Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De waarde van literatuurGa naar voetnoot*) J.J.A. MooijIn dit artikel wordt de vraag naar de culturele waarde van de literatuur besproken. Draagt de literatuur bij tot culturele verrijking, d.w.z. tot verbetering van de kwaliteit van individu en samenleving Zo ja, in welke opzichten, en zo nee, waarom niet? | |
IHet onderwerp dat ik hier zal behandelen, is nogal onoverzichtelijk. Literatuur is een complex en wijdvertakt gebied. Denkt men even aan de scala van literaire verschijnselen, zoals zij zich in uiteenlopende culturen en maatschappijen door de eeuwen heen en over de hele aarde verspreid hebben voorgedaan, dan wordt men als vanzelf getroffen door verschillen in genres, functie, medium, inhouden, achtergronden en publiek. De vraag kan dan rijzen of dit alles wel voldoende samenhang heeft om, met het oog op de waarde ervan, als één geheel aan de orde gesteld te kunnen worden. Niemand overziet dit complexe gebied van de literatuur ook maar bij benadering volledig, maar iedereen weet wel dat het zo ligt. Dit besef is waarschijnlijk sterk genoeg om de aangeduide vraag te doen opkomen. Die vraag klemt te meer omdat ook de term ‘waarde’ al problemen oproept. Over welke soort van waarde zal het precies gaan? Over psychologische of menselijke waarde? Morele waarde? Esthetische waarde? Of zelfs economische waarde? De verschillende waarde-begrippen sluiten elkaar natuurlijk niet per se uit, maar zij vallen allesbehalve samen. Om met het waarde-begrip te beginnen: ik neem dit begrip vrij ruim. Het gaat mij om ‘culturele waarde’, d.w.z. om de vraag welke bijdrage de literatuur levert (of kan leveren) tot verbetering van de kwaliteit van individu en samenleving. Draagt de literatuur bij tot het heil van de mensheid? Zo gesteld klinkt de vraag wat religieus of metafysisch. Wat worden de mensen er beter van? Dat is een manier om de kwestie in een enigszins cynische toonaard aan de orde te stellen. Toch bedoel ik iets, dat door beide formulerin- | |
[pagina 19]
| |
gen wordt aangegeven, indien ze strikt worden opgevat en van onnodige bijbetekenissen ontdaan. Deze overkoepelende vraagstelling laat uiteraard deelvragen toe, en voert daar ook als vanzelf heen. Of, en hoe, de literatuur een bijdrage levert tot het kwalitatieve niveau van een samenleving, al of niet terecht bewondering geniet, al of niet terecht een prominente rol speelt in onze houding jegens voorbije perioden van de cultuurgeschiedenis - zulke vragen kunnen alleen bekeken worden door iets specifieker te worden en aan te geven in welke opzichten dat dan wel gebeurt (àls het gebeurt), en na te gaan of er ook geen specifieke opzichten zijn waarin het tegendeel het geval is. Dat zal ik in het vervolg dan ook naar vermogen doen. Eerst nog iets over het literatuur-begrip, het andere sleutelbegrip in de titel. Dat neem ik iets beperkter. Noodgedwongen zal ik redeneren vanuit een moderne, Westerse conceptie van literatuur. Een definitie geef ik hier niet. Dat is in dit verband overbodig, en zou de zaak waarom het gaat ook niet verhelderen. Ik vertrouw erop dat het in voldoende mate duidelijk is wat hedendaagse Westerlingen zich bij literatuur voorstellen, en welke groepen van geschriften (ook uit vroeger tijden) zij daartoe wel en niet rekenen. Let wel, het gaat daarbij om de erkende, ‘hogere’ literatuur, van Homerus tot heden, en niet om de populaire, triviale, ontspannings- of paraliteratuur, of hoe men dit verder mag noemen. Want één aspect van mijn onderwerp is of die hoge literatuur inderdaad wel hoog is en terecht prestige geniet (globaal gesproken, want naast erkende meesterwerken behoren ook erkende mislukkingen tot deze categorie). De vraag of de rest terecht minder prestige geniet komt niet rechtstreeks aan de orde, maar is natuurlijk wel automatisch in het geding. Ik zal dan ook toch enige opmerkingen in die richting maken. Daarentegen zal ik geen poging doen mij te verplaatsen in de positie van een Middeleeuwse commentator, of in die van een tijdgenoot of volgeling van Boeddha of Confucius, of in die van een lid van een primitieve samenleving, enz. Wat ik wil beweren is gerelateerd aan onze huidige culturele situatie, ook wanneer ik dingen uit het verleden te berde zal brengen. Daarbij pretendeer ik wel, dat het om meér dan een subjectieve