Forum der Letteren. Jaargang 1980
(1980)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenH.A. Gomperts: Grandeur en misère van de literatuurwetenschap, Amsterdam 1979, Van Oorschot.De hartekreet van-een wetenschapper Als men, zoals sommige critici gedaan hebben, naar aanleiding van Gomperts' Grandeur en misère van de literatuurwetenschap stelt, dat deze publicatie gezien moet worden als een rechtstreekse voortzetting van de opvattingen in zijn inaugurele rede De twee wegen van de kritiek, verliest men één belangrijk aspect uit het oog. Toén hield hij zich bezig, zoals de titel al aangaf, met de beginselen van de literaire kritiek, hij was op dat terrein tenslotte jaren werkzaam geweest, nú intrigeerde hem, zoals de titel wederom al aanduidde, de vraag: wat zijn de principes van het literatuurwetenschappelijk handelen? Op dat gebied was hij eveneens jaren bezig geweest. De meeste reacties op Gomperts' studie getuigen niet van inzicht in dit essentiële verschil. Grandeur en misère van de literatuurwetenschap handelt over wetenschap, maar geschreven vanuit het inzicht, dat wetenschap, net als de literatuur, mensenwerk is. In dit opzicht komen beide studies wellicht overeen. Ik zal in deze recensie niet of zeer terloops ingaan op de polemische gedeelten in Gomperts' beschouwing, tenslotte heeft hij dat zelf ook afgedaan als een ‘niet helemaal serieuze introductie van zijn betoog’.Ga naar voetnoot1. Al meent hij daar wel wat hij zegt, denk ik. Als je zoals ik gestudeerd heb in de jaren '60 en je de reacties op Gomperts' rede nog redelijk vers in je geheugen hebt, dan zijn de grote verschillen in receptie van zijn ideeën opvallend. Toén had men in de wetenschappelijke wereld nauwelijks een goed woord over voor zijn opvattingen, nú haast een Bronzwaer zich om adhesie te betuigen,Ga naar voetnoot2. al heeft hij wel kritiek op enkele kleine, ondergeschikte punten. Nu, in 1979, verbaast het je bijna, dat die reacties zo fel waren, en dat niet alleen omdat er binnen de literatuurwetenschap een verschuiving qua opvattingen heeft plaatsgevonden, maar ook als je de betrekkelijk genuanceerde beweringen leest in De twee wegen van de kritiek.Ga naar voetnoot3. Gomperts geeft hier alle eer aan het werk van sommige literaire critici uit die tijd, Oversteegen voorop. Het nut van een structurele analyse wordt door hem niet in twijfel getrokken. Daarnaast echter, want daar ging zijn rede over, legde Gomperts er de nadruk op, dat de criticus tot taak had om met alle geschikte middelen te begrijpen en te waarderen en dat een criticus er niet om heen kan op de werkelijkheid te letten, op de oorlogen en dreigingen, die in de kranten te vinden zijn. Het curieuze is nu, dat Oversteegen in zijn reactie in Merlijn nauwelijks ingaat op deze standpuntbepaling, maar voortdurend tracht aan te tonen hoe dicht zijn eigen standpunt bij dat van Gomperts ligt. Een uitspraak, die Oversteegen van zichzelf aanhaalt om aan te geven dat Gomperts niet kan lezen, maar tegelijkertijd om te laten zien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
wat zijn (= van Oversteegen) opvattingen dan wel zijn: ‘Ieder gedicht zit vol relaties met de buitenwereld, met de schrijver aan de ene kant, de lezer aan de andere. Het staat immers halverwege tussen de twee in. En het is een uiting in taal, dat wil zeggen in een medium, dat qua talis gebonden is aan de relatie van de mens met zijn omgeving. Ieder woord dat wij spreken en schrijven heeft zijn verband met de buitenwereld, anders zou het, ook literair, zijn rol niet spelen’.Ga naar voetnoot4. Ook spreekt hij over de bagage die een criticus altijd meedraagt, als hij het werk binnenkomt. Als je dat nu na zo'n vijftien jaar herleest, verbaas je je eigenlijk over de heftigheid, waarmee met name een Oversteegen zo'n discussie voerde. De belangrijkste fout, die Oversteegen toen maakte, en nu ben ik terug bij mijn beginzin, is echter dat hij van Gomperts eiste, dat de literaire kritiek wetenschappelijk zou zijn, cf. zijn emotioneel geladen slotalinea: ‘Gomperts kan dit soort eerstejaars studentenpraat verkondigen zoveel hij wil, maar als hij het als hoogleraar doet, sprekend over zijn opvattingen betreffende een wetenschappelijke problematiek, moet hij niet verbaasd opkijken wanneer anderen zijn pleidooi voor oncontroleerbare uitspraken zien als het bewijs van een antiwetenschappelijke instelling’.Ga naar voetnoot5. Vele critici hebben Karel van het Reve dank betuigd, omdat hij Gomperts zover heeft weten te krijgen, dat hij ‘vanachter de muren van het universitaire klooster’Ga naar voetnoot6. weer te voorschijn is gekomen. Ik denk, dat deze dank maar ten dele terecht is. De Huizinga-lezing is slechts een aanleiding geweest. De oorzaak ligt dieper en is m.i. gelijk te stellen aan het verdwijnen van de, om het modieus te zeggen, mens achter de wetenschapper, of laat ik het nog mooier omschrijven, de dehumanisering van het literatuurwetenschappelijk bedrijf. Die probleemstelling heb ik ook proberen weer te geven in de titel van deze recensie. Die ‘cri de coeur’ vindt men op pagina 113: ‘Wat komt er toch een vreemde behoefte over mensen, die zodra ze wetenschap menen te gaan bedrijven, het veelkantige en wisselvallige van hun medemensen proberen uit te schakelen, terwijl ze het juist zouden moeten onderzoeken? Waarom toch die hartstocht voor het hartstochtloze? Een bepaald soort filosofie, bepaalde kunst- en wetenschapsopvattingen komen hier samen en maken van persoonlijke teksten onpersoonlijke creaties. Er wordt ongeveer zo gedacht: de schoonheid staat los van nut en functie en waarheid, los ook van het kleine en dagelijkse en toevallige.’ Vanuit dit gevoel is het boek geschreven. De wetenschap, waartegen Gomperts zich afzet is die wetenschap, die de literatuurwetenschap wil onderbrengen in het keurslijf van de natuurwetenschappen, en men komt dan automatisch uit bij lieden als Verdaasdonk en Van Rees en niet te vergeten Maatje, die het overigens allemaal geleend hebben van Hempel, Nagel en Popper, kortom de kritisch-rationalisten, bij wie dé wetenschappelijke eisen zijn: falisifieerbaarheid, voorspelbaarheid en controleerbaarheid. Gomperts beschrijft deze opvattingen kort maar duidelijk en stelt zijn opvattingen daar tegenover, die overigens een voortzetting vormen van die van bekende hermeneutici als Dilthey en Gadamer. De opvattingen waar Gomperts voor kiest, zijn die waarbij het unieke en onherhaalbare van het object vooropstaat. Daardoor is het onmogelijk om het voorspelbaarheidscriterium te handhaven, immers waaruit ontstaat literatuur? Het is een product van de menselijke verbeelding. Het lijkt Gomperts evident, en mij ook, dat wat de menselijke verbeelding in de toekomst zal uitrichten niet voorspeld kan worden. Literatuur, dat product van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
menselijke verbeelding, onttrekt zich juist aan de voorspelling (en gelukkig maar, denk ik altijd). Moeten we dan helemaal geen theorieën binnen de literatuurwetenschap proberen op te stellen, laissez faire, laissez aller? Nee, het zullen theorieën van een andere aard zijn. Gomperts stelt: ‘Het gaat tenslotte om de vraag of het soort theorieën dat door zijn eigen aard niet vatbaar is voor falsifiëring, in wetenschappelijk opzicht toch betekenis kan hebben.’ (pag. 30) Gomperts omschrijving komt hierop neer, dat hij een op samenhang gerichte beschrijving van verschijnselen voorstaat, waarin de marge van waarnemingsfouten en gevolgtrekkingsfouten zo nauwkeurig mogelijk is verantwoord (een omschrijving van controleerbaarheid, lijkt me, dus toch een beetje echte wetenschap?) en die als geheel en in onderdelen de status heeft van een reeks van veronderstellingen. (pag. 31) Het tweede aspect, dat Gomperts vooropstelt in zijn beschouwingen en dat voornamelijk aan Dilthey is ontleend, is het uitgangspunt dat er bij interpreteren sprake is van een ik en een jij. Het begrip Verstehen, dat bij Dilthey centraal staat, wordt door de laatste omschreven als ‘Das Verstehen ist ein Wiederfinden des Ich im Du.’ Gomperts acht deze beschrijving van groot belang, omdat de wetenschapper niet verdoezeld wordt, hij is in volle omvang aanwezig, hij is het nl. die de tekst beleeft. M.i. sluit Gomperts zich hier terecht bij aan, omdat ‘het in de formule van Dilthey uitgedrukte principe de grondslag is van het interpreterend lezen, dat lezers doen of moeten doen en dat literatuuronderzoekers bij hun waarneming van de tekst niet mogen verwaarlozen. Het is tevens een algemeen moreel beginsel, dat literaire werken, ook zonder dat men ze afzonderlijk aan waardecriteria behoeft te toetsen, in een maatschappelijk en politiek kader plaatst.’ (pag. 51) In deze uitspraak wordt sterk benadrukt, dat de literaire tekst op ons zelf en de wereld om ons heen betrokken is. De aansluiting bij Dilthey maakt ook duidelijk, waarom Gomperts zo'n groot belang hecht aan het recht van introspectie van de literatuurwetenschapper. De aard van het object maakt dat hij er eenvoudig niet zonder kan. Heb ik dan in 't geheel geen bezwaren tegen deze wetenschapsopvattingen? Niet zo veel, al denk ik wel, dat Gomperts de Verstehens-operatie als een te eenduidige zaak ziet. Mooy laat in een recent artikel zien, dat binnen een dergelijke operatie vele gevarieerde mogelijkheden zijn, welke tot resultaten kunnen leiden, die alleen geldig zijn binnen bepaalde literatuurwetenschappelijke uitgangspunten. Mooy, die ook uitgaat van het principe, dat lezen een bepaalde vorm van waarnemen is, zegt het als volgt: ‘Verschillende theorieën leiden zo tot verschillende “waarnemingen”, en bij verdere uitwerking zelfs tot meer en meer divergerende “waarnemingen”... Het is dus zaak om literaire theorieën zowel in hun onmisbaarheid als in hun slechts relatieve waarde te doorzien. Om het wat dramatisch te zeggen: zij hebben hun grandeur zowel als hun misère.’Ga naar voetnoot7. Als iemand de denkbeelden van Dilthey tot de zijne maakt, is het logisch dat hieruit een referentiële opvatting over literatuur voortvloeit, zoals Gomperts ook stelt wanneer hij uiteenzet dat lezen een bepaalde vorm van waarnemen (zie boven) is. Woorden kunnen immers niet worden gelezen zonder dat (zoals dat ook het geval is bij waargenomen voorwerpen) de implicaties meekomen, die zij in de wereld van de verschijnselen gekregen hebben, de in de betekenis van die woorden aanwezige kennis van zaken, waarnaar zij verwijzen. Bij dat waarnemen maakt Gomperts een onderscheid, en ook hier zet hij zich weer af tegen bepaalde wetenschappen, tussen identificerend en ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
