Forum der Letteren. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenW. Klein/ N. Dittmar, Developing Grammars. The Acquisition of German Syntax by Foreign Workers. Heidelberg 1979.1.In 1979 is het eindverslag uitgekomen van het Heidelberger Forschungsprojekt ‘Pidgin-Deutsch’ in Developing Grammars. The acquisition of German Syntax by Foreign Workers, waarin gebruik wordt gemaakt van een probabilistische grammatika (PG)Ga naar voetnoot1. om grammatikale variatie en daarmee taalbeheersingsniveaus te beschrijven. De aanleiding door dit project (dat ongeveer zeven jaar geduurd heeft) was de steeds wassende stroom immigranten in de Bondsrepubliek en de (taal-)problemen die dat met zich meebracht. De doelstellingen van het project vloeien voort uit de politieke keuze van de geldverschaffers om de immigranten zo veel mogelijk in de bestaande Duitse maatschappij te integreren; een noodzakelijke voorwaarde voor die integratie is het adequaat kunnen communiceren in de Duitse taal door de (vooral Spaanse en Italiaanse) immigranten. Het uiteindelijke doel van het onderzoek was dus praktisch en werd als volgt gedefinieerd:
Over de ‘praktische umsetzung’ wordt in het eindverslag van Klein/Dittmar in het geheel niet meer gesproken; het is er blijkbaar niet van gekomen. Men zou het project dan ook als mislukt kunnen beschouwen. Hoewel men dus niet toegekomen is aan het ‘vertalen’ van de (theoretische) resultaten in bijvoorbeeld een bruikbaar curriculum, laat men de mógelijkheid daartoe evenwel open.Ga naar voetnoot2. Blijkbaar gaan Klein/Dittmar ervan uit dat er een één-op-één relatie is tussen linguïstische regel en psychologische operatie. Deze opvatting over de aard van grammatika's in modellen van de taalgebruiker wordt de isomorfie-hypothese genoemd (dit begrip wordt in Levelt 1973: H.17 nader toegelicht). Klein/Dittmar suggereren dus dat hun grammatika psychologische realiteit heeft, iets wat zij in het geheel niet bewijzen. Sterker: nadat het psychologisch realiteitsonderzoek enige tijd geleden sterk in de belangstelling stond, is het - voorlopig? - afgesloten met de conclusie dat de isomorfie-hypothese onhoudbaar is. Het misverstand van de isomorfie-hypothese is ontstaan aan het eind van de jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vijftig, toen men uit Chomsky's werk de indruk kreeg dat hij met zijn grammatika tevens naar een taalgebruikersmodel verwees. Hij heeft dit misverstand later proberen recht te zetten, door uitdrukkelijk te verklaren dat zijn grammatika uitsluitend linguïstische waarde heeft en niet pretendeert te beschrijven wat er zich in het hoofd van een taalgebruiker afspeelt. Het is dus zeer de vraag of tweede-taalleerders zich inderdaad de (Duitse) taal eigen maken op de manier die Klein/Dittmar met hun grammatika voorstellen. Zolang dit niet is uitgezocht (het is overigens de vraag of dat wel mógelijk is) kan Developing Grammars dan ook geen andere dan een zuiver linguïstische waarde hebben en is iedere vooronderstelling met betrekking tot leerstrategieën ongeoorloofd.Ga naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Developing Grammars bestaat uit twee delen: ‘Variation in Language and its Description’ en ‘Developing Grammars in the Acquisition of German in Social Context’. Deel één heeft een inleidend karakter en bevat nagenoeg dezelfde materie als Klein's befaamde boekje Variation in der Sprache. Deel twee omvat een inleiding tot de ongestuurde vreemdetaalverwerving (hoofdstuk 5), een ‘Outline of the Projekt’ (hoofdstuk 6) en het centrale hoofdstuk 7, waarin de grammatika gegeven wordt van vier groepen (van elk twaalf proefpersonen) buitenlanders en één controlegroep van twaalf Duitsers. Het gebruik van een probabilistische grammatika en de ervan afgeleide Syntactic Index,Ga naar voetnoot4. maken het mogelijk de proefpersonen in te schalen in de volgorde van toenemende beheersing van het Duits. Hoofdstuk 8 tenslotte gaat de correlatie na tussen de Syntactic Index en diverse buiten-talige factoren als leeftijd, duur van verblijf in Duitsland en sociaal-economische klasse. Een belangrijk nevendoel van het onderzoek was na te gaan welke niet-linguïstische factoren een gunstige invloed hebben op de beheersingsgraad van het Duits van de immigranten. Het bleek dat niet de factor ‘duur van verblijf’ van doorslaggevende betekenis is, doch de factor ‘contact met Duitsers in de vrije tijd’: hoe meer contact, des te hoger de Syntactic Index en daarmee de beheersing van de tweede taal. Deze uitkomst is vooral daarom zeer interessant, omdat het de doodsteek lijkt te betekenen voor de achterliggende idee van het project (een idee overigens dat ook in Nederland vele aanhangers telt), namelijk dat men de buitenlanders uit hun isolement en achterstandsituatie kan halen door een intensief tweede-taalonderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Het boek Developing Grammars (waarmee de auteurs overigens niets anders bedoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len dan een probabilistische grammatika ten behoeve van de beschrijving van taalverwerving) is de eerste, uitgebreide poging om met behulp van PG's taalbeschrijving te plegen. Het is een verdienste van de Heidelbergse groep dat zij dit aangedurfd hebben. Hun onderzoek heeft alleen daarom al waarde, omdat het goed laat zien wat de problemen zijn bij het werken met een PG. Niettemin moet men stellen dat de onderzoekers wel erg lichtzinnig met die problemen omgesprongen zijn. Er valt namelijk zeer veel kritiek uit te oefenen op hun methoden. Mijn kritiek is in vijf punten samen te vattenGa naar voetnoot5.:
ad 1: De grammatika bevat maar liefst 101 regels (Klein/Dittmar 1979: p. 115), doch zelfs dat aantal is niet voldoende om bijvoorbeeld een nomen met drie adjectieven ervoor te genereren. Dit grote aantal regels is nodig omdat er geen gebruik wordt gemaakt van recursieve regels. Hoewel de grammatika omvangrijk en daardoor moeilijk te hanteren is, beschrijft zij slechts een beperkt stuk taal. Dit wordt nog versterkt door het feit dat de grammatika naar het corpus toegeschreven is. Dit houdt in dat de grammatika alleen toepasbaar is op het (beperkte) corpus dat Klein/Dittmar gebruikt hebben. Hierdoor is de bruikbaarheid van hun grammatika (die ongetwijfeld eerst na grote inspanningen tot stand is gekomen) vrijwel nihil. Een ander belangrijk kritiekpunt betreft het feit dat de grammatika nergens wordt gemotiveerd. Klein/Dittmar laten doorschemeren dat taalafhankelijkheden zo veel mogelijk bínnen de grammatika verantwoord zijn, doch de lezer weet niet wáár dit precies is gebeurd; de grammatika wordt zonder enig commentaar gepresenteerd.
ad 2: Klein/Dittmar hebben hun data ‘normalized’ (Klein/Dittmar 1979: p. 117). Hóe precies en op welke schaal wordt niet duidelijk. In ieder geval werd er op de volgende manieren ‘geïdealiseerd’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik acht dit knoeien met de data onverantwoord. Men mag de taal nooit zodanig veranderen dat het in het model past; men passe het model aan.
ad 3: De Syntactic Index is opgebouwd uit de waarschijnlijkheden van enige karakteristieke regels. Wélke regels karakteristiek zijn, heeft men eerst ná het onderzoek bepaald. Hiermee is een belangrijk (statistisch) voorschrift overtreden: men dient de parameters altijd vóóraf te bepalen. Nog afgezien hiervan, heeft de Syntactic Index een zeer beperkte waarde. Hoewel dat ook toegegeven wordt (‘The index we computed is to some extend arbitrary. Therefore we should warn against any overinterpretation of such a cumulative index. Here we use it mainly to determine the order in which to present the informants’ Klein/Dittmar 1979: p. 124), belet dit de onderzoekers evenwel niet de Syntactic Index als enige taalbeheersingsnorm te hanteren, waarmee de correlaties met niet-talige factoren worden berekend.
ad 4: Klein/Dittmar geven toe dat de onafhankelijkheids-hypothese onjuist is (Klein/Dittmar 1979: p. 47) en dat taalafhankelijkheden slechts tot op zekere hoogte door verandering van de grammatika verantwoord kunnen worden: ‘Even if we could eliminate all kinds of dependency by reformulating the grammar, this would often lead to rules and categories that are motivated only by the needs of probabilistic weighting and that might be undesirable for all sorts of reasons’ (Klein/Dittmar 1979: p. 48). Toch is het juist dát wat er gedaan wordt, waarbij dan nog het onder punt 1 genoemde bezwaar komt, dat niet aangegeven wordt wélke regels alleen vanwege de ‘probabilistic weighting’ in het leven zijn geroepen.
