| |
| |
| |
De grenzen van de literaire interpretatie J.J. Oversteegen
1.
De diskussie over de (min of meer) wetenschappelijke interpretatie van literaire werken, is tot nu toe overwegend een gedachtenwisseling ‘van binnenuit’ geweest. Daardoor hield iedereen het oog gericht op de tegenstellingen en verschillen in standpunt en aanpak: wat onderscheidt Spitzer van Staiger, met welk soort objekten houden zich de Russische Formalisten bezig en wat is het verschil van hun systeem met dat van de New Critics, heeft Jakobson gelijk, of Riffaterre, Posner?
Toch is dat zo langzamerhand de interessantste vraag niet meer. Van Rees, Verdaasdonk en Beekman zijn geloof ik de eersten geweest die geprobeerd hebben, de gemeenschappelijke vóóronderstellingen van (de meeste) ‘interpretatieven’ uit te graven. Zij zoeken deze in de normen die de critici/wetenschappers hanteren, en noemen met name de ‘eenheid’ en de ‘diepzinnigheid’.
Daarin vergissen zij zich, dunkt mij: het gaat niet in de eerste plaats om waardenormen, maar om criteria voor literairheid, en bovendien wijzen de gebruikte termen op veel te grove generalisaties. De richting waarin zij zoeken, is echter juist. In dit artikel zal ik, langs dezelfde lijn redenerend, enkele suggesties voorleggen om te komen tot een profiel van de ‘interpretatieve beweging’. Dat ik daarbij op mijn beurt vaak mijn toevlucht zal moeten nemen tot sweeping statements, hangt samen met het schetsmatige karakter van mijn betoog. Vaak zal ik niet meer doen dan aanwijzen waar vruchtbaar onderzoek mogelijk lijkt.
Een eerste, vrij krasse, veralgemening is al het begrip ‘interpretatieve richtingen’. Hiermee wil ik niets anders aanduiden dan: de literair-kritische en literatuurwetenschappelijke stromingen die aan de tekstinterpretatie een belangrijke, vaak centrale, plaats toekenden. Men kan daarbij denken aan de Russische Formalisten, de New Critics, Scrutiny, de Explication de Texte, Spitzer, de Trivium-groep plus de latere Duitse ‘Interpretative Richtung’, de school Hellinga, Jakobson, Merlyn. Over Merlyn zal ik verder zwijgen, omdat ik mij vermoedelijk niet goed zal kunnen losmaken van een binnenperspektief.
Zijn er presupposities die al deze personen en groepen gemeen hebben? Op het eerste oog zie ik deze drie globale overeenkomsten: het primaat van de poëzie, de stelling dat de tekst een ‘totaalbetekenis’ heeft en het kognitieve karakter van de literaire tekst als taalhandeling.
Ik zal deze vooronderstellingen een voor een kort bespreken en toelichten: daarbij zal meteen al duidelijk worden dat aan de Russische Formalisten een afzonderlijke plaats toegekend moet worden. Op alle drie de genoemde punten nemen zij een afwijkend standpunt in.
| |
2. Primaat van de poëzie
De bijzondere plaats die de poëzie inneemt (of de lyriek, een onderscheid dat ik hier onbesproken moet laten), komt op drie manieren tot uitdrukking: 1) de poëzie-inter- | |
| |
pretaties zijn verre in de meerderheid, 2) de methodische aanwijzingen zijn alleen bij korte teksten praktisch uitvoerbaar, en 3) de poëzie wordt als literaire uiting het hoogste aangeslagen.
Er is hier sprake van een voorkeur. Om te beginnen komen wij wel degelijk interpretaties tegen van vertelteksten (Spitzer, de Formalisten, Trivium) en van drama's (New Critics, Scrutiny), en verder komt men veelvuldig de opmerking tegen dat de analyse van lange teksten niet principieel onmogelijk geacht moet worden.