visie zal gaan. Nadere beschouwing en discussie kan misschien leren of die pretentie klopt, en eventueel ook of generalisatie naar andere culturele situaties mogelijk is. Aansluiting bij de huidige Westerse culturele situatie brengt nog in andere opzichten beperkingen met zich mee dan in die waarop reeds gewezen werd. Wij zijn nogal sceptisch geworden, de één meer dan de ander, maar bijna iedereen enigszins. Dat betekent dat de hooggestemde antwoorden zoals die vroeger wel op de vraag naar de waarde van literatuur gegeven werden niet meer in aanmerking komen. Men kan er menige ‘Verdediging van de Poëzie’ op naslaan. Zo schreef in 1821, d.w.z. nog maar 160 jaar geleden (en wat is 160 jaar in de totale geschiedenis van de letterkunde) de Engelse dichter Shelley aan de poëzie het vermogen toe om de eeuwige waarheid van het leven uit te drukken (‘A poem is the very image of life expressed in its eternal truth’). Volgens hem is poëzie iets goddelijks, de bron van alle kennis en wijsheid, en tevens hun hoogste resultaat. Vergeleken hiermee is de beroemde slotzin van zijn verhandeling: ‘Poets are the unacknowledged legislators | |
[pagina 20]
| |
of the world’, hoewel toch ook nog veeleisend genoeg, haast een anti-climax.Ga naar voetnoot1 Dit alles is voor ons gevoel, zo neem ik aan, te veel. Aan de andere kant is het wat te weinig geworden om te volstaan met de klassicistische gedachte dat de poëzie in schone, evenwichtige vormen een leerzame inhoud aanbiedt. Ook het adagium dat zij in het gunstigste geval lering paart aan vermaak, het nuttige met het aangename verbindt (‘utile dulci’), overtuigt niet meer.Ga naar voetnoot2 Als het alleen op deze factoren zou aankomen, dan voelen wij ons niet voldaan. Er is méér nodig. Scepsis houdt ook in dat men niet zo gauw tevreden is. We zullen moeten proberen opnieuw een middenweg te bewandelen. | |
IIIk noem nu allereerst een aantal vaak genoemde, betrekkelijk vanzelfsprekende verdiensten van de literatuur, plus een aantal traditionele bezwaren. Van daar uit zal ik dan vervolgens verder redeneren. Aan de literatuur is talloze malen de verdienste toegeschreven een stimulans voor de verbeelding te zijn. Mensen leven nu eenmaal (meestal) in beperkte omstandigheden. De literatuur stelt hen in staat zich ook geheel andere levensvormen voor te stellen en in te denken, en zich in vreemde situaties en levenshoudingen te verplaatsen. Dat levert ook meer begrip en sympathie voor andere levenswijzen, omstandigheden en mensen op. De creativiteit van de schrijver dient hier de ontwikkeling van de lezer. Daarnaast kan de literatuur haar lezers ook het bekende op een nieuwe manier laten zien. Zij onthult en verrast. Ook dit denkbeeld, ofschoon vooral door de Russische formalisten benadrukt en verbreid, is al veel eerder verdedigd. We vinden het bijvoorbeeld bij Shelley: ‘Poetry lifts the veil from the hidden beauty of the world, and makes familiar objects be as if they were not familiar’.Ga naar voetnoot3 Deze twee dingen samen kunnen de kritische functie van literatuur doen ontstaan. Meer begrip voor het onbekende en een verrassende kijk op het bekende kunnen tot minder ‘begrip’ voor het bekende leiden. De vanzelfsprekende aanvaarding van wat ons vertrouwd is, kan verdwijnen. Een vorm van kritiek op de wereld of op de samenleving is dan tot stand gekomen. Maar de literatuur zou volgens veel commentatoren niet bij bijzondere gevallen blijven staan, zij het om ze beter te leren begrijpen, zij het om ze te leren goed- of afkeuren. Zij zou haar lezers bepaalde algemene inzichten kun- | |
[pagina 21]
| |
nen voorhouden. Dit is een zeer eerbiedwaardig denkbeeld, op zijn minst teruggaande op Aristoteles die de poëzie het vermogen toeschreef om in het bijzondere universele waarheden tot uitdrukking te brengen, en haar om die reden in een beroemde passage ‘filosofischer dan de geschiedschrijving’ noemde.Ga naar voetnoot4 Het denkbeeld is sindsdien veelvuldig verdedigd, meer of minder hooggestemd. Tot de meer hooggestemde versies behoort het beroep op de eeuwige waarheid (de ‘eternal truth’), zoals dat voorkwam in een eerder citaat van Shelley. Intussen had ook Sir Philip Sidney in zijn verdediging van de poëzie (in het begin van de jaren '80 van de 16e eeuw, dus vrijwel precies 400 jaar geleden geschreven) betoogd, dat de dichter de