ad 5: Als men werkt met steekproeven teneinde iets over de populatie te kunnen zeggen (zoals bij het gebruik van de probabilistische grammatika), dan is een zorgvuldige toetsing van groot belang. De enige manier om te weten te komen of de grammatika de taal adequaat beschrijft, is het toetsen van de parameterschattingen. Dit laten Klein/ Dittmar geheel achterwege, met het argument: ‘But nobody is interested in the probability of sentences, or sentence types, as such. What we are interested in is the probabilistic weighting of rules’ (Klein/Dittmar 1979: p. 47). Dit is een onjuiste stellingname; het moge best zo zijn dat de kans op bepaalde zinstypen minder interessant is dan regelwaarschijnlijkheden, maar statistisch gezien is het een noodzaak die kansen op typen te berekenen, aangezien dat de enige methode is om vast te stellen of de parameterschatting juist is.Ga naar voetnoot7. Een andere zaak die met de parameterschatting te maken heeft, is de omvang van het corpus. Van iedere proefpersoon hebben de onderzoekers honderd zinnen geselecteerd. Dit aantal is te klein om valide uitspraken te kunnen doen. Dit blijkt, ironischer wijze, ook uit de toets die Klein/Dittmar gehanteerd hebben:Ga naar voetnoot7. ze hebben de schattingen na vijftig zinnen vergeleken met de uiteindelijke schattingen na honderd zinnen (Klein/Dittmar 1979: p. 119, 120). De genoemde correlatiecoëfficiënten zijn echter in het geheel niet hoog, hetgeen wijst op aanzienlijke verschillen tussen de twee schattingen, waaruit weer volgt, dat een steekproefomvang van honderd zinnen te gering is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Houdt al deze kritiek nu in dat het Heidelberger onderzoek tevergeefs is geweest en dat het gebruik van een PG ter beschrijving van natuurlijke taal verworpen wordt? Zeker niet. Wat het wél aantoont is dat linguïsten voorzichtig moeten zijn met het toepassen van technieken waarvan zij de ‘spelregels’ niet goed kennen, of erger, niet wíllen kennen. Het gebruik van een PG veronderstelt kennis van de statistiek, in het bijzonder van kansverdelingen. Klein/Dittmar hebben, wellicht in de veronderstelling dat linguïsten hiervan niet veel moeten hebben, iedere vitale toetsing achterwege gelaten. Hierdoor zijn hun (soms zeer interessante) resultaten verdacht geworden. Maar wat belangrijker is: het onderzoek geeft geen uitsluitsel over de (on-)mogelijkheid van het opstellen van een PG voor natuurlijke taal. Dat is te betreuren.
B.J. Visser | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ger J. de Haan, Conditions on rules. The proper balance between syntax and semantics. (Proefschrift Utrecht 1979). Dordrecht (Foris Publications), 1979. Publications in language sciences 2.Kenmerkend voor de ontwikkeling van de uitgebreide standaardtheorie (EST) is een zekere stroomlijning van de syntaktische komponent. Zo is het repertoire van vormen en effekten van de syntaktische regels ten opzichte van de standaardtheorie aanzienlijk ingeperkt, en kan door de aanname dat elk resultaat van een verplaatsingstransformatie interpreteerbaar is als een geval van gebonden anafora, de semantische interpretatie van oppervlaktestrukturen in één moeite door het werk van syntaktische kondities overnemen. Algemene beperkingen op de semantische interpretatie generaliseren op die manier over semantische èn syntaktische verschijnselen. Een uiterste konsekwentie van die opvatting is zelfs, de notie ‘syntaktische transformatie’ geheel te laten vervallen; Koster's Locality Principles in Syntax (1978) is daar een voorbeeld van. Doel van De Haan's proefschrift is nu, ‘op empirische gronden’ te laten zien dat de kondities waaraan syntaktische transformaties (of de bij auteurs als Koster daarmee korresponderende relaties) en semantische ‘rules of construal’ onderworpen zijn, wel degelijk verschillen. De te ver in semantische richting uitgeschoten theoretische weegschaal zou weer in balans moeten worden gebracht door de aanname van twee zuiversyntaktische kondities op transformaties, de Accessibility Condition (AC) en het Minimal String Principle (MSP). De redenering is daarbij als volgt. Van een aantal verschijnselen uit de Nederlandse syntaxis (verplaatsingen naar links van vraagwoorden, r-pronomina en NP's, extrapositie van PP en S, en Samentrekking) wordt een analyse gepresenteerd die het aannemelijk maakt dat ze aan AC en MSP gebonden zijn, terwijl anderzijds aangetoond wordt dat semantische verschijnselen (anaforische en control-relaties) zich aan AC en MSP onttrekken. Gekonfronteerd met dezelfde syntaktische verschijnselen blijken voorts konkurrende kondities (waarbij met name Koster's Bounding Condition en Locality Principle het moeten ontgelden) het qua deskriptieve adekwaatheid van AC en MSP te verliezen. Konklusie: wat ook de semantisch-interpretatieve waarde van die kondities moge zijn, generaliseren over de syntaxis doen ze niet; daar heersen AC en MSP. De Accessibility Conditie luidt, informeel geformuleerd, als volgt: ‘Geen element a binnen een maximale woordgroep kan transformationeel gerelateerd zijn aan een element b buiten die woordgroep, tenzij a zich aan de naar b toegekeerde buitenkant van die maximale woordgroep bevindt.’ De maximale woordgroep kan van het V-, N- of P-type zijn; adjektiefgroepen blijven onbesproken. Voorbeelden van het effekt van de AC (waarbij de vierkante haken de relevante maximale woordgroep, en de cursiveringen de elementen a en b aangeven) zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de toepassing van de AC geldt, dat verplaatsingssporen ‘onzichtbaar’ zijn, d.w.z. dat na bijvoorbeeld de extrapositie in zin (3) de PP aan de krakers vervolgens als rechtsperifeer in de maximale woordgroep te beschouwen is. Extraktie daarvan (Ik heb het verzoek gehoord aan de krakers om het pand te ontruimen) sluit de AC dan ook niet uit. Niet alle ‘lege’ knopen zijn in dit opzicht echter te negeren, aldus De Haan. NP's en infinitiefkonstrukties (S' geldt als de maximale V-groep) kunnen bijvoorbeeld door een niet gelexikaliseerde, maar wel van een feature-specifikatie voorziene determinator c.q. complementizer ter linkerzijde ‘dichtgemetseld’ zijn. Heel wat deskriptief geschut komt overigens in stelling bij de beschrijving van zinscomplementen. De aanname dat de AC ook op strikte subkategorisatie en lexikale insertie van toepassing is leidt er o.a. toe dat V-groepen als rechts van hun matrix-werkwoord basisgegenereerd worden beschouwd, dat AUX (althans te) een S'-dochter is, en dat de traditionele V-raisingsanalyse plaats maakt voor een proces (V-Final) waarbij het matrixwerkwoord tot naast de kern van z'n infinitiefkomplement indaalt. Vatbaar voor extraktie zijn dan de linkerpositie naast COMP (emd- of tussenstation voor vraagwoordverplaatsing) en, in geval van een ‘echt lege’ COMP en AUX, het linker element van S (als in zin (2)). In werkelijkheid is élk element van S in dat laatste geval echter verplaatsbaar:
zodat er volgens De Haan een tweede tenzij-clausule aan de AC moet worden toegevoegd: ‘... en tenzij de maximale woordgroep Xn slechts Xn-l omvat (en bijgevolg niet “bounding” is)’. Gemakkelijk valt in te zien, dat deze tenzij-clausules niet meer dan noodzakelijke voorwaarden voor de doorbreking van het eilandkarakter van maximale woordgroepen vormen; als voldoende voorwaarde immers zou met deze tweede clausule bij bijvoorbeeld N- en P-groepen het hek volledig van de dam zijn. Het oordeel over de observationele adekwaatheid van de AC wordt dan ook - net als bij soortgenoten als Koster's Bounding Condition, Zwarts' Conditie op Variabele Faktoren en Van Riemsdijk's Head Constraint - bepaald door de vraag of alle extraktiegevallen, en zo weinig mogelijk nietextraktiegevallen erdoor gedekt worden. AC en Bounding Condition worden in dit opzicht uitgebreid met elkaar vergeleken; de Conditie op Variabele Faktoren (zo te zien volstrekt ekwivalent aan de AC) en de Head Constraint worden echter in een voetnoot afgedaan. Dat is jammer, want het interessantste aspekt van de AC, nl. dat er een beroep op de notie ‘lineariteit’ wordt gedaan daar waar andere kondities in uitsluitend strukturele termen (domineren, c-commanderen, ‘head of’) geformuleerd zijn, had mogelijk in een konfrontatie met bijvoorbeeld de Head Constraint z'n eventuele crucialiteit kunnen bewijzen. Meer in het bijzonder: de Head Constraint (‘geen element a in een maximale woordgroep is te relateren aan een element b buiten die woordgroep, tenzij a niet ge-c-commandeerd wordt door het lexikale hoofd van die woordgroep’) voorspelt dat in een struktuur als de onderstaande B wel en D niet extraheerbaar zijn, de AC doet precies de omgekeerde voorspelling:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een min of meer dwingende vergelijking op dit punt vereist echter een geartikuleerde X-bar-grammatika van V-, N- en P-groepen. De Haan ontwikkelt die niet; de interne struktuur van de maximale woordgroepen en de eventuele verplaatsingsmogelijkheden daarbinnen (R-Movement binnen PP, extrapositie van S binnen NP, etc.) blijven, afgezien van de V-groepen, nagenoeg onbesproken. Te weinig aandacht krijgt daardoor het mogelijke perspektief, dat de AC en MSP, die immers ook tussen zusterkonstituenten diskrimineren, een in principe ‘plattere’ X-bar-struktuur mogelijk maken dan onder alternatieve kondities het geval lijkt te zijn. Het Minimal String Principle (MSP) is een beperking op ambigue regeltoepassing die als volgt kan worden geformuleerd:
‘Indien aan de struktuurbeschrijving van een transformatie verschillende tweetallen van elementen voldoen zodanig dat de reeksen waarvan de leden van die tweetallen de uitersten zijn, elkaar bevatten, dan is de transformatie slechts m.b.t. de kleinste van die reeksen van toepassing’.