Maar wel is er bijna altijd (uitzondering: de Formalisten) een evident verschil in doelstelling en aanpak bij de interpretatie van poëzie/lyriek enerzijds en verteltekst plus drama anderzijds, ongeacht de lengte; Brooks' interpretatie van The Waste Land sluit in dit opzicht volledig aan bij zijn andere poëzie-analyses, om een duidelijk voorbeeld te noemen. Bij poëzie wordt het interpretatieve resultaat meestal geformuleerd in termen van de ‘eigenlijke’ of de ‘diepere’ betekenis; daar komt natuurlijk de boven genoemde gedachte vandaan dat er een dominante norm ‘diepzinnigheid’ zou zijn. De interpreet kan deze echter niet rechtstreeks vastleggen; dat kan alleen het gedicht zelf, dat principieel niet-parafraseerbaar en niet-resumeerbaar is.
Van vertelteksten en drama's wordt dit zelden beweerd, met uitzondering van de New Critics waar het drama's betreft. Bij de niet-poëzie, om de traditionele genreindeling los te laten en te vervangen door een onderscheid dat bij de meeste ‘interpretatieven’ meer ter zake lijkt, richt de analyse zich op bepaalde aspekten van de tekst: vertelinstantie, perspektief, tijd, ruimte, personage, spanningsverloop, thematiek. Deze teksten worden zonder aarzeling geparafraseerd, bijvoorbeeld in de vorm van het vaststellen van een ‘plot’ (fabel).
Voorzichtig blijvend, konkludeer ik dat de meeste interpretatieven van mening lijken te zijn dat in poëzie specifieke ervaringen gefixeerd worden die de interpreet moet proberen te achterhalen door middel van wijs-handelingen (want ‘in andere termen omschrijven’ is niet mogelijk), terwijl bijvoorbeeld bij romans de strategieën bestudeerd worden die een schrijver gebruikt om zijn bijzondere kijk op de wereld, die wèl herformuleerbaar is, uit te spreken.
Deze geprivilegieerde plaats voor de poëzie/lyriek vindt men ook vaak terug bij de literatuurtheoretici.
| |
3. De (lyrische) tekst heeft een ‘totaalbetekenis’.
Natuurlijk zou men kunnen zeggen dat juist bij resumeerbare en parafraseerbare teksten sprake is van één samenhangend komplex op betekenis-niveau: het argument, het thema, de fabel, de plot, de semantische dieptestruktuur.
Maar dat is niet waar men aan moet denken bij deze ‘totaalbetekenis’. Die is niet de logische of chronologische herordening van het résumé (dat een betekenisverloop in de tekst verkort weergeeft), maar het is de ‘eigenlijke’ betekenis die niet uitgesproken wordt, niet geavoueerd noemde Van Ostaijen dat.
De lezer kan die diepere betekenis alleen maar ervaren. De criticus kan hem ervaarbaar maken, zijn taak is majeutisch. Uiteindelijk ‘ontsnapt’ het gedicht steeds aan de greep van de interpreet. Men zou kunnen zeggen: de totaalbetekenis is als een magnetisch veld, de criticus kan de figuren van de deeltjes die dat veld vormen natekenen, maar het magnetisch veld zelf is niet te zien.
Enfin, dit is maar een metafoor voor iets dat ik zelf ook maar half begrijp, al ‘voel’ ik wel waar het om gaat.
Een paar voorbeelden van formuleringen voor deze bindende kracht, die ‘totaal- | |
| |
betekenis’, een woord dat natuurlijk allerlei varianten in zich bergt voor: de ‘kracht die alle elementen in één betekenisgeheel samen brengt’.
