwetenschap van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn voldoet aan geen van deze drie voorwaardenGa naar voetnoot1. JG verwacht dat LBW zich beperken tot het ontwikkelen van ‘praktische modellen van analyse en beschrijving van literaire werken’ (p. 288 van de recensie) en dat doen zij niet. Het is niet alleen ‘de ambitie tot het opstellen van algemeen geldige theorieën (id.) die - voorlopig - verwerpelijk is, verwerpelijker nog is het feit dat de Nederlandse literatuurwetenschap niet aan bod komt: JG herkent in het boek het vertrouwde terrein van de literatuurwetenschap zoals die aan de Nederlandse letterenfaculteiten beoefend wordt niet meer en dat stelt hem teleur. Het grootste gedeelte van zijn recensie is dan ook een lamentatio. Wat het boek van LBW nu eigenlijk wél bevat zal de lezer van JG's recensie niet te weten komen. Wat deze lezer wel te weten komt is de opvatting van JG over een aantal toevallig voor hem belangrijke onderwerpen - zoals ‘de fictionaliteit’ (p. 287), waarbij hij en Maatje waarschuwen voor het afstand nemen van Aristroteles' conceptualisering. Enige theoretische onzekerheid spreekt uit de passages over de interpretatie als hypothese en, daarnaast, Poppers begrip van falsificatie. Help, Mooij, help. Stanzels veelgebruikte naam wordt gelukkig uit de aantekeningen van LBW verlost. Tot zover de hoofdpunten van mijn kritiek. Wegens ruimtegebrek kan ik op allerlei andere essentiële kwesties niet ingaan. Ik noem ze dus ook niet in het voorbijgaan. Of toch, één of twee: 1. JG vindt het ‘te verdedigen dat Jakobsons poetic function wordt losgemaakt uit de autonomistische visie en getransponeerd naar een “functionalistische” (p. 110 bij LBW)’ (p. 287). Ik wil hem in deze opvatting graag steunen, want Jakobson zal zich er toch wel iets bij voorgesteld hebben toen hij van ‘function’ sprak. Wat goed dat er nu zo'n verdediging vanuit de Nederlandse literatuurwetenschap komt, want anders zou geen mens - en dat geldt dan natuurlijk vooral de studenten ALW in Amsterdam en elders - kunnen begrijpen hoe Jakobson in ‘Linguistics and Poetics’ de poëtische functie definieert. Ga maar eens lezen! 2. Het lijkt mij beslist onjuist het Russisch formalisme af te schilderen als een representatieve aandacht-in-de-eerste-plaats-op-het-werk-richting. Déze opvatting lijkt JG weer beslist onjuist - en hij moet het weten, want hij heeft het juiste perspektief op de geschiedenis van de literatuurwetenschap. Habent sua fata libelli, vooral in de Nederlandse literatuurwetenschap. Er is gedurende de laatste twee decennia - en niet alleen door slavisten - erg veel moeite gedaan om duidelijk te maken in hoverre ‘het’ (?) Russisch formalisme de metafysica van ‘het’ werk overbodig heeft gemaakt; aansluiting op deze ontwikkeling voert voor JG echter ‘tot een disparate, onoverzichtelijke en onvolledige presentatie van de belangrijkste stromingen binnen het vak’ (p. 287). Ik vind het bijna tragisch - wanneer dit begrip tenminste niet te zwaar is voor een wetenschapsgebied dat zich bij uitstek leent voor bestudering van het komische, of beter, het burleske - dat zijn eigen optiek JG niet méér laat zien. Want ik vrees dat deze optiek aan nogal veel leden van het lite- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
raire publiek waarvoor LBW's Inleiding bedoeld is, wordt opgelegd. Aan dit bescheiden werk wens ik dan ook juist het effect toe dat het in eerste instantie beoogt: een minder vooringenomen blik op de literatuur te openen en een handleiding te zijn bij het omgaan daarmeeGa naar voetnoot2.
Jens F. Ihwe |
|