cijferend waarnemen, waarbij de laatste vorm, dat zal duidelijk zijn, slaat op de manier, waarop we met teksten bezig zijn. Het is echter vaak zo, dat tussen deze twee vormen niet of nauwelijks onderscheid gemaakt wordt, waardoor misverstanden en de vermenging van wetenschappen weer op de loer liggen. (pag. 37 e.v.) Dit soort uiteenzettingen heeft Gomperts nodig om tot een omschrijving te komen van wat interpreteren betekent, een activiteit, die door hem als dé taak van de literatuurwetenschap wordt beschouwd. De interpretatie is dan ook ‘de voltooiing van de waarneming, die gericht is op het herkennen van de vorm (een Gestalt), wat bij tekens gewoonlijk het zien van de betekenis insluit.’ (pag. 38) Ik ga niet meer in op de hyperbool, die Gomperts toepast, wanneer hij tekeer gaat tegen bepaalde vormen van wetenschap, met name tegen het behaviorisme, waarbij hij uit de mentaliteit, die aan deze wetenschapsstroming inherent is, m.i. wel wat al te gemakkelijk bepaalde literatuurwetenschappelijke stromingen afleidt. Hij legt dan verbanden met het fascisme, daar krijgt het hartekreetelement de overhand en dan valt het verschil des te sterker op met het milde (en ook verstandige) standpunt aan het eind van zijn studie, waar hij pleit voor het zorgvuldig bestuderen van elke stroming (‘Laten we ze liever kritisch bekijken, die boeken, verbeteren waar het kan, herschrijven waar het moet.’ (pag. 133)) In het hoofdstuk ‘De chinese encyclopedie’, waarin iedereen (en met name Maatje), die bezig is alles binnen de literatuurwetenschap van etiketjes te voorzien, ervan langs krijgt, laat Gomperts m.i. sommige literatuurwetenschappelijke activiteiten niet in hun waarde, omdat hij een vertekening van de werkelijkheid geeft. Wat zegt hij: ‘Als men ervan uitgaat dat teksten... aanleidingen zijn om dingen te denken, dan kan men om te beginnen twee vragen stellen. Ten eerste: welke dingen? Ten tweede: welke eigenschappen van de tekst zijn verantwoordelijk voor die suggestie? Die vragen nu dienen afzonderlijk gesteld en afzonderlijk beantwoord te worden. De eerste vraag betreft betekenis en effect van de tekst, de tweede de techniek, waarmee dat effect wordt bereikt. Men kan betekenis en effect alleen vaststellen door het denken en beleven van gesuggereerde dingen, niet door een onderzoek van de techniek, door een analyse van wat vaak de structuur wordt genoemd.’ (pag. 74) Dit nu lijkt me hoogst discutabel, de techniek wordt hier volkomen losgemaakt van de inhoud, of liever van de betekenis, bovendien een analyse strict van de structuur is een onmogelijkheid. Analyseren is een vorm van interpreteren. Laat ik het met een voorbeeld verduidelijken: Wanneer ik De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans analyseer en ik ga na hoe het verhaal verteld wordt, m.a.w. vanuit welk perspectief de informatie verschaft wordt, dan ben ik bezig met een onderzoek naar een structuurelement, maar tegelijkertijd heeft dat te maken met het toekennen van betekenis aan de tekst, want juist door de manier waarop er verteld wordt, raak ik als lezer in verwarring, hetgeen ook de bedoeling (jawel, bedoeling) van de schrijver geweest is.Ga naar voetnoot8. Daarom deugt ook de vergelijking van de literatuur met de activiteiten van een goochelaar in een bepaald opzicht niet, want de vorm bij de goochelaar heeft geen betekenis, die willen we ook niet weten. Gomperts stelt dat men soms op de hoogte gesteld wil worden hoe het gedaan wordt, met welke trucs de suggestie van mirakels tot stand komt, maar meestal worden die niet uitgelegd. Ik geloof dat we die trucs niet willen weten, er is alleen maar sprake van vorm, een onderzoek naar de techniek van de goochelaar zou derhalve niets opleveren.Ga naar voetnoot9. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
De twee kanten, die men in Gomperts' werkzaamheden kan ontdekken (essayist/ criticus en wetenschapper) komen ook tot uiting in zijn aansluiting bij de opvattingen van Hirsch in diens Validity in interpretation. De ‘minimale interpretatie’ (bij Hirsch meaning) is dan de wetenschappelijke, zij stelt ‘als norm de uitgedrukte bedoeling van de auteur, voorzover reconstrueerbaar door de interpretator, met in achtneming zo nodig van de contemporaine poetica's en retorica's die voor het beoefende genre gegolden hebben,’ de ‘vrije interpretatie’ (bij Hirsch significance) is dan die van de criticus/ essayist, waarbij zaken mogelijk zijn als ‘persoonlijke associaties, toepassing door de lezer op zijn eigen lot, commentaar in verband met zijn (van de lezer) wereldbeeld.’ Deze ‘interpretaties’ worden van elkaar gescheiden zonder hiërarchisch verband, Gomperts stelt ze naast elkaar, het zijn aanpakken van verschillende aard. Het zal duidelijk zijn dat juist Gomperts het grote belang van de literaire kritiek erkent, want literatuurwetenschap en literaire kritiek kunnen elkaar en moeten elkaar wederzijds vruchtbaar beïnvloeden. Dit laatste wordt door Gomperts aan het eind van zijn studie nogmaals benadrukt: ‘Wel kan de wetenschapper de kritieken van anderen ontleden, relaties leggen tussen oordelen en minimale interpretaties, criteria afleiden uit oordelen, bijdragen leveren aan de “receptie-estetiek”. Voor een verheldering van literatuurbeschouwingen is onderscheiding van onderzoeksresultaten even hard nodig als hun samenvoeging.’ (pag. 132) Hier ook gaat Gomperts in op de met name door Maatje in het leven geroepen tegenstelling Creatio versus Mimèsis, waarbij de creatio-opvatting dan zou staan voor de zienswijze die uitgaat van de autonomie van het kunstwerk. Gomperts wijst dat standpunt, dat is bekend, onvoorwaardelijk af: ‘Alleen een metafysisch vooroordeel... gaat uit van het volmaakte, autonome, creatieve kunstwerk. De kunstenaar als een kleine zetbaas van God, met een eigen scheppinkje bijdragend aan de grote, in zichzelf volmaakte schepping, alleen de oogwitgedachte van dit onuitroeibare romantische model heeft ons opgescheept met het geloof aan het homogene, onfeilbare kunstwerk (en ook aan de creatio-gedachte van Maatje c.s.).’ (pag. 80) Ik vind het merkwaardig dat Gomperts hier op geen enkele wijze melding maakt van de discussie, een aantal jaren geleden gevoerd op het dertigste vlaamse filologencongres, waar C. de Deugd vrijwel exact hetzelfde standpunt verkondigde.Ga naar voetnoot10. Welke opvatting hanteert Gomperts in het hoofdstuk dat expliciet over het begrip ‘mimesis’ handelt? Hij gaat daarbij terug ‘ad fontes’, i.c. Plato en Aristoteles, waar het z.i. niet ‘nabootsend’ betekent maar ‘optredend’, hetgeen in dit verband wil zeggen, dat het (met name voor Aristoteles) gaat om de artistieke creatie in tegenstelling tot het echte (de natuur, de werkelijkheid). Centraal in deze invulling staat de ‘impersonatie, het doen alsof’, waarmee tegelijkertijd de directe relatie tot dat ‘echte’ is aangegeven. Zoals Gomperts het in zijn studie omschrijft lijkt het alsof die invulling van het begrip ‘mimèsis’ een zaak is, die voor geen misverstand vatbaar is, je hoeft alleen maar terug | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
tot de bronnen te gaan. Het feit alleen al, dat er al zo lang gesteden wordt over wat het nu precies betekent, zou in een andere richting hebben kunnen wijzen, maar ook bij de bespreking hiervan had hij m.i. kunnen, maar ook moeten refereren aan de lezing van Weisgerber tijdens het zelfde congres, waarin deze een historisch overzicht gaf van de diverse opvattingen van het begrip en zelfs aangaf dat ook bij Plato en Aristoteles de term aanleiding geeft tot misverstanden.Ga naar voetnoot11. Ook geeft Weisgerber aan, Gomperts doet dat nauwelijks, op welke punten de opvattingen van Plato en Aristoteles uiteenlopen. M.a.w. Maatje van onjuist woordgebruik betichten is in deze wel een iets te snelle uitspraak. Merkwaardig is ook dat Gomperts Maatje attaqueert op diens gedachte, dat de relatie tot de werkelijkheid bepalend is voor de literatuur. Of Gomperts bedoelt iets anders dan er staat of de opmerking is strijdig met de teneur van zijn studie, die immers vrijwel in zijn geheel handelt over de importantie van de werkelijkheid voor de literatuur. Ik denk dan ook dat hier uitsluitend gedoeld wordt op het fictionaliteitsaxioma, waarop Maatjes studie Literatuurwetenschap berust. Bij de andere omschrijving van het begrip ‘mimèsis’ moet ik wederom verwijzen naar C. de Deugd, aangezien de omschrijvingen zoals Gomperts die geeft een grote mate van overeenkomst vertonen met die van De Deugd, cf. dit citaat: ‘We kunnen zeker spreken van “een wereld in woorden”, maar die wereld is met 1000 banden verbonden met de wereld der empirie waarin we leven; die wereld is onze wereld, ook als er een woud in wandelt, kabouters in spelen of een plant dwars door een parketvloer groeit. Het is onze eigen altijd terug-herkenbare wereld, want het is de wereld, die alleen maar in zoverre “anders” is dat ze anders is geselecteerd dan we ze (meestal) ervaren.’Ga naar voetnoot12. Plaats hier de conclusie van Gomperts naast, nadat hij in het voorgaande soortgelijke opmerkingen als De Deugd heeft gemaakt: ‘Wat in de literatuur te lezen is, daar kunnen we het over eens zijn, moet worden onderscheiden van de werkelijkheid. Maar juist omdat het geen werkelijkheid is, is het ook niet een andere werkelijkheid. Het lijkt mij verstandig om er van uit te gaan, dat er maar één werkelijkheid is, zoals er ook maar één wereld is. Een kwestie van definitie: “werkelijkheid” omvat alles, “wereld” ook. Die “andere wereld” hoort in elk geval niet thuis op het niveau waarop onderscheidingen met de “wereld” kunnen worden gemaakt.’ (pag. 81) Ik heb hier niet de nadruk op gelegd omdat ik mij van dit standpunt wil distantiëren, integendeel, maar het lijkt mij wetenschappelijk juister, wanneer in een discussie over een onderwerp als dit, een kerndiscussie binnen de literatuurwetenschap immers, van alle mogelijke bronnen gebruik wordt gemaakt. In hetzelfde hoofdstuk als waarin het begrip ‘mimèsis’ wordt toegelicht, wordt de opvatting van Käte Hamburger aangevallen, dat er in de structuur van de taal zelf een onderscheid aanwezig is tussen uitingen die de werkelijkheid betreffen en fictie. Het gaat hier om haar bekende begrip, het ‘episch praeteritum’, de epische verleden tijd, een verleden tijd, die niet naar het verleden verwijst en daardoor een indicatie zou zijn voor het fictieve karakter van de taaluiting. Gomperts is het hiermee, dat zal na het bovenstaande duidelijk zijn, niet eens. Instemming kan ik ook betuigen met Gomperts' opmerkingen over de opvattingen van Gérard Genette en Mieke Bal, die beiden oudere theorieën over het vertelperspectief willen perfectioneren door onderscheid te maken in hun beschrijvingen tussen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