Spitzer: de ‘inward life-center’, het ‘creative principle’, de ‘inward form’ (de befaamd-beruchte innere Form in Engelse jas), ‘the whole’. Let wel, wat men hieronder verstaan moet, zegt Spitzer in het essay waarin deze termen voorkomen (‘Linguistics and Literary History’: 19) nergens. Wij kennen dit ‘geheel’ slechts uit delen, en deze zijn weer alleen als elementen van dat geheel zinvol te begrijpen, maar de aard van ‘the whole’ blijft onbesproken. Het heeft er veel van weg dat het alleen vast te leggen is in en door de beschrijving van het kenproces, of hoogstens in de vorm van een, heel vaag geformuleerde, samengestelde hypothese.
Staiger (67: 150-151): ‘ein Geist, der das Ganze beseelt’, de waarneming van het ritme dat het geheel doortrekt ‘ist die Aufgabe der Interpretation’, ‘Stil (...) das worin ein vollkommenes (!) Kunstwerk - oder das ganze Schaffen eines Künstlers oder auch einer Zeit - in allen Aspekten übereinstimmt’.
Niet op de pianist schieten. En als U Lotman aanvaardt, met zijn ‘periode-kode’, ‘werk-kode’, ‘auteurskode’, misschien zelfs niet op Staiger schieten.
Men zou geneigd zijn, aan te nemen dat zulke dingen door niemand meer gezegd worden, en wat de formulering betreft is dat misschien ook wel waar. Maar de onderliggende gedachte?
Jack W. Meiland spreekt enkele tientallen malen van ‘the meaning of the work’, maar wat men onder de ‘betekenis’ van een hele tekst moet verstaan, zegt hij niet. Wel dat ‘meaning’ iets anders is dan ‘significance’, een onderscheid dat vanouds bekend is, en dat door E.D. Hirsch uitgebreid toegelicht was.
Over Hirsch gesproken. ‘Before I can judge just how the changed tradition has altered the significance of a text, I must understand its meaning or Sinn’ (Hirsch 73: 216). Men moet mij maar op mijn woord geloven dat Hirsch onder ‘meaning’ beslist niet de som van de detailbetekenissen verstaat, maar iets dat ‘meer’ is, dat aan het ‘geheel’ eigen is. Vergelijk de strukturalisten, en ook Spitzer (62:7).
Een andere Angelsaks, Beardsley, ik kies geen kleine kinderen: interpretatie is ‘a statement that the work has such-and-such an implicit meaning’ (Beardsley 78: 352). En John Ellis, in hetzelfde tijdschriftnummer, 259: ‘The object of literary criticism, then, is an interpretative hypothesis as to the most general principle of structure which can be abstracted from the combination of elements in a literary text’, en dat is hetzelfde als ‘a statement of the meaning of the text’. Die ‘combination of elements’ maakt Ellis' omschrijving al toegankelijker voor kritische diskussie, maar wat is een ‘struktuurprincipe’?
Murray Krieger: Een gedicht is een ‘extended metaphor’; ‘The critic's hypothesis of the work's form is his best guess about what this extended metaphor is’; die hypothese is zelf een ‘reductive metaphor’ en ‘tests itself by its capacity to account for every aspect of the work’ (Krieger 69: 234).
Dit is een interessante bewering, de meest konkrete tot nu toe. Het gedicht als ‘extended metaphor’, dat lijkt me een aardige samenvatting van, en korrektie op, al die vage omschrijvingen van de ‘totaalbetekenis’. Het is bovendien in deze formulering duidelijk dat het hier om een heel bepaalde poëzie-opvatting gaat. En de vraag hoe men de (een) betekenis van een niet-konventionele metafoor vaststelt, is, dunkt mij, net zo moeilijk te beantwoorden als die naar de rechtvaardiging van een interpretatie.