vermogens van de geschiedschrijver en de filosoof combineert: hij vermag door middel van individuele voorvallen de algemene regel te laten zien.Ga naar voetnoot5 Terugkerend tot bescheidener ideeën is er de mening dat de literatuur het taalbesef bevordert en verfijnt, en misschien wel de taal zelf levend houdt: nieuwe vormen bedenkt en oude, afgestorven vormen laat herleven. En ten slotte is er, in samenhang met de reeds genoemde verdiensten, uiteraard de gedachte dat de literatuur (evenals de andere kunsten) esthetische belevingen mogelijk maakt. Zulke esthetische belevingen zijn ook mogelijk m.b.t. de natuur (de sterrenhemel, landschappen, planten, dieren en mineralen, enz.), maar kunstwerken zijn er van meet af op aangelegd. Zij hebben een allure van onafhankelijkheid, van autonome zeggingskracht, van onttrokkenheid aan het praktische leven. Juist dat brengt ons ertoe ze te beschouwen als dingen op zichzelf, zonder rekening te houden met vragen van praktisch nut, wetenschappelijke juistheid of morele stichting. Kortom, ze geven volgens deze gedachte aanleiding tot de prijzenswaardige toestand van ‘interesseloses Wohlgefallen’, om Kant's invloedrijke uitdrukking te gebruiken. Zes veelgehoorde verdiensten dus, rondom de sleutelwoorden verbeelding, vernieuwing, kritiek, universaliteit, taal en esthetische beleving. Daartegenover staan een aantal veelgehoorde klachten. Door de eeuwen heen is er de echo geweest van Plato's aanval op de kunst in het algemeen, en de dichtkunst in het bijzonder. De kunstenaar maakt een weergave van voorwerpen uit de empirische werkelijkheid, en dan nog naar gelang van hoe zij schijnen te zijn, hoe zij zich voordoen. Nu zijn volgens Plato's leer die voorwerpen zelf al afbeeldingen en afschaduwingen, nl. van de eeuwige ideeën. In plaats van naar die Ideeën terug te voeren (waar het iemand die in echte kennis en wijsheid geïnteresseerd is om te doen moet zijn) voert de kunst van die Ideeën vandaan. Dat is het paard achter de wagen spannen (oneerbiedig uitgedrukt), en in elk geval betekent het dat aan de kunst, filosofisch gezien, grote nadelen kleven. Zij biedt haar beschouwers de vergankelijke schijn in plaats van het wezen der dingen. (Aristoteles zag dit, zoals reeds bleek, veel positiever.) Daar kwam volgens Plato nog iets bij, dat misschien voor hem wel het | |
[pagina 22]
| |
zwaarste woog. Want terwijl de kennis niet door de kunst wordt gevoed, worden de gevoelens en de hartstochten dat wèl. Mensen die kunst zien of horen raken in vervoering (zoals ook de kunstenaars al de rationale contrôle over zichzelf ontberen), en daardoor vervaagt voor hen de grens tussen waar en onwaar, goed en slecht nog eens extra. In de ideale staat is er dan ook voor deze nabootsende kunstenaars geen plaats. Wat de literatuur betreft kunnen daar alleen de schrijvers van lofliederen op de goden en op menselijke toonbeelden van deugd geduld worden.Ga naar voetnoot6 Het is waar dat Plato aanneemt dat het schone in deze wereld een afschaduwing van de idee van het Schone is, en de beschouwer daarheen kan terugvoeren. Hoe dat moet gaan wordt in de dialogen Symposium en Phaedrus beschreven. Weliswaar zijn het eerder schone menselijke lichamen dan kunstwerken, die tot deze gunstige wending aanleiding geven, maar in bepaalde gevallen zou dit toch ook van de beschouwing van kunst kunnen uitgaan. Neoplatonistische denkers hebben vooral deze draad opgenomen. Daarnaast is echter steeds een krachtige traditie blijven bestaan, waarin op het voetspoor van Plato heftig tegen de kunst werd gewaarschuwd. Een late loot daarvan is Tolstoj's nog steeds opzienbarende verhandeling ‘Wat is Kunst?’ (1896). Kunst is volgens hem de overdracht van emotie: ‘Kunst is een menselijke activiteit hierin bestaande, dat iemand door middel van bepaalde uiterlijke tekens op een welbewuste manier gevoelens die hij heeft doorleefd aan andere doorgeeft zó, dat die anderen met deze gevoelens geinïecteerd (besmet) worden en ze ook ervaren’.Ga naar voetnoot7 En hoe krachtiger de besmetting, hoe beter het betreffende kunstwerk - althans afgezien van de inhoud. Want m.b.t. de inhoud is Tolstoj niet neutraal. Als kunst overdracht van gevoelens is, dan ligt het ook wel voor de hand te eisen dat de goede gevoelens worden doorgegeven, en dat zijn voor Tolstoj religieuze gevoelens van broederschap