‘mode’ en ‘voix’ of anders gezegd tussen ‘wie ziet’ en ‘wie spreekt’. Gomperts vindt terecht dat dit de zaak nodeloos ingewikkeld maakt.Ga naar voetnoot13. Nog een kritisch puntje tot slot. Gomperts wijst in het voorlaatste hoofdstuk W.C. Booth's theoretische notie ‘implied author’ af, omdat hij van mening is dat het een overbodige, zo niet pleonastische terminologie is (‘het lijkt toch niet nodig om de auteur van een boek, die men in dat boek vindt - en nergens anders - “geïmpliceerd” te noemen.’ (pag. 111)). Ik denk dat het toch goed is om de term te handhaven, met name omdat deze theoretische notie ons in staat stelt een onderscheid te maken tussen de auteur in zijn werk en de auteur buiten dat werk. Het is immers mogelijk dat er standpunten in een bepaald literair werk verkondigd worden die strijdig zijn met de standpunten buiten dat werk. Als men dus uitsluitend de term ‘auteur’ zou handhaven, bestaat de mogelijkheid tot identificatie, waar die naar mijn mening vermeden moet worden. Het beste voorbeeld in deze vormt de nu reeds bijna klassieke roman van L.F. Céline Voyage au bout de la nuit, waar men een duidelijk onderscheid kan maken tussen de opvattingen van de 'geïmpliceerde auteur' en die van de auteur buiten dat werk.Ga naar voetnoot14. Resumerend kan gezegd worden, dat de studie van Gomperts een waardevolle bijdrage is aan de discussie rondom een aantal kernpunten binnen de literatuurwetenschap, waardevol, omdat hij zich niet, zoals K. van het Reve, afzet tegen de wetenschap (hoogstens tegen een bepaald soort wetenschap), maar probeert een wetenschapsomschrijving te hanteren, die het mogelijk maakt als wetenschapper jezelf te blijven en niet verborgen te raken achter modellen, functies en schema's. Dat ik hier en daar van mening verschil of op omissies meen te moeten wijzen, doet niets af aan mijn instemming met de grondgedachte achter deze studie.
H. Bekkering | |||||||||||||||||||||||
Mieke Trommelen, Wim Zonneveld Inleiding in de generatieve fonologie, Coutinho, Muiderberg 1979, 165 pp., f 19,50. ISBN 90 6283 5325.Wie de Inleiding in de generatieve fonologie van Mieke Trommelen en Wim Zonneveld doorwerkt, hoeft niet om de haverklap naar het Rapenburg te bellen om te verifiëren of de feiten kloppen - het is een inleiding aan de hand van het Nederlands en daarover kan de lezer zelf oordelen. Het aardige is juist, dat er honderden aanknopingspunten zijn voor diskussie. Wie van detailkritiek houdt, kan bij voorbeeld de alternatieven op de nasaliseringsregel in het Frans aanvoeren, proponenten van de Natural Generative Phonology en degenen voor wie TG een ‘pet aversion’ is, vinden hier de principes die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
zij verwerpelijk achten, overzichtelijk samengevat. Hoofdstuk 1 geeft een kort exposé van wat de fonoloog bezighoudt. In hoofdstuk 2 vindt - in de woorden van de auteurs ‘informele’ - klassifikatie van de Nederlandse klanken plaats, die in hoofdstuk 3 ‘expliciet’ gemaakt wordt door de introduktie van binaire fonologische kenmerken vergezeld van een fonologische matrix. In hoofdstuk 4 komen redundantiekondities ter sprake. In hoofdstuk 5, te beginnen op p. 41, komen dan fologische processen aan de orde, te weten assimilatie, dissimilatie, verzwakking en versterking alsmede syllabestruktuurprocessen, alles aan de hand van vrijwel alleen Nedelandse voorbeelden. In hoofdstuk 6 wordt vervolgens gedemonstreerd hoe zulke processen in fonologische regels gevat kunnen worden, wat tevens inhoudt dat een formele introduktie in regeltypes en afkortingskonventies wordt geboden. Aan de hoofdstukken 7, 8 en 9 op p. 79-138 komt geen vreemde taal meer te pas. Hoofdstuk 7 geeft een afweging tussen fonologische representatie en generalisatie door middel van regels. Dan komt hoofdstuk 8 tot de kern van het betoog: de regelordening. Hier wordt ook aangetoond, hoe verschillen in meervoudsvorming in het Standaard-Nederlands en het Katwijks uitgedrukt kunnen worden door verschillende ordening van vrijwel dezelfde regels. Hoofdstuk 9 vat de regels uit de vorige hoofdstukken nog eens samen en vult die aan, zodat uiteindelijk een mini-fonologie van dertien geordende regels het resultaat is. Hoofdstuk 10 plaatst een en ander dan nog eens in perspektief door de relevantie van het opgebouwde apparaat voor de historische fonologie aan te tonen. Het boekje is duidelijk gestruktureerd. Stof die eerst informeel ter sprake gebracht is, wordt later nog eens formeel geanalyseerd. Steeds weer wordt verwezen naar eerder behandelde materie en de auteurs schrikken er niet voor terug dingen te rekapituleren, wanneer ze een eerder gemaakte konklusie nodig hebben voor hun verdere argumentatie. Een hoogst nuttige vorm van redundantie dus. Bovendien staan op het eind van elk hoofdstuk een aantal vraagstukken, die de aandacht vragen voor enkele van de belangrijkste punten die behandeld zijn. Toch laat de duidelijkheid hier en daar nog wat te wensen over. Op p. 20-21 wordt onnodig het dubbelzinnige begrip ‘gutturaal’ gebezigd, terwijl tegelijkertijd de termen ‘velaar’ en ‘pharynx’ geïntroduceerd worden. Bij de toelichting op p. 73 over de afkortingskonventies en het gebruik van haakjes staat: ‘De eerste regel noemt, en dit is altijd zo, de informatie binnen de parentheses wél, de tweede regel noemt deze informatie niet.’ Het lijkt me duidelijker te zeggen: ‘De regel die de informatie binnen de parentheses wél noemt, is per konventie de eerste regel, de tweede regel die deze informatie niet noemt, is erna geordend.’ De stijl is makkelijk en weinig gedragen, en een bijwoord van graad (‘deze specificatie is uiterst belangrijk’, ‘een heel natuurlijk proces’, ‘tamelijk gemakkelijk in fonologische kenmerken om te zetten’ enz.) wordt niet geschuwd. Wel meen ik hier en daar een angliserende tendens te bespeuren: ‘Andersom, als een stam eindigt op een vocaal...’ (p. 56), ‘diftongisatie’ in plaats van ‘diftongering’, het gebruik van ‘sectie’ in plaats van ‘paragraaf’ of ‘hoofdstuk’. De landstaal in de A.S.S.R. zou ik liever ‘Abchasisch’ noemen, Van Ginneken ten spijt; de taal van de Joroeba (p. 58) is nu geen dagelijks voorwerp van diskussie, maar in het geval van het Jiddisch (p. 143) is het zeker ongebruikelijk het woord met een ‘Y’ te spellen. Op p. 30 staat de fonologische-kenmerkenmatrix van het Nederlandse klanksysteem. Het is een tamelijk getrouwe afspiegeling van de SPE-analyse, behalve dan dat de /j,w,h/ als [+ cons] worden aangemerkt. De aanwezigheid van de ploffer /g/ in de matrix naast /γ/ wordt een tiental bladzijden later gerechtvaardigd bij de behande- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
ling van de assimilatieprocessen, daarentegen zou enig kommentaar bij de afwezigheid van tegenhangers van de ‘relatief lange’ /ü/ en /u/ toch wel op zijn plaats geweest zijn. Voor laatstgenoemd fonologisch kenmerk, dat aanvankelijk als [± lang] figureert, wordt uiteindelijk in paragraaf 9.4 een alternatief voorgesteld, een bimorische analyse, die het mogelijk maakt lange vokalen evenals diftongen als VV-sekwenties te beschrijven. Het kenmerk ‘lang’ komt dus in feite te vervallen en van het kenmerk ‘syllabisch’ wordt betoogd, dat het redundant is (p. 34), omdat alle [- cons] segmenten in het Nederlands [+ syll] zouden zijn. Het is goed zich dit te realiseren, omdat men anders enigszins vreemd zou aankijken tegen de specifikatie van de diftongen, die in de matrix uit twee [+ syll] elementen bestaan waarvan de tweede bovendien nog [+ lang] is. Voorbeelden uit andere talen dan het Nederlands zijn er, zoals gezegd, weinig en dan nog zijn het voornamelijk illustraties uit het Fries, Engels, Duits en Frans. Ik denk trouwens, dat de nasaliseringsregel (of de omkering daarvan) op p. 45 en 71 veel generaliserender is dan de auteurs suggereren: hij drukt precies de relaties tussen bon (masc.) en bonne (fem.) uit, want de uitspraak van fine, plane (betekent ‘vlak, plat’!) en bonne met sjwa op het eind is meer iets voor vertolkers van het chanson. In enkele gevallen hebben de auteurs zich, dunkt me, door de transkriptie of vertaling van de door hen vergaarde gegevens enigszins op een dwaalspoor laten brengen, in andere hebben ze de data niet ten volle uitgebuit. Op p. 144 worden erde, gibe, en gažže aangehaald als voorbeelden van Jiddische woorden, die apokope ondergaan hebben. Ten onrechte wordt echter aangenomen, dat in het laatste woord, dat nu gas ‘straat’ luidt, de dentaal stemhebbend is geweest of is. Ik denk dat het woord noz ‘neus’ beter in het rijtje zou passen. Wat de Russische voorbeelden op p. 65 betreft, de twee soorten transkriptie moeten aan verschillende bronnen toegeschreven worden en ook de enigszins wonderlijke Nederlandse vertalingen (bijvoorbeeld ‘zonder dutje’ voor ‘zonder vleug’) zijn langs een omweg te begrijpen. Dat doet er overigens weinig toe, alleen zou de regressieve stemassimilatie in het Russisch nog iets duidelijker geïllustreerd kunnen worden door een betere strukturering van de fonologische woorden in kwestie. Ze zien er dan (eveneens met weglating van diakritische tekens voor vokaalwisseling en palatalisatie) als volgt uit:
Sommige voorbeelden zijn diskutabel, zoals het paar fris - vers voor de metathesis, maar er zijn ook enkele vergissingen. De ü van würmi op p. 76 is kort. Onderaan p. 82 bij de toelichting op onderliggende vormen zoals /hΛüd/ ‘huid’ moet staan, dat ze zo zijn gekozen, ‘omdat we zowel’ de stemloze finale obstruent in het enkelvoud kunnen voorspellen via auslautverhärtung ‘als’ intervokalische stemhebbende obstruent in het meervoud. In de schema's op p. 124 en 125 moet niet een derivatie van reed maar van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
rijdt (/jεi rεid-ə-t/→ [jεi reit]) bedoeld zijn. Verder is het jammer dat in het register onder ‘volgordeverandering’ een verwijzing naar ‘regelordening’ ontbreekt. Behalve de klassieken onder de regels zoals rekking in open lettergreep, diftongering en auslautverhärtung komt ook de weglating van de n in het Westnederlands aan de orde. Deze onderwerpen worden hier niet los van elkaar gezien, maar er wordt een samenhang aangetoond, een regelordening, die verklaart waarom wel de deur is ope' maar niet *ik ope'de deur grammatikaal is. Verder worden tot in details de assimilatie- en sandhiregels van het Nederlands behandeld. Het gaat hier om een oorspronkelijke analyse, die men ook ter lezing zou kunnen aanbevelen aan degenen die Nederlands aan buitenlanders doceren. In het kader van hun