Voor het geval dat de lezer denkt dat iedereen zo duidelijk is gaan formuleren als Murray Krieger, wijs ik op die steeds breder wordende kring van semiotisch georiën- | |
| |
teerde literatuurwetenschappers, die de literaire tekst in zijn geheel als een ‘teken’ beschouwen, hetgeen een niet nader geanalyseerde totaalbetekenis veronderstelt. Opnieuw komt de vraag op: wat betekent ‘betekenis’ hier dan?
| |
4. Het kognitieve karakter van het gedicht (soms: de literatuur).
Het meest uitgesproken op dit punt, zijn de formuleringen van enkele New Critics. Allen Tate schrijft in 1941 een hele, proto-semiotische, verhandeling over ‘Literature as Knowledge’. Daarin wordt ‘poetry’ genoemd: ‘complete knowledge’, waarbij de ‘kennis’ niet van wetenschappelijke aard is, ‘of the experimental order’, maar ‘of the experienced order’. ‘(Poetry's) “interest” value is a cognitive one, it is sufficient that here, in the poem, we get knowledge of a whole object’ (Tate 57: 63).
Brooks: ‘Poetry is not merely emotive, therefore, but cognitive. It gives us Truth, and characteristically gives its truth through its metaphors’. ‘The metaphor becomes a symbol when by means of it we embody an ideal content not otherwise expressible’ (Brooks 47: 235). En: ‘poetry is experience (...). The experience is communicable, partially so, at least. If we are willing to use imaginative understanding, we come to know the poem as an object - we can share in the experience’. ‘Imaginative understanding’, dat doet denken aan ‘verstehen’, ‘einfühlen’, zoals ‘experience’ herinnert aan ‘Erlebnis’ (het gedicht is als taalhandeling ervaring, het is niet de weergave van een voorafgaande ervaring).
Blackmur tenslotte: ‘Aesthetic experience’ brengt de lezer tot inzicht in ‘reality’, een term die platoons geïnterpreteerd moet worden, want hij staat tegenover ‘actuality’. ‘Literature is one of our skills of notation of the incarnation of the real into the actual’ (Blackmur 55: 196).
Het beeld van de nieuw-kritische plaatsbepaling is duidelijk, neem ik aan. Leavis sluit hierbij aan, getuige een wending als: poëzie lezen is ‘to realize (!) a complex experience that is given in the words’ (Leavis 64: 31, in de interessante diskussie met Wellek).
Op Spitzer wil ik weer wat uitgebreider ingaan. Hij heeft zich weliswaar herhaaldelijk expliciet aangesloten bij uitspraken van New Critics, maar zijn ideeën over de kognitieve funktie van poëzie (literatuur) tonen een eigen nuance die niet verwaarloosd mag worden.
In het Du Bellay-essay lezen wij dat poëzie een ‘heterokosmos’ oproept, ‘that other world which it is poetry's function to reveal’ (Spitzer 59: 130). Deze opmerking zou men eventueel nog kunnen beschouwen als een karakteristiek van Du Bellay's ‘platoons-christelijke’ positie, maar elders blijkt duidelijk dat Spitzer zelf soortgelijke opvattingen huldigde. Hij vergelijkt het gedicht met een zonnestelsel, de zon is ‘the life-giving center’, de ‘inward life-center’, de ‘creative principle which may have been present in the soul of the artist’ (Spitzer 62: 19). De door mij onderstreepte wending geeft de, op Freud teruggaande, spitzeriaanse variant. Het gedicht is een ‘gesloten heelal’ waarin de ‘soul’ (elders ‘mind’) van de auteur de alles richtende kracht is. De betekenis-koherentie wordt dus bepaald door de samenhang met de psyche van de auteur. Deze toont in het gedicht zijn ‘Welt-anschauung’, in de Schleiermacher-betekenis van ‘to see, to cognize the universe in its sensuous detail’ (Spitzer 62: 24, kursivering van mij).
De laatste zin herinnert natuurlijk sterk aan Dilthey, waar Spitzer ook op andere punten uitdrukkelijk bij aanknoopt.