Het MSP verantwoordt, dat vraagwoordverplaatsing in
slechts op het tweetal e en wie, en niet op het tweetal e en waarheen gedefinieerd is (wie hem waarheen gestuurd had versus *waarheen wie hem gestuurd had), en meer in het algemeen dat de onderlinge volgorde van wh-woorden of NP's onder, al dan niet iteratieve, verplaatsingsoperaties onaangetast blijft. De Haan vergelijkt zijn MSP met Wilkins' Variable Interpretation Convention, en met meer strukturele kondities als de Superiority Condition en Koster's Locality Principle, en voorzover die vergelijking in het voordeel van het MSP uitvalt geldt ook hier, dat dat aan het lineaire karakter ervan te danken is: alleen het MSP is een interventiebeperking, die tussen zusterknopen onderscheidt. Wel moet men daarvoor ongrammatikaliteitsoordelen beamen als *Van welk misdrijfi heeft hij wie ei beschuldigd? Ook definieert het MSP, tesamen met een theorie van toepassingsdomeinen, de ‘upward boundedness’-eigenschappen van transformaties. Vermeden moet aan de andere kant echter worden dat het MSP altijd automatisch de ‘string-vacuous’-toepassing van een verplaatsing zou kiezen; daarom moet, om het vraagwoord desgewenst over een S'-grens heen te helpen, COMP als een interveniërende konstante in de formulering van Wh-Movement voor het Nederlands worden opgenomen. Ook de (niet struktuurbehoudende) operatie NP-Placement, als in Jan heeft Henki waarschijnlijk ei het boek geleend, lijkt echter een dergelijke voorziening nodig te hebben om niet tot een eeuwige pas-op-de-plaats gedoemd te zijn. Een bijzonder probleem doet zich voor bij gevallen van ‘raising to subject’ als in
waarin het MSP overtreden schijnt omdat niet de dichtsbijzijnde NP mij maar Bob naar de eerste positie is verplaatst. De Haan ‘verklaart’ dit door mij als deel uitmakend van een ‘datief-PP’ te beschouwen, waarmee het volgens het principe van ‘grofste konstituentenopdeling’ als het ware onzichtbaar zou zijn voor de naar een NP zoekende transformatie; misschien zou trouwens in dat geval de AC, vanwege blokkering door de lege | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prepositie, ook al uitkomst kunnen bieden. Deze verklaring kan echter niet korrekt zijn; gegeven immers de ‘onzichtbaarheid’ van mij èn het niet-bounding-karakter van de infinitiefkonstruktie zouden zo immers ook zinnen als
worden toegelaten. Het zoeken blijft hier naar een betere verklaring; maar of die zonder gebruikmaking van ‘functional labels’ te vinden is? Aan De Haan's proefschrift is door Arie Verhagen onlangs een uitvoerig en kritisch besprekingsartikel gewijd (‘Koncepties in het grammatika-onderzoek’, Spektator 10, 4 (febr. 1981), 340-368), waarvan de teneur is, dat De Haan onvoldoende geloofwaardig maakt dat zijn AC en MSP ‘verklarende kracht’ hebben, d.w.z. niet-triviale generalisaties zijn. Met die kritiek ben ik het grotendeels eens, al opent de impliciete suggestie dat de notie lineariteit voor syntaktische processen wel maar voor semantische relaties niet van belang is, m.i. wel degelijk mogelijkheden voor verdergaand onderzoek. Niet onvermeld mag tenslotte blijven, dat Conditions on rules in deskriptief opzicht meer voor de grammatika van het Nederlands te betekenen heeft dan bij soortgelijke publikaties - helaas - het geval pleegt te zijn.
Th. van den Hoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gideon Toury, In Search of A Theory of Translation (Tel Aviv University, The Porter Institute for Poetics and Semiotics, 1980).Kort geleden verscheen in Forum der Letteren (september 1980) een uitvoerige bespreking over het boek Uitnodiging tot de Vertaalwetenschap van Raymond van den Broeck en André Lefevere. Dat boek is een soort neerslag van wat er op het ogenblik leeft bij verschillende groepjes vertaalwetenschappers. De auteurs noemen dit een nieuwe transmit, of ten minste het begin van een nieuwe transmit, een nieuwe manier van denken over vertalen en vertalingen. Een belangrijk punt is dat ze definitief breken met een normatieve vertaaltheorie die regels en richtlijnen voor het maken van goede vertalingen zou moeten aanreiken. Die bekommernis laten ze over aan de vertaalkunde. Zelf ijveren ze voor een soort descriptieve vertaalwetenschap; ze willen met name nagaan wat er daadwerkelijk in vertaalde teksten gebeurt (en niet wat er had moeten gebeuren), en hoe die teksten in doeltaal, -cultuur, -literatuur etc. functioneren. Daarom, zo besluit bespreker Peter Verstegen, kan men met zo'n vertaaltheorie niets aanvangen: ze is niet pragmatisch, niet nuttig voor de praktijk. Verstegens recensie is symptomatisch voor het moment waarop níeuwe ideeën over een bepaalde discipline oudere ideeën dreigen te verdringen. Er ontstaat verwarring omdat de nieuwe manier van denken niet altijd ten volle begrepen wordt vanuit de oude transmit. Zo bij voorbeeld was bespreker verstoord door het feit dat voor de auteurs van Uitnodiging normen uit den boze zijn. Dit klopt voor zover ze inderdaad geen normen willen opleggen, en zich niet willen uitspreken over hoe het nu moet met vertalen. Maar wat bespreker blijkbaar niet zo door heeft is, dat normen in de nieuwe theorie een totaal andere plaats krijgen. Binnen de ‘oude’ transmit over vertalen - voor zover die natuurlijk al verouderd is - zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
normen richtlijnen die deel uitmaken van de normatieve theorie, terwijl ze binnen de nieuwe transmit objecten ter studie zijn, die waargenomen, beschreven maar niet voorgeschreven worden. Voor wie nu over de achtergronden van Uitnodiging, dus over de nieuwe transmit meer wenst te weten, wil ik een nieuw werk ter lezing aanbevelen: In Search of A Theory of Translation (1980) van Gideon Toury. Ook hier wordt gepleit voor een descriptieve in plaats van normatieve vertaaltheorie, en één en ander geeft reliëf aan de standpunten die in Uitnodiging werden ingenomen. Het boek is een verzameling van al eerder gepubliceerde en/of voorgelezen opstellen. Tourys onderzoeksterrein is dat van de vertaling van literatuur maar, zo beweert hij zelf, zijn beweringen geiden ook voor vertalingen in het algemeen. Uit de titel blijkt dat we hier nog niet te maken hebben met een geïntegreerde theorie. Een aantal voorstellen zijn voor kritiek en meer verfijning vatbaar. Het boek biedt niettemin interessante aanzetten voor nieuwe theorievorming en types van onderzoek. Zoals in Uitnodiging wordt ook hier polemiek gevoerd met de ‘oudere’ transmit. Toury oordeelt dat in de bestaande vertaaltheorieën vertaling gereduceerd wordt tot het probleem van de vertaalbaarheid terwijl men weinig of geen aandacht besteedt aan de vertaalde teksten zelf, of aan de voorwaarden waaronder die tot stand komen binnen de specifieke culturele, linguïstische (en literaire) context van de doelpool. In plaats van op vertaalhandeling en vertaalproces legt Toury de nadruk op het vertaalprodukt en de vertaalde tekst. Voorts hangt de oude notie van vertaalbaarheid nauw samen met de equivalentiecondities die door de theorie gepostuleerd worden, en dit buiten de feitelijke teksten om, terwijl in werkelijkheid equivalentiecondities verschillen van periode tot periode, van tekstsoort tot tekstsoort. Daarom vervangt Toury het absoluut equivalentieconcept door een historisch relatief concept. Zoals het vaak gebeurt wanneer een nieuwe transmit gepropageerd wordt, probeert Toury ook hier te overtuigen door een te veel aan formalisering, jargon en wetenschappelijke retoriek, wat niet altijd