uiteenzettingen veroorloven de schrijvers zich een grapje (vgl. p. 120 en 132) met de analyse van het verleden-tijdsuffix als onderliggend ‘non-strident’ /δə/. Men hore het gemurmureer. In elk geval is hier een aardige tentamenvraag van te maken. De opmaak van het boek is evenals die van de andere in de reeks inleidingen bij Coutinho een genoegen voor het oog, maar hier en daar draagt de tekst nog de sporen van een worsteling om de typografische uitvoering, een strijd die door de auteurs een paar keer verloren is. Een staartdeling waarvan elke nieuwe regel links in de kantlijn begint, is zeker esthetisch verantwoord maar verliest aan overzichtelijkheid (vgl. het paradigma op p. 112). In alle gevallen, waar alternatieve, met romeinse cijfers genummerde derivaties worden gedemonstreerd, had een witte tussenregel niet misstaan. Op p. 105, 124 en 133 moet de output van de derivaties een regel zakken. Voor de liefhebbers geef ik hier nog een paar drukfouten: p. 20 r. 2 v.o. toevoegen jaquet; p. 47 r. 2 v.b. gütich lees gütlich; p. 67 r. 6 en 7 v.b. n lees (agma); op p. 156 r. 4 v.o. c lees ç (4 x);op p. 157 r. 4 v.b. v lees v (4 x). De uitgever van dit tijdschrift en van de Inleiding zijn één en dezelfde. Toch wil ik de gelegenheid te baat nemen om te zeggen, dat Dick Coutinho met zijn reeks taalkundige inleidingen niet alleen een voortreffelijk initiatief heeft genomen, maar ook dat hij langzamerhand een werkelijk interessant en gevarieerd fonds opbouwt. Ook deze keer heeft hij een gelukkige hand gehad bij de keuze van zijn auteurs. Wat me in het hier besproken boek bevalt, is dat een begrippenapparaat aan de hand van één corpus, het Nederlands met enkele dialekten, voor ogen wordt gevoerd zonder dat wordt geïmponeerd met een paar lukrake voorbeelden uit exotische talen. In tegendeel, de lezer kan zelf oordelen of de data juist zijn. Wie aan de hand van dit boek fonologie heeft gegeven zonder dat in zijn kollege vragen zijn opgekomen, kan zeker zijn dat er iets mis is. Wie wil weten, wat ‘generatieve fonologie’ inhoudt, zal niet licht een ander boek vinden dat in een even kort bestek een werkelijk diepgaande analyse van gegevens uit een taal maakt, en dat demonstreert hoe deze analyse op elegante wijze in een systeem van geordende regels kan worden uitgedrukt. De prijs is een prijsje. Wie een kursus fonologie geeft, moet het zeker op zijn literatuurlijst zetten.
W.U.S. van Lessen Kloeke | |||||||||||||||||||||||
Prof. dr. R. Willemyns, Het niet-literaire Middelnederlands, Een Leerboek met bloemlezing, met medewerking van prof. dr. J. Goossens. XII + 170 blz. Van Gorcum, Assen/ Orion, Brugge, 1979. Ing. f 27,50. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
De studie van het Middelnederlands is aan onze universiteiten en m.o.-opleidingen van oudsher vooral gericht op de literaire taal, al waren en zijn er onder niet-neerlandici velen die meer belang hebben bij de kennis van niet-literair mnl. De verschillen in inhoud en bedoeling van de beide tekstvormen hadden aanzienlijke verschillen van stilistische, syntactische en lexicologische aard ten gevolge. Voor het lezen van archiefstukken is ervaring met literair mnl. daarom niet voldoende. Wie gewend is in de versvorm steun te vinden voor de onderkenning van syntactische structuren, zal aanvankelijk hulpeloos staan tegenover een stuk als de Brugse schepenbrief van 1356 (blz. 87):30 regels proza zonder enig leesteken en met in totaal maar twee kapitalen na de initiaal. Historici en professionele en niet-professionele archiefonderzoekers dienen dus over andere oefenstof te beschikken. Prof. Willemyns heeft met medewerking van zijn collega Goossens die oefenstof aangeboden; hun boek vult de leemte op, die ontstond, toen Van Loeys Middelnederlands leerboek (Antwerpen 1948), dat zowel literaire als niet-literaire teksten bevatte, uitverkocht raakte. De auteurs hebben 65 teksten bijeen gebracht: ‘oorkonden en keuren, stadsrekeningen, schepenbrieven, medische en natuurwetenschappelijke tractaten, keukenrecepten, religieuze teksten, reisverhalen, historische documenten, boedelbeschrijvingen en goederenregisters, kasboeken, kwitanties, brieven en juridische of notariële akten’ (blz. VII-VIII). De teksten zijn op drie na, die rechtstreeks naar het originele document zijn getranscribeerd, uit eerdere uitgaven overgenomen, eventueel na collationering met het origineel. Drie facsimile's geven de gebruiker enig idee hoe een tekst er in handschrift uitziet. De tekst van het eerste document (blz. 56) komt niet in de bloemlezing voor; het was m.i. beter geweest in plaats daarvan een wel afgedrukt stuk te kiezen. Aan de teksten gaat een inleiding van drie hoofdstukken, tezamen een kleine 70 blz., vooraf. Het eerste hoofdstuk is van de hand van Goossens; hij probeert daarin tot een sluitende definitie van het begrip ‘Middelnederlands’ te komen. In een bedachtzaam, stap voor stap voortgaand betoog bespreekt Goossens de beide componenten van de term: eerst -nederlands, dan middel-. Over het laatste punt kan ik kort zijn. De chronologische afbakening van het mnl. wijkt niet af van de gebruikelijke; het beginpunt ligt voor niet-literaire teksten omstreeks 1240. De taal van de 16e eeuw beschouwen de auteurs als een overgangsfase van het mnl. naar het nnl. In de tekstverzameling doet de 16e eeuw