De relatie van de details tot ‘the whole’, de oorspronkelijke ervaring die het gedicht uitspreekt, wordt ook bij Spitzer bepaald door het symbolische karakter van dat ge- | |
| |
heel: de ‘critic’ moet ‘keep (his mind) open to the synthetic apprehension (!) of the “wholes” of life, to the symbolism in nature and art and language’ (Spitzer 62:29, kursivering van mij). Men mag uit zo'n notitie, die doet denken aan het alomvattende karakter van het teken-begrip bij veel semiotici, opmaken dat de interpretatie van een gedicht uiteindelijk gelijk gesteld kan worden met het ‘duiden’ van een symbolische konstruktie. Daarbij speelt de psyche van de auteur - in theorie - een grotere rol dan bij de New Critics of bij andere interpretatieven, al is het niet duidelijk hoe men zich die rol precies moet voorstellen.
Iedere auteur ervaart, ‘kent’, de wereld op een specifieke wijze, in poëzie wordt een heterokosmos, een ‘betere wereld’ aan de orde gesteld: er is ook bij Spitzer een kognitief element in alle literatuur en een geprivilegieerde positie van de poëzie, maar erg uitgewerkt worden deze aperçu's niet. Het heeft er veel van weg dat het voor Spitzer evidenties zijn, en dat hij pas een uitgebreide redenering opzet als het gaat om de epistemologische konsekwenties van zijn uitgangspunten.
In Trivium, schutspatroon de ook door Spitzer al met instemming aangehaalde Heidegger (hermeneutische cirkel), komt men natuurlijk eveneens veelvuldig formuleringen van dit type tegen. Als monstergeval verwijs ik naar Emrich 67: alle boven aangestipte gedachtengangen worden daar in een haast hiëratische karakteristiek van de ‘dichterische Wahrheit’ bijeengebracht.
Samenvattend: ‘poëzie’ (soms ‘literatuur’) legt een werkelijkheid bloot, die voor onze alledaagse ervaring, en zeker voor de wetenschap, ontoegankelijk is, een ‘reëler’ werkelijkheid. Alleen door de taal op een bijzondere wijze (bijvoorbeeld ‘paradoxaal’) te hanteren, kan de dichter tot die ‘heterokosmos’ doordringen, die ‘unknowable order’ achter de schijnorde van onze konceptuele wereld (Blackmur). Bij Spitzer heeft, lijkt het, die ‘ware wereld’ waartoe de poëzie toegang geeft, te maken met psychische universalia; in niet-poëzie wordt eerder een partikuliere ‘manier van zien’ van de schrijver uitgesproken.
Opvallend afwezigen: de Russische Formalisten. De geschetste gedachtengang is dan ook in strijd met hun opvatting van de kunst als de-automatiserende aktiviteit. Wanneer men naar kognitieve elementen in hun systeem wil zoeken, komt men niet terecht bij een stelling als: ‘poëzie geeft direkt inzicht in het achter de fenomenen liggende wezen der dingen’, maar bij: poëzie (literatuur in het algemeen) maakt dat wij de waarneembare werkelijkheid ‘met nieuwe ogen zien’. Dit standpunt is anti-metafysisch, antiplatoons, anti-essentialistisch. Een precies onderzoek naar de literatuuropvatting van de Formalisten, in relatie tot die van de andere ‘interpretatieven’ zou waarschijnlijk interessante resultaten opleveren, vooral ook op het punt van de, aantoonbare maar ook aantoonbaar verschillende, relatie tot de Fenomenologie van Husserl. Eva Thompson en Pfeiffer leveren al materiaal voor zo'n analyse.
| |
5.