verhelderend werkt. Dat komt ook omdat hij zijn nieuwe inzichten vaak formuleert voor een semiotisch en linguïstisch geschoold publiek voor wie dit soort retoriek hoogtij viert. Maar daarom hoeft het kind nog niet met het badwater weggegooid te worden. Voor de opbouw van de nieuwe transmit zijn mijns inziens twee dingen in Tourys boek de aandacht waard: ten eerste zijn bekommernis van de theorie uit voor de teleologische kant van de vertaling; ten tweede zijn ijveren voor een onderzoeksprogramma waarbij vertaalbeschrijving en de studie van de vertaalnormen centraal staan. Dat vertaling een teleologisch bedrijf is weet men in de vertaalpraktijk uiteraard al lang. Teksten worden vertaald omdat ze zouden functioneren in een omgeving die anders is dan die waarin ze ontstonden. Op het beschouwelijke vlak, en met name in verband met de literaire vertaling wordt dit wel eens vergeten. Zo beperkt de literaire vertaalkritiek (die al minimaal is) zich vaak tot het beoordelen van de vertaling in functie van het respect voor het originele ‘kunstwerk’ dat er al dan niet uit blijkt. Het is daarom verfrissend dat Toury de teleologische component verrekent in de theorie die, zoals hij opmerkt, een aardige stap gezet heeft van zuiver interlinguale naar inter-textuele belangstelling, maar nog te weinig rekening houdt met de rol die restricties uit de doelpool bij de produktie van de eigenlijke vertaling spelen. Voor Toury bevindt de vertaalde tekst zich nu op een as tussen de twee hypothetische polen van adekwaatheid (adequacy) en aanvaardbaarheid (acceptability). Adekwaatheid betekent dan zo veel als ‘brontekst respecterend’ en aanvaardbaarheid ‘doelsysteem respecterend’. Precies door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de nieuwe aandacht voor die tweede pool verglijdt ook de focus van het vertaalonderzoek. Ik wil dit even illustreren met een voorbeeld uit het domein van de literaire vertaling. Jef Geeraerts' novellen Ik ben maar een Neger en Het Verhaal van Matsombo werden in Amerikaanse vertaling uitgebracht als Black Ulysses (1978) met op het omslag: ‘a novel bij Jef Geeraerts’. Een criticus van het oude type vindt een zodanige praktijk verraad ten opzichte van het originele werk; een onderzoeker die binnen de nieuwe transmit werkt, houdt rekening met de voorwaarden van het doelsysteem, zoals hier bij voorbeeld het feit dat novellen het nu eenmaal niet doen in de moderne Amerikaanse literatuur. Het komt de onderzoeker ook niet toe te bepalen waar precies een vertaling zich moet bevinden op de as tussen de polen van adekwaatheid en aanvaardbaarheid. Toury hanteert geen absoluut en overal geldend equivalentiebegrip, wel observeert hij dat wat als equivalent wordt ervaren verschilt van periode tot periode. Equivalentie, aldus de auteur, is bijgevolg een functie van de normen die op een bepaald ogenblik voor vertalingen gelden. Voor die normen heeft Toury een verfijnd apparaat uitgewerkt. Hij onderscheidt preliminaire, initiële en operationele normen. De preliminaire normen hebben te maken met wat er vertaald wordt en uit welke brontekst dat gebeurt (bij voorbeeld een tussenliggende vertaling); de initiële norm is de keuze die de vertaler maakt tussen adekwaatheid (brontekstgebonden vertaling) of aanvaardbaarheid (doelsysteemgebonden vertaling), of de aard van het compromis tussen beide; de operationele normen zijn verantwoordelijk voor de keuzes die in de vertaling zelf gemaakt worden: hier onderscheidt Toury normen die de matrix van de tekst bepalen (matricial norms), en normen die de eigenlijke formulering bepalen (textual norms). Zoals bij elke taxonomie kan men over de juistheid en aard van deze opdeling natuurlijk eindeloos redetwisten, maar belangrijk is dat Toury de onderzoeker erop wijst dat in het vertaalproces op al die niveaus keuzes gemaakt worden en dat die keuzes in het vertaalprodukt kunnen worden opgespoord en beschreven. Aan de ene kant verloopt het onderzoek naar de normen langs extratextuele informatie (uitspraken van vertalers, uitgevers, critici...), aan de andere kant en in de eerste plaats door vergelijkende tekststudie. Precies hier compliceert Toury het onderzoek door liet mijns inziens overbodig invoeren van een tertium comparationis, of invariant van de vergelijking. Die invariant is een soort hypothetische derde tekst, een adekwate vertaling die in de doeltaal is gesteld, een brontekstgetrouwe doeltekst waarbij al rekening gehouden werd met die verschuivingen die onvermijdelijk zijn bij het omzetten van een tekst uit de ene taal naar de andere (obligatoire verschuivingen). Hierbij merkt Toury op dat het adekwaatheidsbegrip dat hij nu hanteert een verzwakte notie van adekwaatheid inhoudt. Er wordt rekening gehouden met respect voor de brontekst maar ook met de noodzakelijke aanpassingen in functie van de doelpool. Eigenlijk zou Toury die invariant het liefst uitdrukken in een formele taal maar de moderne tekstwetenschap heeft die vooralsnog niet voorhanden. Over het theoretische nut van zo'n invariant wil ik het hier niet hebben; Toury maakt dat eigenlijk ook nergens duidelijk. Maar hij wil die tertium comparationis ook overhevelen naar het domein van het onderzoek. Hier zou men bron- en doeltekst vergelijken met behulp van die invariant. Op die manier komen de niet-obligatoire verschuivingen aan het licht, met andere woorden die verschuivingen die voor het afleiden van de normen zo belangrijk zijn. Hoewel het natuurlijk duidelijk is dat die adekwate vertaling of tertium comparationis voor Toury niet functioneert als een norm waaraan vertalingen nu moeten beantwoorden, toch is het een soort toetssteen die in het onderzoek een rol moet spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het komt me voor dat Toury op die manier opnieuw een soort absoluut criterium wil naar binnen loodsen, waarbij de onderzoeker een oordeel moet vellen over het obligatoire karakter van bepaalde verschuivingen. Op het eerste gezicht lijkt dit ook mogelijk vooral als men zich er toe beperkt vertalingen te beschouwen als zuiver linguistische transfers. Als er voor substantief X geen corresponderend substantief Y bestaat in de doeltaal, dan moet men dat oplossen met een omschrijving. Dit is een obligatoire verschuiving. Maar hier zit het addertje want de keuze die de vertaler nu tussen de verschillende mogelijkheden moet maken is al lang niet meer zo obligatoir. En hoe gaat men in zo'n geval die invariant uitdrukken? Heeft het onderscheid obligatoir/ niet-obligatoir misschien nog enige betekenis op het microniveau van de taal, zijn toepassing wordt allicht ingewikkelder wanneer het om grotere tekstgehelen of hele teksten gaat. Bovendien komt het geloof in een soort adekwate, neutrale invariant als toetssteen voor zogeheten niet-obligatoire verschuivingen eigenlijk neer op het oude vertrouwen in zo iets als de letterlijke vertaling. Bij nader inzien is het nochtans duidelijk dat ook een letterlijke vertaling een reeks keuzes is, zelfs op het microniveau. Net zo min als een letterlijke vertaling, bestaat Tourys in de doeltaal geformuleerde invariant omdat er bij de overgang van het ene uitdrukkingssysteem naar het andere verschuivingen optreden waarbij de oplossing gekozen wordt uit een reeks alternatieven. Door de invariant uit te drukken in een formele taal omzeilt men de moeilijkheden eigenlijk niet: het is een wijdverbreid misverstand dat formele talen in tegenstelling tot natuurlijke talen neutraal en eenduidig zouden