en naastenliefde. Dat komt helaas maar zelden voor. En daarom moet volgens hem het grootste deel van de moderne kunst verworpen worden. Zij draagt immorele gevoelens over. Deze en dergelijke kritiek is niet gemakkelijk te weerleggen. Men kan bijv. niet volstaan met te zeggen dat morele bezwaren hoogstens op een beperkt aantal uitwassen werkelijk van toepassing zijn. In zekere zin is dat wel waar, maar het fundamentele argument is dat de kunst (en ook de literatuur) geen eigen rem tegen zulke uitwassen heeft, en daarom van buitenaf onder contrôle gehouden moet worden. Het esthetisme van de vorige eeuw (Théophile Gauthier en Huysmans in Frankrijk, Walter Pater en Oscar Wilde in Engeland) heeft de handschoen opgenomen en met alle provocatie van dien gesteld dat kunst en moraal niets met elkaar te maken hebben, en dat artistieke waarden volslagen onafhankelijk van morele gezichtspunten zijn. Eerder nog zouden de laatste van de eerste afhangen. In een bekend citaat zei Nietzsche het zo: ‘Man ist um den Preis Künstler, dass man das, was alle Nichtkünstler “Form” nennen, als Inhalt, als “die Sache selbst” empfin- | |
[pagina 23]
| |
det. Damit gehört man freilich in eine verkehrte Welt: denn nunmehr wird einem der Inhalt zu etwas bloss Formalem - unser Leben eingerechnet.’Ga naar voetnoot8 En deze instelling opent inderdaad de gevreesde mogelijkheid van een afschaffing van alle niet-artistieke waarden die het leven beheersen. In de loop der eeuwen heeft de kritiek op de kunst in de geest van Plato en Tolstoj uiteenlopende vormen aangenomen. Dikwijls had zij een specifiek godsdienstig karakter, christelijk of anderszins. In weer andere gevallen was de achtergrond veeleer van politieke aard. Aan de kunst, en vaak vooral aan de literatuur, werd dan verweten dat zij een ontwrichtende uitwerking op de sociale en politieke verworvenheden zou hebben, of op zijn minst van politieke onverschilligheid en escapisme zou getuigen. Zij zou de ogen doen sluiten voor de politieke en economische noden en doeleinden. Sir Philip Sidney meende, dat alles wat positieve mogelijkheden in zich bergt, tevens kwaad kan stichten; en dat alleen wat veel kwaad kan stichten veel goed kan doen. Dat geldt ook voor de poëzie.Ga naar voetnoot9 En daarbij zou men het kunnen laten. Men zou nog op een andere manier tot eenzelfde berustende conclusie kunnen komen, nl. op grond van de vaststelling dat de kunst hoe dan ook een marginaal verschijnsel in onze samenleving is geworden. Of de culturele uitwerking ervan nu positief of negatief is, zij is in elk geval klein; het zou nauwelijks lonen dit verder te gaan onderzoeken. Dat alles kan echter veranderen, en in sommige landen zien de overheden het ook nú al anders. In elk geval, het kan niet nutteloos zijn een paar aspecten ten goede en ten kwade wat nader te bezien. Dat zal ik dus doen. | |
IIIZegt men dat de waarde van literatuur gelegen is in haar artistieke opbouw, haar kunstkarakter, en dat kunst goed is omdat het kunst is en mensen daar nu eenmaal van genieten, dan zegt men iets dat velen zal overtuigen en velen niet. Het overtuigt degenen die al overtuigd zijn. Zinloos is deze uitlating niet. Zij kan mensen ertoe brengen serieus moeite te gaan doen om de intrinsieke waarde van kunst te ervaren. Maar de argument-waarde van de gedachte is beperkt. Het is een geschikte stelling om achter de hand te hebben. Voor het overige wil ik echter proberen te laten zien waar literatuur goed voor is, en dat literatuur ook een buiten haar gelegen doel kan dienen. Laat ik uitgaan van de gedachte dat literatuur in bepaalde opzichten verruimt, bevrijdt, loswrikt, verstarring tegengaat; dat zij ‘verlossende woorden’ spreekt. In wèlke opzichten doet zij dat? Antwoorden liggen voor de hand. Er is allereerst de werking van de fantasie en de verbeelding. In literatuur maakt de lezer kennis met verzonnen personen, toestanden en gebeurtenissen. Op het voetspoor van de schrijver moet ook de lezer zijn/haar fantasie en verbeelding in werking stellen. Dit kwam | |
[pagina 24]
| |