Hierboven heb ik al gezinspeeld op verwantschap tussen de terminologie van de ‘interpretatieven’ en die van Dilthey. Bij Spitzer en Staiger wekt dat geen verbazing: zij zijn beiden via enkele tussenschakels in rechte lijn met de filosoof van het Verstehen in verbinding te brengen. Maar de New Critics? ‘Experience’, vaak nogal moeizaam en redundant omschreven, lijkt een vertaling van ‘Erlebnis’, en ook het woord ‘empathy’ (= Einfühlung) komt men bij hen tegen. ‘Intuitive understanding’ doet denken aan ‘verstehen’. En toch, ik kan geen direkte relatie vinden. Eerder lijkt er via Saintsbury een draad naar Croce te lopen, maar een omschrijving van ‘intuizione-espressione’, Croce's versie van de Erlebnis, zoekt men vergeefs.
| |
| |
Raadselachtig is ook de kloof in de tijd tussen Dilthey en Spitzer. Dilthey's toch zeer ver uitgewerkte stellingen over het kenproces bij de interpretatie van organische strukturen (waartoe hij literaire werken met zo veel woorden rekende), zijn ongeveer zestig jaar de kast ingegaan voordat (vooral) Spitzer ze te voorschijn haalde, en met klaarblijkelijk succes uitwerkte.
Hoe moet men dit uitstel enerzijds, de palingenese van gelijksoortige interpretatiemethoden anderzijds, verklaren? Een grondig onderzoek is nodig, maar ik wil hier toch een veronderstelling op tafel leggen, waar de lezer vermoedelijk al op heeft zitten wachten: Pas als er een nieuwe literatuur opkomt (een nieuwe poëzie vooral), die optimaal te interpreteren is vanuit de vooronderstellingen die hierboven opgesomd zijn, pas dan komt allerwege een bij die nieuwe literatuuropvatting aansluitende interpretatieve theorie en praktijk op. Dilthey wordt pas uitgewerkt als hij nodig is, niet als hij nog niet meer dan interessant is.
Die nieuwe literatuuropvatting is natuurlijk die van het Symbolisme. De drie bovengenoemde vooronderstellingen van de (meeste) interpretatieven, vormen bij elkaar de pit van het Symbolisme, vooral van de metafysische tak daarvan. Poëzie als meest geëigende middel om kennend in de boventijdelijke werkelijkheid door te dringen; het gedicht/symbool als totalitaire organisatie, waarin alle elementen ondergeschikt gemaakt zijn aan de verwijzing naar een transcendente ‘zin’. De ware, de verborgen, ‘betekenis’ van het gedicht is niet uit te spreken, alleen aanwezig te stellen in die gekompliceerde struktuur van taalelementen.
De 20ste-eeuwse literaire stromingen na het Symbolisme zijn, het wordt vaak over het hoofd gezien, niet zelden aan varianten van deze uitgangspunten blijven vasthouden. Dat geldt natuurlijk voor het Angelsaksische Imagism, maar, verrassender misschien, niet minder voor de ‘kosmische’ variant van het Expressionisme (met, net als bij George al, het woord ‘Geist’ als sleutelterm); voor het Surrealisme; voor de Nederlandse Experimentelen van het eerste uur. Zij hebben allen, ondanks de vaak revolutionaire verschuivingen op andere punten, deze kern intakt gelaten. Het is dan ook de poëzie van dichters met die etiketten, waarop de interpretatieve critici zich vrijwel uitsluitend gericht hebben, meestal met ongereserveerde overname van het poëtikale programma. De New Critics met hun paradigmatische voorbeeld Eliot kunnen model staan.
Daartegenover die avant-garde bewegingen die vooral mimetisch georiënteerd zijn: het Futurisme (Italiaanse variant), Dada. Er bestaan nauwelijks ‘werkimmanente’ interpretaties van literaire teksten uit die hoek.