zijn. Omdat er bij elk transfer keuzes en interpretaties moeten worden gemaakt compliceert en vertekent elke ‘tekst’ tussen bron- en doeltekst het onderzoek. Toury zou bovendien zijn invariant construeren op basis van een doorgevoerde analyse van de brontekst. Ik geloof dat die analyse zelf, zonder extra omweg, een uitstekende leidraad is bij de vergelijking van bron- en doeltekst. Trouwens dit is precies (en ironisch genoeg) wat Toury ook doet in de twee case studies die in het boek zijn opgenomen; van een adekwate invariant of tertium comparationis is hier geen sprake meer. Zoals Verstegens bespreking van Uitnodiging en zoals Uitnodiging bij momenten zelf, ligt Tourys overigens bijzonder waardevol pionierswerk op het kruispunt van twee transmits. Bij Toury heeft de emancipatie van het oude begrippenapparaat zich nog niet helemaal voltrokken. Het verzwakte adekwaatheidsconcept, het onderscheid obligatoir/ niet-obligatoir, de tertium comparationis zijn alle erfstukken, al dan niet aangepast, uit (voorgaande) normatieve en op linguïstische leest geschoeide theorieën, waarbij de aandacht vooral naar het microniveau uitging. Hun overheveling zou het onderzoek onnodig belasten. Voor de concrete vertaalbeschrijving is het nu belangrijk dat Toury de idee huldigt dat de vertaalde tekst het resultaat is van een doelgerichte en historisch gebonden activiteit waarbij ook andere dan linguistische transfers plaatsgrijpen. Dit betekent dat de onderzoeker bij de vergelijking doel/brontekst rekening houdt met verschillende parameters uit de doelpool: taal, genre, ideologie, cultuur, literatuur etc. Hij zal dan kunnen ontdekken welke doelfactoren daadwerkelijk ingegrepen hebben bij de produktie van de vertaalde tekst, in welke mate dit zo is, en op welk niveau. Neemt hij op die manier een zekere regelmaat waar, dan kan hij daaruit de vertaalstrategieën of de normen die op dat moment gelden afleiden. Door het incalculeren van factoren uit het doelsysteem stijgt dit type onderzoek uiteraard uit boven de zuivere tekstvergelijking. Bovendien hoeft het zich niet, en liefst niet, te beperken tot de studie van één brontekst en één doeltekst. Door de uitbreiding van het corpus ter onderzoek kan men bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld belangrijke conclusies trekken over de wijziging van de normen (vergelijking van één brontekst met verschillende doelteksten), of over de manier waarop de rol die men in een bepaalde periode en literatuur aan vertalingen toekent weerspiegeld is in de keuze en formulering van de doelteksten. Dat beschrijvend onderzoek van vertalingen inderdaad tot interessante resultaten kan leiden blijkt ook uit de twee case studies die het laatste deel uitmaken van Tourys bundel: een onderzoek naar de normen van de Hebreeuwse literaire vertaling (1930-1945) en van de verschillende vertalingen (in het Hebreeuws) van Wilhelm Busch' verhaal voor kinderen, Max und Moritz (1865). Voor de argeloze buitenstaander was het misschien niet altijd duidelijk in welke richting de auteurs van Uitnodiging het onderzoek wensten te stuwen. Verstegen dacht met name aan een soort sociologisch onderzoek van de vertaling, terwijl het nu duidelijk is dat het antwoord toch wel dichter bij huis ligt. Doelpoolgericht onderzoek betekent niet dat men perse de sociologische toer op moet. Voor meer voorbeelden van beschrijvend onderzoek van vertalingen in die zin, en meer specifiek van vertaalde literatuur verwijs ik naar de reprints van het project over vertaalde literatuur in het Frans in de eerste helft van de 19de eeuw (Universiteit van Leuven) en enkele bijdragen in het recente vertaalnummer van Dutch Crossing (december 1980). Het zijn alle voorbeelden van hoe het onderzoek van vertaalde literatuur dankzij de nieuw verworven inzichten nieuwe wegen op kan. Op de uitvoerige richtlijnen en de te volgen stappen die Toury opstelt voor de toekomstige onderzoeker van vertalingen wil ik hier niet ingaan. Blijkbaar is een zucht naar rigide en exhaustieve taxonomieën en hierarchieën eigen aan academische schrijverij. Bovendien kan zo'n gedetailleerd schema pas getoetst worden aan het concrete onderzoek zelf, en dan blijkt dat, zoals voor alle onderzoek, ook voor de vertaalbeschrijving elk segment ter studie anders van aard is, zodat er iedere keer opnieuw andere vragen moeten worden gesteld. Het is vanzelfsprekend dat men bij het onderzoek van vertaalde literatuur in het Frans in de 19de eeuw andere vragen stelt dan bij het onderzoek van de tweetalig Nederlandse en Franse teksten op dozen corn flakes in België. Tenslotte geldt ook voor de niet-normatieve theorie die Toury voorstelt Verstegens kritiek dat ze niet nuttig is voor de praktijk. Op zich is die bedenking natuurlijk gerechtvaardigd: zoals de dichter de (beschrijvende) literatuurstudie gerust naast zich neer kan leggen, zo kan de vertaler dat ook doen met dit nieuwe type vertaalstudie. Maar aan de andere kant kan de dichter ook wel wat hebben aan de resultaten van het geordend en beschrijvend bezig zijn met literatuur, wat ook geldt voor de vertaler en de resultaten van vertaalbeschrijving. Het nieuwe geluid in de vertaalwetenschap is dan weer niet zo onnuttig voor de praktijk. Maar eigenlijk doet dat er ook niet toe, want elk geordend bezig zijn met segmenten uit de menselijke activiteit heeft recht op bestaan eenvoudigweg omdat het inzicht in dat segment bijbrengt. Of men die inzichten ook daadwerkelijk gebruikt doet niets af aan de informatieve waarde van het onderzoek. Voorts kan men zich afvragen of Lefevere, Van den Broeck, Toury of schrijfster van deze tekst nu bewezen hebben dat de nieuwe transmit of denkwijze de ‘oudere’ moet vervangen. Zo iets bewijst men nu eenmaal niet. Geloof en overredingskracht spelen hierbij een belangrijke rol. In dit geval zou men kunnen zeggen dat het tot de draagkracht van het argument bijdraagt dat er met de nieuwe transmit een aantal dingen kunnen worden bestudeerd die traditioneel in de kou bleven staan: zo hoeft de studie van vertaalde teksten niet meer belast te worden met de vraag of ze nu goed of slecht zijn, maar kan men zich toeleggen op het bestuderen van de manier waarop die teksten het produkt zijn van de confrontatie tussen verschillende linguïstische, ideologische, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
culturele, literaire etc. systemen; of, men kan nu ook binnen een niet-normatieve vertaaltheorie de normen zelf bestuderen en zien hoe die anders zijn van periode tot periode, van tekstsoort tot tekstsoort. Voorts zullen ook de concrete resultaten van het onderzoek bijdragen tot het al of niet bestendigen van de nieuwe transmit. Het is belangrijk te bedenken dat de hierboven geschetste ontwikkeling in de vertaalstudie parallel loopt met verglijdingen in andere humane wetenschappen en met name in de literatuurwetenschap. Ook daar wenst men niet meer zo zeer uitspraken te doen over de kwaliteit van een literair werk, maar houdt men zich meer en meer bezig met de studie van de waardeoordelen zelf en van de functie en verwerking van teksten binnen bepaalde literaturen, periodes, culturen, ideologieën etc. Daarom ook mag men niet al te lichtzinnig oordelen over werken die proberen een gelijkaardige oriëntering te geven aan de vertaalstudie, zij het dan niet altijd even gaaf. En daarom ook is In Search of a Theory of Translation net zoals Uitnodiging tot de Vertaalwetenschap voor ieder die zich met de vertaalstudie bezig houdt het lezen waard.