al ter sprake, en ik kan daarover dus nu kort zijn. Ik merk alleen nog op dat dit aspect niet alleen voor de fantastische literatuur geldt maar eveneens voor realistische romans en toneelstukken en voor poëzie. Vervolgens is er de werking van de suggestiviteit. De lezer wordt uitgenodigd zich iets méér te denken en voor te stellen bij wat er staat dan alleen wat er staat. Er zijn hints dat er iets extra's in het spel is. Veel literaire werken hebben zo'n allure van extra-geladenheid en half-onthulde geheimzinnigheid. (Men denke bijv. aan Achterberg, om althans één naam te noemen.) Het kan een kwestie zijn van klankspel of van symboliek, van woordkeus, van beeldspraak, van zinspeling op feitelijke of op denkbeeldige omstandigheden of op andere literaire werken, enz. Op één of andere manier wordt een beroep op de lezer gedaan om alles uit de tekst te halen wat er in zit, en misschien wel iets meer. Met die vindingrijkheid van de lezer correspondeert de virtuositeit van de schrijver. Dat is meteen een volgend aspect dat hier vermeld moet worden. Deze virtuositeit betreft de manier waarop de schrijver gebruik maakt van de gegevens die hem/haar ter beschikking staan: zijn taal, de reeds bestaande literatuur, de overige omstandigheden, zijn ervaringen, ideeën, gevoelens enz. De schrijver gebruikt ze om er literatuur van te maken. Dat is ook één van de redenen waarom sommige schrijvers een slecht geweten hebben: zij brengen als materiaal voor hun kunst iets in dat daarvoor niet bestemd was. Men denke aan het Nietzsche-citaat dat ik straks gaf, of aan de parallel kunstenaar-oplichter zoals die bij Thomas Mann voorkomt. Dit wordt verstrekt doordat suggestiviteit en virtuositeit zo vaak gepaard gaan met meerzinnigheid of ambivalentie. Er is de betrekkelijke standpuntloosheid van veel schrijvers in hun werk; de afwezigheid van ‘commitment’. Dit komt neer op een uitbreiding en generalisatie van wat Sidney met zijn bekende gezegde, dat een dichter nooit liegt omdat hij nooit iets beweert, wilde uitdrukken.Ga naar voetnoot10 In onbeperkte zin hoeft dat overigens zeker niet te gelden maar er is, juist in de moderne tijd, onmiskenbaar een sterke tendens in deze richting. Daarmee correspondeert een bepaalde vorm van onverantwoordelijkheid die al van oudsher aan kunstenaars is toegeschreven. Plato opperde reeds de gedachte dat met name de dichters niet geheel toerekeningsvatbaar zijn, en men heeft er eeuwenlang over getwist of dit een teken van genialiteit en van goddelijke bezetenheid zou zijn, dan wel een vorm van verdwazing waar men niets achter moet zoeken. Moderne opvattingen zijn ook hier naar het midden opgeschoven. Daarbij is toch wel iets van het oorspronkelijke idee behouden gebleven. De kunst geldt dan voor velen als een gebied waar geëxperimenteerd mag worden, en waar men zich vrijheden kan veroorloven die aan gewone stervelingen niet zijn toegestaan. Er is ook nog altijd de associatie van kunst en spel. Een schrijver wordt toegestaan met meningen, gedragingen en levenshoudingen te spelen zonder dat hij het achterste van zijn tong hoeft te laten zien. Een veel- | |
[pagina 25]
| |
gehoorde opvatting is dat het daarbij niet gaat om de rationele of morele aanvaardbaarheid ervan, maar om de uitbeelding van hoe het ‘voelt’ om zulke meningen te koesteren, zulke gedragingen te verrichten, zulke levenshoudingen te hebben. En de buitenwereld zou daar inderdaad buiten moeten blijven. Een laatste aspect van de bevrijdende, verruimende, loswrikkende en eventueel ontwrichtende werking van de literatuur sluit hier weer bij aan. Ik bedoel het Freudiaanse idee dat veel literatuur inspeelt op geheime, onbewuste, verboden en verdrongen wensen. Het uitleven van die wensen wordt niet toegestaan. In het algemeen moet men daarom met geheim gehouden dagdromen volstaan. De kunstenaar echter is het gegeven daar op een sociaal geaccepteerde of zelfs gerespecteerde en bewonderde manier uiting aan te geven. Waar een ander zich voor moet schamen, daar kan hij eer mee inleggen. In tweede instantie profiteert daarvan de beschouwer/lezer eveneens. Want ook voor hem wordt nu de verdringing tijdelijk verzwakt of opgeheven.Ga naar voetnoot11 Literatuur doorbreekt volgens deze opvatting de normatieve regels die in het werkelijke leven gelden. Er mag en kan daar aanmerkelijk meer, ook al is er natuurlijk wel een zekere sociale, morele en juridische contrôle, en ook al hangt de geboden speelruimte af van culturele en maatschappelijke voorwaarden. Binnen die speelruimte echter kan een groter deel van onze mentale ‘huishouding’ worden geactiveerd dan normaal het geval is.