De, sedert ongeveer 1965 algemeen geworden, reserve tegen een (exklusief) interpretatieve aanpak, is begrijpelijk als men zich realiseert dat de interpreten zich impliciet of expliciet doorgaans hebben gebaseerd op een zo beperkte literatuuropvatting. Wie van andere vooronderstellingen uitgaat, kan gemakkelijk zijn schouders ophalen over die mystiekerige poëtica. Wat moet bijvoorbeeld een collage-werker, met sterk mimetische uitgangspunten en een sociaal-realistisch doel, beginnen met zo'n transcendente aanpak? Hij kan er buiten, omdat hij de literatuuropvatting die doorgaans de konditie voor de interpretatieve aanpak vormde, niet meer deelt. De tekst is voor hem niet, of niet per se, een ‘extended metaphor’ waarvan uiteindelijk alleen de organisatie (de ‘vorm’, zie citaat Krieger) te beschrijven is, maar het is een taalbouwsel dat uitdrukt wat het wil uitdrukken. Het soort immanente beschouwingswijze dat zich baseert op het adagium ‘kijk maar, er staat niet wat er staat’, miskent in zo'n geval alles wat de schrijver wil en doet.
Want dat is de paradoxale positie van de meeste vertegenwoordigers van de inter- | |
| |
pretatieve aanpak: dat zij het gedicht als transcendent beschouwen, en juist daardoor de ‘eigenlijke’ betekenis niet bereiken kunnen. Zij zijn in staat om de kondities te scheppen voor het inzicht in datgene dat het gedicht uiteindelijk uitspreken wil, maar zij kunnen dat inzicht zelf niet verwoorden.
| |
6.
Is dit een fundamentele kritiek op de voornaamste vertegenwoordigers van de interpretatieve beweging? Toch niet. Zolang een belangrijk gedeelte van ons poëtische corpus uit teksten bestaat die uit zo'n ‘symbolistische’ poëtica voortvloeien, is, naast de analyse van die poëtica zelf het opstellen legitiem van interpretaties die zo volledig mogelijk rekenschap afleggen van de gesloten struktuur die het gedicht wil zijn, moet zijn, om zijn pragmatische doel te bereiken.
Waar wij van af moeten, is vooral: de pretentie dat de konstruktie van een ‘totaalbetekenis’ een wetenschappelijke bezigheid zou zijn. Wetenschappelijk kan men 1) een ver doorgevoerde feitelijke beschrijving van een taalbouwsel leveren, met de apparatuur van de linguistiek en de literaire stilistiek, en op die basis 2) de mogelijke verdere semantische ordeningen aangeven, waaruit onder te specificeren kondities gekozen kan worden. Dergelijke ordeningen hebben het karakter van situationele en poëtikale kaders waarbinnen de afzonderlijke elementen zo veel mogelijk ondergebracht kunnen worden.
Maar dat is nog steeds ... immanent. De transcendente ‘duiding’ is niet wetenschappelijk uitvoerbaar, omdat de ‘betekenis’ die men probeert te achterhalen geen betekenis in taalkundige zin is. Het gaat om iets dat niet expliciet te formuleren is, misschien moet men zeggen: alleen te beleven. De kondities voor die beleving zijn tot op grote hoogte bespreekbaar, de beleving zelf kan hoogstens objekt van (psychologische) analyse zijn. Het probleem is vergelijkbaar met dat van het waarde-oordeel: men kan oordelen niet in wetenschappelijke termen overdragen, maar men kan wel de kondities ervoor - de normen, de eigenschappen van het objekt - analyseren.
Dat Spitzers belangwekkende beschrijving van het interpretatieve proces een zo psychologistisch karakter draagt, heeft zijn reden. Het is alleen al daarom helemaal niet nodig om schamper te doen over zijn verslag: waarom zou het niet de moeite waard zijn, te horen hoe een uitzonderlijk begaafd interpreet te werk is gegaan? Alleen, een wetenschappelijke methode kan men er niet uit puren, al wilde Spitzer juist dat. Hoogstens vindt men in ‘Linguistics and Literary History’ materiaal voor een wetenschappelijke beschrijving van bepaalde psychische mechanismen.