Ria Vanderauwera Nationaal Fonds voor wetenschappelijk Onderzoek - België | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Peter V. Zima: Literatuur en maatschappij. Inleiding in de literatuur- en tekstsociologie. Assen, Van Gorcum, pp. 116, 1981. Prijs: fl 16,90. ISBN 90232 1831 0Als deel tien van de puntkommareeks verscheen Literatuur en maatschappij, een inleiding van Peter Zima in de literatuur- en tekstsociologie. De puntkommareeks wil de lezer de mogelijkheid bieden zich te oriënteren op het terrein van de literatuurwetenschap. De verschillende delen, alle zo'n 100 pagina's, zijn een aanzet tot verkenning van een deelgebied, bestemd voor een breed publiek. Dat Literatuur en maatschappij in deze reeks is verschenen, heeft consequenties zowel voor de schrijver als voor de lezer. Voor de schrijver betekent het dat hij in een kort bestek een heldere en begrijpelijke tekst moet schrijven, met een inleidend karakter; voor de lezer betekent het dat hij of zij niet meer dan een inleiding kan verwachten, een beschrijving van een stand van zaken, een overzicht waaruit aanwijzingen en inspiratie op zijn te doen voor verder (lees)onderzoek, na de puntkomma. Literatuursociologie heeft in het verleden geprobeerd de literaire ‘vorm’ als sociaal verschijnsel, als een sociale structuur te beschrijven. De tekstsociologie zou, volgens Zima, een stap verder moeten gaan en met behulp van de semiotiek de verschillende lagen van de tekst als sociale structuren moeten analyseren. Juist voor een inleiding in de literatuur- en tekstsociologie is het moeilijk om aan de eisen van helder en elementair argumenteren te voldoen en toch een goed wetenschappelijk niveau te handhaven. Dat ligt aan de aard van het vakgebied, door Zima omschreven als een ‘secundaire, afgeleide en heterogene wetenschap’. Hij wijst op twee moeilijkheden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek kan grofweg in twee delen ingedeeld worden. Het eerste gedeelte geeft een inzicht in de literatuursociologie zoals die zich tot in de laatste jaren heeft ontwikkeld, waarbij de nadruk op de dialectische methoden valt. Aan de hand van voorbeelden van dialectische werkanalyses uit het verleden worden de vooruitgang en de problemen van de literatuursociologie uiteengezet. Het tweede deel geeft een inleiding in de tekstsociologie, de nieuwere richting waarin de traditionele literatuursociologie zich momenteel ontwikkelt.
Ik vind deze opzet goed, maar het boek heeft ook zijn beperkingen. De concentratie op de genres en teksten zelf brengt met zich mee dat een hele tak van de literatuursociologie, de empirische methode, niet behandeld wordt. Er wordt slechts kort ingegaan op het verschil tussen de empirische methode en de dialectische methode. Ook is het hoofdstuk over tekstsociologie niet meer dan een inleiding. Verschillende begrippen worden uitgelegd maar niet kritisch besproken. Zima heeft in zijn slotopmerkingen enige van deze onvolledigheden proberen te ondervangen door te verwijzen naar interessante publikaties op de verschillende gebieden. Trouwens ook de korte literatuursociologische bibliografie is van belang. In zijn woord vooraf gaat Zima in op de kritiek op de moderne literatuurwetenschap. Het grootste bezwaar dat wordt aangevoerd is dat het lezen van literatuurwetenschappelijke teksten bemoeilijkt wordt door terminologische misverstanden en ingewikkelde taal. Zima wekt de indruk met zijn boek het bewijs te willen leveren dat het tegenovergestelde ook mogelijk is. In dat licht is hoofdstuk één te zien waarin enkele sleutelbegrippen worden besproken die voor de literatuursociologie en de in het boek beschreven theorieën van belang zijn. Op beknopte wijze legt Zima begrippen uit als ‘collectief bewustzijn’, ‘anomie’ en ‘ruilwaarde’. De voorbeelden die hij aanhaalt zijn ofwel verwijzingen naar theorieën die verderop in het boek worden besproken ofwel voorbeelden uit het dagelijkse leven. Zo is de bestseller die niet naar kwaliteit maar naar kwantiteit wordt beoordeeld een voorbeeld van ‘ruilwaarde’. Hoofdstuk twee is getiteld ‘Empirische en dialectische methoden in de literatuursociologie’, een enigszins misleidende titel omdat, zoals gezegd, de empirische methode nauwelijks wordt behandeld. Het verschil tussen beide methoden wordt verklaard uit het feit dat de empirische methode uitgaat van de waardevrijheidsgedachte van Weber met uitsluiting van esthetische en andere waardeoordelen. De empirische methode wil noch literatuurwetenschap noch esthetiek zijn. De dialectische methode interesseert zich echter wel voor de structuur van de literaire tekst en de kwaliteit ervan, niet alleen om zijn sociale positie te kunnen bepalen, maar ook om zijn ideologische functie te kunnen bepalen. Na een korte paragraaf over Hegels esthetica, waarin als cruciale noties naar voren komen ‘de werkelijkheid als zinvolle totaliteit’ en de kunst die doordringt in die totaliteit doordat zij in het ‘bijzondere het algemene toont’, behandelt Zima achtereenvolgens de theorieën van Lukács, Goldmann en Adorno. Zij worden alle drie in verband met Hegel besproken. Lukács onderscheidde met behulp van het begrip ‘totaliteit’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
abstracte en naturalistische literatuur van een de werkelijkheid weerspiegelende concrete literatuur; volgens Goldmann bevat ieder literair werk een eenduidig conceptueel systeem, dat enerzijds de eenheid van het werk organiseert en anderzijds een wereldvisie, een ideaal bewustzijn van een sociale groep uitdrukt. Adorno tenslotte definiëert de literaire tekst als een negativiteit, omdat ze gekenmerkt wordt door weerstand tegen ideologie, filosofie en conceptueel denken. In hoofdstuk drie wordt de sociologie van de literaire genres besproken. Omdat de dialectische literatuursociologie tegelijkertijd wetenschap en kritiek wil zijn, houdt zij zich inhoudelijk met het genrebegrip bezig en probeert ze de sociale en historische functies van de diverse genres te bepalen. Medvenev wordt hier aangehaald die de genres ‘vormen van sociale interactie’ noemt. Zima bespreekt dan achtereenvolgens de sociologie van het drama (Duvignaud, Goldmann en Adorno), de sociologie van de lyrische tekst (Benjamin en Adorno) en de sociologie van de novelle en roman (Lukács, Goldmann en Bachtin). Telkens wordt in twee à drie bladzijden een samenvatting gegeven van de belangrijkste punten in het werk van deze auteurs. In een beperkte hoeveelheid tekst verschaft Zima de relevante informatie. Na een korte theoretische uiteenzetting behandelt hij steeds een werkanalyse, bijvoorbeeld Benjamins analyse van de gedichten van Baudelaire. Een aantal keren geeft Zima kritiek op een theorie, bijvoorbeeld bij Goldmann. Hij wijst erop dat diens analyse niet op de taalstructuren ingaat. De ‘homologie’ die Goldmann ‘aantoont’ tussen het werk van Racine en het jansenisme is daarom vaak niet meer dan een abstract postulaat of een analogie. Over het algemeen echter bepaalt Zima zich tot het zo onpartijdig mogelijk weergeven van de theorieën. Nergens dringt hij zijn standpunt op. Door vooral in te gaan op de werkanalyses vermijdt Zima het risico van een droge verhandeling zonder oppervlakkig te worden. Het geheel geeft de lezer een overzicht van de literatuursociologische praktijk in het verleden; details en feiten die te ver voeren blijven achterwege. Hoofdstuk vier schetst de weg die de literatuursociologie volgens Zima moet gaan: naar een sociologie van de literaire tekst. Zima legt het accent op de voorstelling van de maatschappij als ‘samenspel van taalstructuren’. De relatie tussen de fictionele tekst en de context kan alleen gelegd worden wanneer beide als taalstructuren worden beschouwd. De lezer wordt hier geconfronteerd met een aantal ingewikkelde noties als sociolecten, sememische isotopieën, transfrastische structuren en intertekstualiteit als sociologische categorie, om maar eens een greep te doen. Zima houdt echter ook dit gedeelte strak in de hand. Consequent worden alle termen uitgelegd en de lezer kan een zucht van verlichting slaken als na een ingewikkeld theoretisch gedeelte de strekking in een voorbeeld wordt toegelicht. Een moeilijk begrip als ‘intertekstualiteit’ bijvoorbeeld wordt in zijn twee aspecten (intraliterair en extraliterair) uitgelegd aan de hand van A la recherche du temps perdu van Proust dat gezien kan worden als een reactie op de mondaine salonconversatie van rond de eeuwwisseling. Zima besluit het hoofdstuk met een analyse van L'Etranger van Albert Camus. Hier worden alle besproken begrippen uit hoofdstuk vier nog eens in een verband gedemonstreerd. Bij ieder begrip worden de relevante tekstgedeelten uit L'Etranger aangehaald om tenslotte Zima's stelling te ondersteunen dat in Camus' sociale wereld de normen en waarden niet meer als ambivalent en tegenstrijdig maar als indifferent en uitwisselbaar verschijnen. Het is een boeiende analyse, die ook het voorafgaande moeilijke gedeelte van het boek weet te verduidelijken. Literatuur en maatschappij is een geslaagde inleiding, die door opzet en stijl (noch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingewikkeld noch prietpraat), door de aandacht voor helderheid en begrijpelijkheid, de talloze voorbeelden en door het voorafgaan van enkele sleutelbegrippen een bewijs levert dat ook in de literatuurwetenschap teksten mogelijk zijn die niet arrogant maar boeiend geschreven zijn.