echter volwaardig met de voorgaande vier eeuwen mee. Voor de term ‘Nederlands’ gaat Goossens uit van de eerder door hem voorgestelde definitie: ‘Het Nederlands is een diasysteem met een cultuurtaal, het z.g.A.B.N., als verbindend en bovengeordend element’ (blz. 9). De moeilijkheden die deze definitie in zich bergt, heeft De Tollenaere in TNTL 90 (1974) in het licht gesteld. Hier doet zich de extra moeilijkheid voor, dat met betrekking tot het mnl. niet van een overkoepelende cultuurtaal gesproken kan worden. Daarom wil Goossens ‘de cultuurtaal van het ogenblik af en daar, waar zij in embryonale toestand voorkomt’ (blz. 12, def. 3 - Curs. van mij. D.) als zodanig beschouwen. De inhoud van het diasysteem omschrijft hij als synchronisch bestaande uit ‘alle Continentaalwestgermaanse taalvormen (van het A.B.N. afwijkende omgangstaal en dialecten) die door de cultuurtaal worden overkoepeld’ (blz. 9). Koppeling van de beide aangehaalde definities levert een definitie op, die het diasysteem in heel zijn geografische en historische uitgebreidheid omvat. Ik acht het een verdienste van Goossens, dat hij de problemen die achter de schijnbaar zo duidelijke tweede komponent van de term ‘Middelnederlands’ schuilen, zo uitvoerig in het licht heeft gesteld. Toch geloof ik niet, dat we met zijn definiëring zoveel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
beter af zijn dan met de vroegere pragmatische omschrijvingen van het type: ‘Middelnederlands is de verzamelnaam voor de dialecten die tussen ± 1200 en 1500 in de Nederlanden gesproken en geschreven zijn’, zoals we die met individuele variaties bij Van Loey, Van den Berg, Le Roux en Le Roux e.a. vinden. Van een overkoepelende cultuurtaal kan immers alleen sprake zijn, als er een verkeerstaal bestaat, die voor iedere dialectspreker op z'n minst passief bruikbaar is. Dit impliceert, dat er in elk geval een significant aantal dialectsprekers een actieve beheersing daarvan moet hebben. Er is geen enkele aanwijzing, dat er vóór de 17e eeuw zo'n taal in de Nederlanden bestond en het gaat mij te ver de taalfase die gekenmerkt is door een aantal klankverschijnselen die de overgang van het Gemeenwestgermaans naar het Oudnederlands markeren (blz. 8), als een cultuurtaal in embryonale toestand te beschouwen. De inleiding bevat verder een nuttig hoofdstuk over het wetenschappelijk apparaat voor de bestudering van het mnl. Onder de grammatica's mis ik de zeer bruikbare Middelnederlandse grammatika van T.H. en J.J. le Roux (Pretoria 19351), waarvan naar ik meen, inmiddels reeds een 5e druk verschenen is. Het derde hoofdstuk omvat een overzicht van de dialectkenmerken van het Kustmiddelnederlands en het Vlaams, het Brabants, het Limburgs en het noordoostelijk mnl. (de term ‘Oosters’ wordt niet alleen vermeden maar zelfs niet genoemd). Voorafgaande aan de tekstverzameling wordt van elke tekst de bron, de bewaarplaats van het origineel, de datering en het dialect vermeld. Soms is dit laatste inderdaad ‘een vrij vage aanduiding’, zoals op blz. 59 gesteld wordt, maar soms wordt als dialect de plaats van uitgifte van het betrokken stuk opgegeven: het Mechels, het Kalmthouts, het Leids. Dit doet veronderstellen, dat de auteurs ervan uitgaan, dat ook plaatselijke dialecten gedetermineerd kunnen worden en dat b.v. de geschreven taal van Leidenaars zozeer afweek van die van Hagenaars en Haarlemmers, dat men van een eigen Leids dialect kan spreken. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat zij over voldoende gegevens beschikken om dit te ondersteunen en dat zij het specifiek Leidse in de schepenbrief van 1341 (blz. 112) kunnen aanwijzen. Er zal nog heel wat vergelijkend onderzoek van de taal van in elkaars nabijheid gelegen centra met een ruime schriftelijke overlevering nodig zijn, voordat detailleringen als bovenbedoeld met voldoende zekerheid gegeven kunnen worden. Met het oog op een volgende druk vermeld ik hier de lapsus Zwolles (blz. 67) voor Zwols. De teksten, 120 blz. in totaal, zijn met zorg gekozen. Ze worden de gebruiker echter zonder enige handreiking voorgezet, een enkele aanwijzing van corrupte plaatsen daargelaten. Zonder leiding van een docent of zonder een stevige vooropleiding in lit. mnl. en ervaring in het hanteren van het MNW zullen maar zeer weinigen in staat zijn de moeilijkheden van spelling, morfologie, syntaxis en vocabulaire te overwinnen. In het ‘Woord vooraf’ zegt prof. Willemyns, dat het boek ‘met het oog op (vooral) universitair onderwijs en zelfstudie’ is geschreven. Ik meen, dat hij bij een herdruk niet mag nalaten te vermelden, dat een behoorlijke voorkennis van lit. mnl. nodig is, wil men zich aan de zelfstudie kunnen wagen. Maar misschien zou hij er ook aan kunnen denken bij een volgende druk enige bladzijden met de allernoodzakelijkste annotaties aan het boek toe te voegen. De enkele kritische opmerkingen die ik hierboven heb gemaakt, mogen geen afbreuk doen aan de indruk van waardering voor het werk van de beide auteurs. Als ik afga op de situatie van het mnl. aan de Nederlandse universiteiten, is hun moeite aan de neerlandici verspild, maar voor historici, paleografen en archiefambtenaren is hun | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
bloemlezing een bijzonder nuttig en waarschijnlijk onmisbaar leermiddel.
B.C. Damsteegt |
|