In zoverre als de interpretatieven de claim hebben gelegd, dat zij het wetenschappelijk niet-formuleerbare toch een intersubjektief karakter gaven, mag men hen van zelfoverschatting beschuldigen. Meestal is daarvan sprake op het moment dat zij prentenderen, de ‘totaal-betekenis’ van een tekst te kunnen achterhalen, of althans deze te suggereren. Er is geen totaalbetekenis, in wetenschappelijke zin. De ‘Sinn’ van het gedicht ligt, juist volgens de poëtica waarop zij zich veelal zelf beroepen, over de grenzen van de taal heen, achter, onder, boven de woorden. En dat is voor de literatuurwetenschapper verboden gebied, ook als de poëzie-lezer in hem eigenlijk alleen dat essentieel vindt. Essenties zijn een dubieuze zaak voor de rationele wetenschap.
Maar als men die pretentie van een ‘hoger doel’ loslaat - en er zijn ‘interpretatieven’ die er zich nooit aan bezondigd hebben -, dan is het verzet tegen de interpretatie als wetenschappelijk hulpmiddel eerder een bewijs van een trauma, een fobie, dan van verstandig wetenschapsbeheer. En buiten de wetenschap, daarvoorbij als men wil, waar de persoonlijke keuzen beginnen? Ik zou niet weten waarom de criticus geen majeutische
| |
| |
rol zou mogen spelen. Teveel wetenschappelijke remmingen zouden hem zowel voor zijn niet-wetenschappelijke lezer, als voor de wetenschappelijke, veel van zijn charme en belang doen verliezen. Want voor beiden is hij juist interessant vanwege zijn, vaak onbewuste, vooronderstellingen.
| |
Bibliografie
Beardsley 78: Monroe C. Beardsley, ‘Some Problems of Critical Interpretation: A Commentary’. In: Journal of Aesthetics & Art Criticism XXXVI/3 (Spring 1978). 351-360. |
Blackmur 55: R.P. Blackmur, The Lion and the Honeycomb. NY 111955. |
Brooks 47: Cleanth Brooks, The Well Wrought Urn. NY 1947. |
Ellis 78: John M. Ellis, ‘Critical Interpretation, Stylistic Analysis and the Logic of Inquiry’. In: Journal of Aesthetics and Art Criticism XXXVI/3 (Spring 1978), 253-262. |
Emrich 67: Wilhelm Emrich, ‘Das Problem der Symbolinterpretation im Hinblick auf Goethes Wanderjahre’. In: Horst Enders (Hrsg.), Die Werkinterpretation. Darmstadt 1967, 169-197. |
Hirsch 73: E.D. Hirsch, Validity in Interpretation. New Haven/ London 41973. |
Krieger 69: Murray Kiieger, ‘Mediation, Language, and Vision in the Reading of Literature’. In: Charles S. Singleton (Ed.), Interpretation, Theory and Practice. Baltimore 1969, 211-242. |
Leavis 64: F.R. Leavis, ‘Literary Criticism and Philosophy; A Reply’. In: E. Bentley (Ed.), The Importance of Scrutiny. NY 1964. |
Meiland 78: Jack W. Meiland, ‘Interpretation as Cognitive Discipline’. In: Philosophy & Literature, 11/1 (Spring 1978), 23-5. |
Pfeiffer 74: K.L. Pfeiffer, Sprachtheorie, Wissenschaftstheorie und das Problem der Textinterpretation. Untersuchungen am Beispiel des New Criticism und Paul Valérys. Amsterdam 1974. |
Spitzer 59: Leo Spitzer, ‘The Poetic Treatment of a Platonic-Christian Theme’. In: Romanische Literaturstudien 1936-1956. Tübingen 1959, 130-159. |
Spitzer 62: Leo Spitzer, Linguistics and Literary History. NY 1962. |
Staiger 67: Emil Staiger, ‘Die Kunst der Interpretation’, in: Die Werkinterpretation, Hrsg. Horst Enders. Darmstadt 1967, 146-168. |
Tate 57: Allen Tate, The Man of Letters in the Modern World. London 1957. |
Thompson 71: E.M. Thompson, Russian Formalism and Anglo-American New Criticism. A Comparative Study. The Hague 1971. |
|
|