Is dat allemaal goed? Is dat werkelijk een positieve waarde? We verdringen misschien ook heel wat slechts, dat beter verdrongen kan blijven. En zeker zijn sommige morele of fantoensregels allesbehalve lichtvaardig te verwerpen. Niet alle ontregelingen verdienen aanbeveling. De geschiedenis (en de recente geschiedenis niet in de laatste plaats) laat dat duidelijk genoeg zien. Het hangt er dus wel van af waarom het precies gaat. Dat is echter geen reden om verstarring en verenging (persoonlijk, maatschappelijk, cultureel) in beginsel te gaan verdedigen. Zij zijn onwenselijk, en lang niet altijd noodzakelijk. Van opheffing ervan kan met name een kathartisch effect uitgaan. De bewustwording van minder nobele motieven kan leiden tot een zinvolle verwerking ervan, waardoor zij tegelijk minder gevaarlijk worden. Voorzover de literatuur inderdaad een belangrijke bijdrage daaraan levert, verdient dat aanbeveling. Veel van wat ik zojuist gezegd heb geldt overigens ook voor diverse vormen van de triviale literatuur. Ook zij stimuleren de fantasie en het inlevingsvermogen, bevatten associatieve en suggestieve momenten, vertonen geladenheid, kunnen virtuoos geconstrueerd zijn (op een bepaalde manier), misschien ook wel de nodige ambivalenties en ambiguiteiten vertonen, en zeer zeker een beroep doen op verborgen wensdromen. Eerlijk is eerlijk: onder die omstandigheden verdienen ook de triviale romans, verhalen, toneelstukken en festivalliedjes onze waardering. Het is dan altijd nog beter dat ze er wèl dan niet zijn. Alles nog steeds met de restrictie dat het in bijzondere ge- | |
[pagina 26]
| |
vallen fout kan gaan, maar die restrictie geldt ook voor de hogere literatuur. Toch is het met het oog op die restrictie zaak nog eens aandachtiger te kijken. Tegelijk kunnen we ons dan afvragen of de zg. hogere literatuur ook met betrekking tot de hierboven besproken eigenschappen terecht zo heet. Ik meen dat we kunnen zeggen dat de literaire waarden, waar het hier om gaat, des te sterker zijn naarmate er meer zeggingskracht en finesse in het spel is, in alle opzichten die daarbij relevant zijn. Dat laatste hangt overigens van de situatie af. De literatuur verdient des te meer aanbeveling naarmate zij die situatie meer verbetert, d.w.z. bijdraagt tot verrijking van het geestelijk leven. Een verrijking in de zin van: een verhoogd besef; een beter inzicht; een toegenomen geestelijke vitaliteit; een betere integratie van onze mentale vermogens. Het lijkt misschien dat ik op deze manier ben uitgekomen bij de hooggestemde en speculatieve gedachten, waarvan ik eerder gezegd heb dat we die heden ten dage niet meer aanvaarden. Laat ik er daarom meteen een dosis scepsis aan toevoegen. Wat die ‘verrijking’, individueel gesproken, op den duur inhoudt weet ik niet. Ik ben ervan overtuigd dat men door het lezen van (bijv.) een gedicht tijdelijk op een hoger standpunt kan uitkomen dan vanwaar men vertrok, maar twijfel aan de blijvende effecten daarvan. Ook een tijdelijke uitwerking echter is een voldoende reden om literatuur als een waardevol bestanddeel van een samenleving aan te prijzen. Juist als de effecten per individu meestal slechts tijdelijk zijn, moeten zij zich kunnen herhalen. Er dient dus een reservoir van zulke toonbeelden van finesse te zijn. Het ontbreken daarvan is een apert geval van verarming. In dit alles ligt ook opgesloten dat de hier bedoelde waarde van literatuur een waarde is ten overstaan van concrete mensen. Het gaat niet om een absolute waarde, in abstracto, maar om een relatieve waarde, in concreto. Denk de mensheid vervangen door andere wezens en de vraag naar de waarde van literatuur is weer geheel open. De verrijking en de verbetering waarover ik het hierboven had, hebben vele facetten. Zij betreffen de taal (het medium) zowel als datgene waar het over gaat; de kijk op dingen zowel als op levenshoudingen; intellectuele zowel als emotionele en morele kwesties. Het ene werk zal het accent anders leggen dan het andere. Geen werk zal vermoedelijk optimaal recht doen aan alle facetten. Maar globaal gezien levert de literatuur (en nu weer vooral de hogere literatuur) een bijdrage in de goede richting. In schijn kan er soms eerder vergroving optreden dan verfijning. Is dat echt zo, dan is er iets mis. Gelukkig is die vergroving inderdaad soms maar schijn, en gaat het in wezen om een verbetering. Die verbetering kan ook de vorm aannemen van protest. Literatuur kan uit afkeer en haat voortkomen; fel, venijnig, sarcastisch of scheldend zijn. Ook in die gevallen berust de waarde ervan, die maakt dat men haar blijvend in ere houdt, op finesse, zeggingskracht, een zekere afstandelijkheid, een iets ‘hoger’ standpunt dan zonder die literatuur voor de hand zou liggen. Het kan zijn dat de huidige literaire institutie hier iets te terughoudend is, te bevooroordeeld ten gunste van de eerder besproken standpuntloosheid. Door dit te veranderen zou men zekere verschuivingen in onze literatuuropvatting be- | |