Jeannette den Ouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jonathan Culler: The Pursuit of Signs. London, Routledge and Kegan Paul, pp. 242, 1981. Prijs: £7,95 (Pb £3,95).In zijn Structuralist Poetics (1975) noemt Jonathan Culler de taak van de poëtica terloops ‘bescheiden’ (humble). De structuralistische poëtica biedt geen verrassende interpretaties, lost geen literaire strijdpunten op. Het is een theorie van de praktijk van het lezen. (p. 259) What structuralism does provide is a reversal of critical perspective and a theoretical framework within which the work of other critics can be organized and exploited. (p. 128) Maar tegelijk biedt het structuralisme, zo belooft Culler, een ‘mode of interpretation, if only by focusing attention on certain aspects of literary works.’ (p. 259). Eerstgenoemde ‘bescheiden’ taak staat in Structuralist Poetics, zoals men weet, centraal. Culler beschrijft er wat wij en wat met name competente lezers doen wanneer zij literatuur lezen en interpreteren of wat er gebeurt als we een willekeurige tekst als ‘literair’ gaan lezen. De bijdrage die het structuralisme kan leveren aan nieuwe interpretaties komt vooral aan de orde in de wat appendix-achtige slothoofdstukken, die samen ‘perspectives’ heten. In The Pursuit of Signs is interpretatie alleen nog studieobject, niet langer meer een doel. De taak van literatuurtheorie of poetics is ‘to make explicit the procedures and conventions of reading, to offer a comprehensive theory of the ways in which we go about making sense of various kinds of texts.’ (p. 125). Interpretatie zelf vormt geen belangrijke bijdrage aan de studie van de literatuur. Met nadruk, en met reden, dringt Culler aan op een strikte scheiding tussen interpretatie en theorie. Zijn belangrijkste en steekhoudende bezwaar tegen Michael Riffaterre is dat deze in zijn Semiotics of Poetry dat onderscheid uit het oog verliest. Riffaterre belooft een theorie van het lezen van poëtische teksten, Hij biedt echter zonder enige waarschuwing vooral eigen en ‘betere’ interpretaties van een aantal gedichten. Maar het gaat niet alleen om die scheiding. Culler heeft weinig behoefte aan nog meer interpretaties. Met instemming citeert hij E.D. Hirsch: ‘There are other (and better) things to do, to think about, to write about’. (p. 17). Dat ondanks het feit dat Culler tussen de regels door en bij zijn behandeling van critici heel inventief blijkt te kunnen interpreteren. Kernwoord van The Pursuit of Signs, een boek dat nog veel sporen vertoont van het bundelen van artikelen, is semiotiek. In 1975 koos Culler uit het tweetal ‘structuralisme’ en ‘semiotiek’ beredeneerd voor structuralisme. Hij hield zich immers, voor alles, bezig met het werk van de Franse critici en theoretici die zich structuralisten noemden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van die groep heeft hij zich duidelijk geëmancipeerd en de term ‘semiotiek’ geeft ook preciezer aan wat Culler biedt: reflectie over tekengebruik en over de interpretaties die we aan tekens geven. Literatuurstudie vanuit semiotisch perspectief is voor hem expliciet-maken van de impliciete kennis en de impliciete normen die critici hanteren bij hun omgang met literatuur als een ‘mode of signification and communication’. (p. 48). Centraal hoofdstuk in dit boek is ‘Semiotics as a Theory of Reading’. Semiotiek bestudeert de interpretatieve activiteiten in onze cultuur en de interpretatie van literatuur is voor Culler een belangrijke culturele activiteit. Uitgangspunt voor zijn semiotische studie is de lezer die beschikt over een, door ervaring en opvoeding verworven, literary competence. Bij interpretaties gaat het om herhaalbare, ook leerbare operaties en doet men een beroep op normen, zoals de eenheid of coherentie van het literaire werk. Culler heeft dan ook geen behoefte aan enqueteringen onder studenten zoals Norman Holland die hield en zoals onze Neerlandici graag houden. Het gaat niet om individuele lezingen en associaties maar om herhaalbare en generaliseerbare processen, die men terugvindt in het werk van competente lezers. By consulting the interpretations which literary history records for any major work, one discovers a spectrum of interpretative possibilities of greater interest and diversity than undergraduates could provide. (p. 53) Culler gebruikt een aantal bestaande interpretaties van Blake's gedicht ‘London’ om te laten zien dat critici bij alle onenigheid over de betekenis (is volgens de slotstrofe de prostitutie nu de vloek van het huwelijk of veroorzaakt het huwelijk juist prostitutie?), toch steeds dezelfde operaties gebruiken (zoals een beroep op parallellisme als machtige verklaringsmogelijkheid) en dezelfde normen hanteren. Semiotische benadering is echter niet beperkt tot een systematisch vergelijken van interpretaties. Onderzoeksterrein van de semiotiek zijn bijvoorbeeld ook de onderscheidingen die lezers maken (bijvoorbeeld genreonderscheidingen) om aan teksten betekenis te kunnen geven. Voorbeeld is Todorovs studie over het ‘fantastische’. ‘A work becomes an instance of the fantastic when readers hesitate between naturalistic and natural explication.’ (p. 58, mijn cursivering).
The Pursuit of Signs biedt nog tien andere opstellen. Nauw aansluitend bij het hoofdstuk over semiotiek zijn de kritieken op Riffaterre en op Stanley Fish. De kritiek op Riffaterre is mild en respectvol en vooral glashelder (zie boven). Ook Fish verwijt hij een terugtocht vanuit de theorie naar de (thematische) interpretatie, maar de terugtocht van Fish acht hij ordeloos en ondoordacht. In het laatste deel van het boek bedrijft Culler een vorm van deconstructie, geen deconstructieve interpretatie van literaire teksten zoals men die vindt bij Miller of De Man maar een benaderen van literaire begrippen, termen en onderscheidingen vanuit een kritisch wantrouwen in de gemaakte onderscheidingen en de gehanteerde redeneringen en logica. Het onderscheid ‘mirror’‘lamp’ als tropen voor het voor-romantische resp. romantische literatuurbegrip wordt in een aan M.H. Abrams opgedragen artikel ondermijnd (met de verzekering dat die ondermijning al door Abrams was ingezet.). In ‘The Turn of Metaphor’ blijkt ‘metafoor’ tevens ‘metonym’ en is ‘letterlijk’ tegelijk ‘figuurlijk’ (Culler sluit hier aan bij Nietzsche). In een derde artikel toont Culler aan dat ‘story’ weliswaar logisch voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgaat aan plot, maar dat in een ander logisch perspectief het plot de ‘story voortbrengt:
Oedipus becomes the murderer of his father not by a violent act that is brought to light but by bowing to the demands of narrative coherence and deeming the act to have taken place. (p. 174)
Het zijn steeds krachtig geschreven, strak beredeneerde opstellen. Ze getuigen van een kritische en creatieve verwerking van literatuur, literaire kritiek en literatuurtheorie. Slechts het artikel ‘Apostrophe’ is wat te los en springerig geformuleerd, terwijl het pleidooi voor een samengaan van literaire theorie, psychoanalyse en filosofie in het ‘graduate program’ nog wel wat extra argumenten kan gebruiken. Culler is, dunkt me, soms te polemisch tegenover de vertegenwoordigers van de literaire interpretatie. Frank Kermode verwijt hem in de London Review of Books (3.15) dat hij de interpretatie ziet als ‘the devil's own temptation’, en Culler geeft hier en daar wel aanleiding tot dit verwijt. Soms laat hij echter een ander geluid horen. Hij bekent dat hij de interpretaties van Riffaterre niet graag zou hebben gemist, hij noemt ze engaging en daar heeft hij gelijk in. Waar Culler fel wordt, vermoed je ook ruzie aan de Amerikaanse academie. Maar dat terzijde. The Pursuit of Signs heeft andere dan polemische kwaliteiten. Het is een boek dat wat over literatuur en literaire communicatie heeft te zeggen.
