vloeiendheid en morfo-syntactische correctheid, respectievelijk 23% en 22% van de 96%. De kenmerken uitspraak (17%) en woordklemtoon (14.5%) leveren een geringere, maar ook wezenlijke bijdrage. Uit het Heidelbergse onderzoek is gebleken, dat morfo-syntactische correctheid een van de belangrijkste criteria was op grond waarvan het beheersingsniveau bepaald kon worden (Klein & Dittmar 1979). Ons onderzoek is hiermee niet in tegenspraak: morfo-syntactische correctheid is een van de kenmerken die in hoge mate de buitenlandsheid bepalen. Het prosodische kenmerk vloeiendheid blijkt echter minstens evenveel gewicht in de schaal te leggen. De andere fonische kenmerken zijn hieraan ondergeschikt, maar dragen elk meer bij dan het syntactische kenmerk volgorde.
We constateren ten aanzien van het globale kenmerk begrijpelijkheid (paneel B), dat de zes kenmerken opvallend anders gerangschikt zijn, hoewel de ruwe correlatie tussen begrijpelijkheid en buitenlandsheid (.81) dit niet zou doen verwachten. Het gaat dus om verschillende aspecten van het taalgebruik.
In de rangorde valt op, dat de drie prosodische kenmerken intonatie, vloeiendheid en woordklemtoon verreweg de grootste bijdrage leveren, namelijk tezamen 61% van de totale 75%. De syntactische kenmerken morfo-syntactische correctheid en volgorde hebben kennelijk weinig effect op begrijpelijkheid, evenals uitspraak van klanksegmenten.
Hoewel de begrijpelijkheid bovenal bepaald wordt door prosodische kenmerken, moet met betrekking tot de rol van het kenmerk intonatie een probleem geconstateerd worden. Zoals blijkt uit formule (3) heeft de intonatie een hoge, maar negatieve gewichtsfactor. De intonatie correleert weliswaar positief met begrijpelijkheid in Tabel 2 (.57), maar negatief indien dit kenmerk pas in derde instantie - na klemtoon en vloeiendheid - in de stapsgewijze regressieanalyse betrokken wordt. We zullen in dit bestek niet proberen uit te leggen hoe deze situatie kon ontstaan. We volstaan met erop te wijzen, dat hier sprake is van een ongewenste, maar rekentechnisch verklaarbare reactie van de analysetechniek op de omstandigheid dat twee van de zestien sprekers een antiparallellie vertonen tussen enerzijds begrijpelijkheid (maar niet buitenlandsheid) en anderzijds de onderling zeer sterk samenhangende prosodische kenmerken.
Hetzelfde probleem doet zich voor - zij het in veel geringere mate - bij de rol van uitspraak in de voorspelling van begrijpelijkheid, en volgorde en - opnieuw - intonatie bij de voorspelling van buitenlandsheid. In deze gevallen gaat het echter om kenmerken die van geringer gewicht zijn voor de voorspelling.
Een voorzichtige conclusie uit bovenstaande analyse luidt dat naast syntactische kenmerken, met name de morfo-syntactische correctheid, fonische kenmerken een rol spelen in de beoordeling van buitenlandsheid en begrijpelijkheid. Voor de bepaling van buitenlandsheid spelen de syntactische en fonische kenmerken een rol van gelijke orde; voor de bepaling van begrijpelijkheid zijn de prosodische kenmerken van meer gewicht. Preciezere afbakening van de functie van elk kenmerk zou bereikt kunnen worden door de onderlinge afhankelijkheid tussen de diverse analytische kenmerken via experimenteel ingrijpen terug te dringen. Zo kunnen bijvoorbeeld syntactische en prosodische correctheid van elkaar ontkoppeld worden door moedertaalsprekers van het Nederlands zinnen te laten produceren met gespeeld gebrekkige buitenlandse syntactische kenmerken en omgekeerd buitenlanders syntactisch correct gesproken Nederlandse zinnen te laten imiteren.
Vakgroep Algemene Taalwetenschap
Rijksuniversiteit van Leiden