[pagina 27]
| |
werkstelligen. Maar de centrale betekenis van de genoemde gezichtspunten kan daardoor niet ongedaan worden gemaakt. | |
IVIk zou wat ik beweerd heb nog wat willen toespitsen. Heeft men het over de waarde van literatuur, dan heeft men het over de waarde van een cultuurfactor, en zelfs over een cultuurfactor met veel prestige (over de terechtheid van dat prestige kan getwist worden, en daarover moet een betoog als dit juist enige opheldering verschaffen.) Deze cultuurfactor bestaat naast andere, zoals wetenschap, politiek, moraal, wereldbeschouwing, godsdienst, recht. Een enigszins adekwate behandeling van mijn onderwerp vereist dat de literatuur met die andere hoofdgebieden vergeleken wordt. De waarde of onwaarde van literatuur hangt samen met de waarde of onwaarde van andere culturele activiteiten. Vroeger ging het vaak vooral om de relatie tot de godsdienst. Aan de fantasie werd dan meermalen een religieuze betekenis toegeschreven. In elk geval is de vroegere verwevenheid van kunst en religie een veelbesproken aspect van de ontstaansgeschiedenis van de kunst. Dit is niet alleen een historische kwestie. Deze verwevenheid heeft er ook voor gezorgd dat de kunst zo lang met ‘het hogere’ verbonden bleef (om de terminologie van Ter Braak over te nemen), allure had (of allures, als men het iets onvriendelijker wil zeggen) en metafysische aspiraties. Laat ik een opmerking van Jacob Burckhardt aanhalen, die op een enigszins plechtstatige manier tot uitdrukking brengt wat de kunst op het punt van niveaubesef aan deze vroege relatie met de godsdienst heeft ontleend. De kunst is in de visie van Burckhardt niet uit de godsdienst voortgekomen. Zij heeft eigen wortels; de literatuur bijv. in het profane plezier in verhalen verzinnen en liederen zingen. De verbondenheid met de godsdienst was een later stadium Maar zij was wel van doorslaggevend belang. Want slechts de godsdienst en de cultus brachten in de menselijke ziel de vereiste ‘feierliche Schwingungen’ voort, die zij aan de kunst doorgaven ten tijde van hun historische verstrengeling. De kunstenaars werden zodoende tot een hoger stijlbesef gestimuleerd, en tot het vasthouden van een ‘einmal erreichte Höhenstufe .... gegenüber dem daneben weiterlebenden Volksgeschmack.’Ga naar voetnoot12 Veel hiervan is nu verdwenen. De godsdienst heeft zijn vooraanstaande plaats in het geestesleven verloren. De hogere allures van de literatuur worden met ironie of met argwaan bekeken. Metafysische pretenties werden tot diep in de 20e eeuw beleden en zijn ook op dit moment niet geheel verdwenen, maar de oude traditie van verbondenheid met het bovenzinnelijke is in het defensief of zelfs in diskrediet geraakt. En de belangrijkste plaats in het geestesleven wordt nu veeleer door de wetenschap en de techniek ingenomen. Weliswaar is er geen sprake van dat de kunst of de literatuur in dienst daarvan staan. Men zou zelfs kunnen verdedigen dat zij door gebrek aan contact met deze gebieden in de marginale positie zijn terechtgekomen waar ik het al eerder over had: kunst en literatuur zijn door deze gebrekkige aan- | |
[pagina 28]
| |
sluiting op de dominante culturele activiteiten wat wereldvreemd; in diverse opzichten is de kitsch vaak realistischer. In elk geval is het vooral ten overstaan van de wetenschap (en de daarmee verbonden techniek) dat de literatuur zich waar moet maken. De vraag naar de waarde van literatuur houdt heden ten dage primair de vraag in, welke waarden zij vertegenwoordigt in een samenleving die zo zeer door de wetenschappen wordt beheerst en waar ‘hogere’ (bovenwetenschappelijke) waarheden, wat ook hun aanhang moge zijn, weinig culturele status meer genieten. Ruim 50 jaar geleden werd de kwestie door I.A. Richards reeds op deze manier aan de orde gesteld. Zijn oplossing was radikaal. Het domein van de feiten, de werkelijkheidsbeschrijving, werd door hem geheel aan de wetenschap gelaten. Als de literatuur naar de werkelijkheid verwijst is dat niet om daarover iets steekhoudends te berde te brengen, maar om een bijdrage te leveren tot het reguleren van het gemoedsleven. De waarde van literatuur is volgens Richards (althans in de moderne tijd) gelegen in haar vermogen om een zo omvattend mogelijk evenwicht tot stand te brengen tussen uiteenlopende emotionele reacties. Normaal bestaat het gemoedsleven uit een chaotische en conflictueuze combinatie van impulsen. Het lezen van literatuur brengt daarin een tijdelijke ordening en een tijdelijk evenwicht. Conflicten worden opgeheven, zij het ten koste van een