Jan van Luxemburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.D. Juhl: Interpretation. An Essay in the Philosophy of Literary Criticism. Princeton, N.J.: Princeton University Press, 1980, pp. 332.In een uitgebreide studie waarin de herhaling als didactisch principe hoog wordt aangeslagen, heeft Juhl zich ingelaten op het aloude probleem van de interpretatie. Gedeeltes van zijn boek waren reeds eerder in de vorm van artikelen verschenen. Juhl heeft getracht de verschillende bijdragen tot één geheel te maken. Daarvoor geeft zijn hoofdargument, de logische rechtvaardiging van de auteursintentie als beslissingsinstantie voor interpretaties hem ook alle gelegenheid. De keerzijde van de medaille is een breedvoerigheid die op de lezer enigszins vermoeiend overkomt. Deels is dit te herleiden tot de verscheidenheid van de posities van de tegenstanders die Juhl meent te moeten bestrijde. De vertegenwoordigers van de verschillende richtingen zijn Hirsch, Wimsatt en Beardsley, Culler en Jauss. Hoofdstuk VIII ‘Does a Literary Work Have One and Only One Correct Interpretation?’ is o.i. het meest interessante van het boek en maakt de andere eigenlijk ook overbodig. Wat erger is: in zekere zin maakt het ook zich zelf overbodig, omdat hierin volledig wordt aangesloten bij het bekende standpunt van Hirsch. Juhl neemt het verschil dat Hirsch maakt tussen significance en meaning over Zijn stelling is dan ook dat verschillende interpretaties van een en hetzelfde werk door de tijden heen meer zeggen over de significance dan over de meaning, d.w.z. meer over de betekenis vóór iemand, de relatie, de waarde, dan over de tekstbetekenis. Naar aanleiding van de interpretatie van Goethes Iphigenie door Jauss stelt Juhl: ‘what changes in such | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cases is not the meaning but only our understanding of a work’ (p. 226). In het woordje ‘only’ ligt het verschil tussen Juhl en de recensente. Ik zelf zou namelijk eerder geneigd zijn om het begrip ‘meaning’ te laten voor wat het is en mijn aandacht te richten op de veelheid van ‘significances’ die door lezers aan een literair werk worden toegekend. Dit belangrijke accentverschil moet men verdisconteren wanneer mijn oordeel over de manier waarop op de auteursintentie wordt gehamerd, niet zo gunstig uitvalt. Het punt is namelijk dat de auteursintentie als criterium bij de beoordeling van interpretaties nauwelijks meer rechtvaardiging behoeft. De legitimiteit van het literatuurhistorische onderzoek naar de auteursintentie wordt door niemand in twijfel getrokken. Men zal willen weten of en hoe Juhl zijn eigen positie tegenover die van Hirsch afbakent. Juhl tracht op logisch-analytische wijze te funderen wat bij Hirsch eerder een ethisch postulaat is. Dat maakt de zaak er echter niet beter op: er komt een waarheidsclaim in de discussie die het nadeel van alle definitieve oplossingen resp. waarheden vertoont, namelijk de neiging om tot simplificerende en gesloten resultaten te leiden. Hirsch fundeert zijn intentionalistische interpretatie-theorie niet logisch-analytisch, luidt de kritiek van Juhl, maar brengt hem in een stipulatieve definitie onder. Hirsch roept op tot de keuze voor de auteursintentie, Juhl wil de logische onontkoombaarheid ervan bewijzen. Het aantrekkelijke van de ethische basis bij Hirsch is o.i. juist dat daarmee de weg wordt open gelaten voor andere mogelijke keuzes, voor verschillende lezersrollen; de intentionalistische claim geldt ten volle alleen voor de professionele literatuurhistoricus. Het logische standpunt van Juhl kan daarentegen met een verschil in lezersrollen geen rekening houden. Enkele hoofdstukken in het begin worden gewijd aan de afweging van de intentionalistische en de anti-intentionalistische interpretatie-theorie. De laatste (vertegenwoordigd door Wimsatt en Beardsley) heeft als kenmerk de voorkeur voor de ‘internal evidence’, de ‘textual explanation’ bij de verdediging van een interpretatie. De ‘external evidence’, de biografische argumentatie wordt daarentegen afgewezen. Juhl tracht te bewijzen dat de zg. ‘internal evidence’, of deze nu met behulp van de ‘coherence or complexity’-these of van de ‘rules of the language’-these, dan wel met behulp van esthetische argumenten wordt gemotiveerd, altijd een impliciet beroep op de auteursintentie inhoudt. Hij vat het literaire werk als een speech act op, door een spreker geüit, en met als enig mogelijke verklaring de functionele, d.w.z. een verklaring van elementen tegen de achtergrond van de bedoeling van de sprekende instantie. Dit is de onontkoombaarheid waarvoor Juhl ons plaatst en die hij als zodanig verder onbesproken laat. Hij gaat niet in op de meer principiële problemen van het begrip intentie; zijn logisch-analytische werkwijze noodzaakt hem ook niet de praktische problemen van de ‘external evidence’ te behandelen. Het merendeel van zijn voorbeelden zijn ‘ambiguous sentences in abstracto’, volgens het model: ‘The boys are lying about the house’. Met dergelijke voorbeelden worden de interpretatie-problemen waarvoor literaire teksten ons plaatsen echter zeer vereenvoudigd. Als speech act opgevat kan een literair werk geen logisch incompatibele betekenissen hebben (p. 221). ‘If a work expresses or contains certain propositions, it follows that the author intended to convey them’ (p. 158). In zijn eenvoud is dit zeker overtuigend. Alleen worden belangrijke inzichten omtrent het bijzondere karakter van de literaire speech act buiten beschouwing gelaten. Dit geldt voor de ‘Situationsunbestimmtheid’ van de literaire communicatie, en voor de spatio-temporele disjunctie die er een kenmerk van is. Ook al is de auteursintentie in principe achterhaalbaar en werken gene- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raties van wetenschappers aan de verfijning van het instrumentarium om er achter te komen, dan nog ziet de werkelijkheid van het literaire leven er anders uit. De interesses en probleemstellingen van lezers, critici en interpretatoren zijn velerlei, en onder betekenistoekenning kan met even veel recht de relatie gerekend worden die tot stand komt wanneer een interpretator met zijn individuele referentiekader (‘Interpretationssystem’, S.J. Schmidt) een tekst benadert. Dergelijke referentiekaders noemt Juhl in het achtste hoofdstuk ‘additional restriction’ (p. 209), die echter slechts tot meerdere mogelijke of plausibele leeswijzen kunnen leiden, niet tot de ene juiste interpretatie. Juhl brengt een scheiding aan tussen ‘a possible and a correct interpretation’. Hiermee geeft hij te kennen dat hij de voorstellen van Culler en Jauss ernstig in overweging heeft genomen. In de eerdere hoofdstukken, waarin van alle interpretaties wordt gezegd dat zij impliciet steun zoeken bij de auteursintentie, is de prijs die voor de logische analyse wordt betaald, aanzienlijk hoger. Juhl gaat gecompliceerde zaken stelselmatig en expliciet uit de weg. ‘Metacritical pronouncements about the nature of interpretation’ wil hij niet in zijn onderzoek betrekken, maar slechts ‘the facts of actual interpretive practice and its implicit assumptions’ (p. 207 v.). Nog afgezien van de waardering die men voor een dergelijke beperking kan opbrengen, is het de vraag of dit standpunt wel wordt volgehouden. De bespreking van Hirsch, Culler en Jauss houdt wel degelijk rekening met metakritische uitspraken. Het is echter te betreuren dat op belangrijke punten inderdaad van metatheoretische reflexie wordt afgezien: het begrip ‘waarheid’ wordt maar al te vaak als synoniem van ‘evidentie’ gebruikt, zonder dat er aan enige waarheidstheorie wordt gerefereerd. De begrippen ‘interpretatie’ en ‘intentie’ worden niet aan een kritische bespreking onderworpen, maar er wordt een consensus verondersteld. Daar Juhl als Germanist de problematiek van de hermeneutiek toch tot zijn bagage mag rekenen, wekt dit verwondering. Een interessante bijkomstigheid - misschien ook wel de verborgen kern van de positie van Juhl - is zijn literatuurbegrip. Hij legt de nadruk op de communicatieve functie van literatuur, op de niet-autonome status van de literaire tekst. Bijgevolg wijst hij het concept van de ‘implied author’ af. Het is de ‘real, historical author’ die ons in de werken tegemoet treedt. De intentionalistische interpretatie-theorie is met dit uitgangspunt goed te verenigen. Ook al zouden wij de afzwakking van de autonomie-these op zich zelf kunnen toejuichen, dan moet worden betreurd dat Juhls standpunt, dat onvermijdelijk tot het opofferen van de historiciteit van de lezer ten gunste van de auteur leidt, een reductie betekent die de receptietheorie nu juist overwonnen heeft. Zijn betoog leidt tot de onvermijdelijke conclusie dat de toekenning van betekenis aan een literair werk het exclusieve terrein van de literatuurhistorici is, die - idealiter - over de werken zeggen wat de auteur al heeft gezegd - ‘correct’ misschien, maar een pas op de plaats, een repetitio ad absurdum.
Elrud Ibsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud van de tweeëntwintigste jaargang (1981)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|