eliminatie van de waarheidsvraag en ook ten koste van een eliminatie van effectieve reacties. De betreffende impulsen blijven hier beperkt tot het gemoedsleven zelf. Overigens meende Richards wel dat de literatuur, wanneer de godsdienst aan het verdwijnen is, van essentieel belang is voor de geestelijke gezondheid van individu en samenleving, als emotieve tegenhanger van de rationele en cognitieve inbreng (zo niet oppermacht) van de wetenschap.Ga naar voetnoot13 Ik denk niet dat het nodig is om zo drastisch te zijn. De literatuur behoeft zeker geen afstand te doen van elke pretentie om haar lezers iets over de wereld te leren dat zij nog niet wisten. De toonaard zal wel bescheiden moeten zijn. Maar in die bescheiden toonaard is nog heel wat extra's mogelijk. De kern van de zaak is dat de literatuur kan balanceren op de rand van het rationele. Zij kan spelen met geheimzinnige waarheden, de suggestie van diepe inzichten wekken, verbindingen leggen van andere aard dan wetenschappelijk worden erkend, en zodoende een schijn van magie ontplooien.Ga naar voetnoot14 Aldus zet zij toch vroegere tradities voort, en zorgt zij ervoor dat onze beschaving rijker en boeiender blijft dan anders het geval zou zijn. Literatuur bestaat (of althans leeft voort) bij de gratie van dit soort vluchtige associaties, | |
[pagina 29]
| |
grijpbaar zonder meer in de basis waarop zij berusten, grijpbaar ook wel in de echo's die zij wekken, maar niet echt aantoonbaar in de zin dat zou kunnen worden aangetoond dat die associaties in het werk liggen opgesloten. Dat betekent dat het op cultivering aankomt: cultivering van een reservoir van min of meer ‘magische’ restanten in onze moderne beschaving, èn van onze positieve reacties daarop. Die restanten treden in de literatuur op in combinatie met vernuft, overleg, beheersing en constructief talent. Het zijn dus geen pure restanten, geen apart staande atavismen. Zij zijn onlosmakelijk vermengd met culturele verworvenheden en met het moderne levensgevoel. Met dat al verdienen zij het om gecultiveerd te worden, en dienen wij onze positieve instelling daartegenover op peil te houden. Het kan allemaal tot heel uiteenlopende resultaten leiden; van kleine subtiele gedichtjes tot dikke prozawerken; van tragische ernst tot luchtige grappigheid; van een produkt voor enkele fijne luiden tot werken met een ruime weerklank. Het accent kan vooral op de vormgeving liggen of vooral op de inhoud. Bovendien: de specifieke waarde van de betreffende werken kan nog op heel andere factoren berusten dan op wat hier als de globale en algemene waarde van de literatuur wordt aangemerkt. Het maken van zo'n differentiatie is de taak (een taak) van de literaire kritiek. Hier heb ik willen aangeven wat de literatuur als geheel, en als hedendaagse cultuurfactor, te bieden heeft: de actieve voortzetting van een sfeer van beheerste en vernuftige geheimzinnigheid.Ga naar voetnoot15
Een effect van bovengenoemde verwetenschappelijking van ons wereldbeeld is wat de socioloog Max Weber indertijd de onttovering (‘Entzauberung’) van de wereld heeft genoemdGa naar voetnoot16, en I.A. Richards de ‘neutralization of nature’.Ga naar voetnoot17 Het kan er natuurlijk niet om gaan dit effect ongedaan te maken. Dat is volslagen onmogelijk, en om talloze redenen ook nauwelijks te wensen. Bovendien, de wetenschap heeft ook tot allerlei fascinerende uitkomsten geleid, tot nieuwe vormen van verbazing, en tot geheimen waarvan men zich zonder de wetenschap geen voorstelling zou kunnen vormen. Nog geheel afgezien van de zuiver-technologische resultaten heeft zij ons wereldbeeld op uiteenlopende manieren verdiept en verrijkt. Maar een onloochenbaar effect (vooral voor hen die de wetenschap van buitenaf volgen) is toch dat der onttovering: de beschouwing van alles wat gebeurt in het licht van natuurlijke oorzaken, gevolgen en samenhangen, die allemaal passen in de rationele constructies van de wetenschap. In zekere zin is die onttovering een vervlakking. En op zichzelf - hoe onvermijdelijk ook, en hoezeer ook gecompenseerd door nieuwe, verhelderende inzichten - is dat een verlies. Nogmaals, op te heffen is dat verlies niet, ook niet door de literatuur. Maar wel kan de lite- | |
[pagina 30]
| |
ratuur haar lezers een idee geven van wat zo'n opheffing zou inhouden. Zijlevert ons beelden van werelden of wereldfragmenten die nog wèl die toverachtige geladenheid hebben, en de ongedetermineerdheid die voorkomt uit het feit dat die werelden slechts door beschrijving bestaan. Wij kennen ze slechts van ‘horen zeggen’; dat is de prijs die we moeten betalen voor hun geheimzinnigheid, voor het feit dat zij nog niet ten prooi zijn gevallen aan de ontluistering die verder zo kenmerkend is voor het moderne wereldbeeld. |
|