Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenAspecten van taalverandering. Een verzameling inleidende artikelen onder redactie van G.A.T. Koefoed en J. van Marie. Wolters-Noordhoff Groningen 1978, 215 pp., f 29,50.0. Opmerkingen voorafDeze bundel bevat zeven van lengte sterk wisselende zelfstandige artikelen, die gewijd zijn aan vragen als ‘hoe veranderen talen en welke factoren spelen daarbij een rol’ (p. 7).Ga naar voetnoot1 De bundel is bedoeld voor taalstudenten aan universiteiten en MO's als aanvulling op de historische grammatica's, die over het algemeen uitsluitend een overzicht bevatten van de feitelijke ontwikkeling van een taal. De artikelen zijn:
Nummer 1 is algemeen van onderwerp, 2 t/m 4 zijn gewijd aan klankverandering; de overige titels spreken voor zichzelf. Een artikel over semantische verandering ontbreekt, ‘vanwege de gebrekkige staat waarin de theorievorming op dit punt verkeert’ (p. 29). Dit laatste geldt echter ook op het gebied van de morfologie en de syntaxis, zoals de betreffende auteurs zelf uiteenzetten (resp. op p. 129 en 179) en hierover zijn wel artikelen geschreven. De inventaris van verschijnselen die Van Marie geeft van morfologische veranderingen had m.i. ook gemaakt kunnen worden van semantische veranderingen. Dat het hier gaat om afzonderlijke bijdragen wordt nog eens onderstreept door de afwezigheid van een eenheidsbibliografie of indices. Wat de verschillende auteurs bijeenbrengt is niet dat ze de feiten beschrijven binnen één bepaalde theorie. De nadruk ligt, behalve misschien bij Zonneveld, niet op de formele beschrijving van de feiten, maar op ‘functionele verklaringen’ (p. 8). De vraag is natuurlijk wat voor verklaringen dat zijn. Kiparsky (1972) verstaat er verklaringen onder die niet berusten op formele condities, welke vastleggen dat een grammatica er zus en zo uit moet zien, maar op substantiële condities, waarin geprefereerde eigenschappen van de output van de grammatica liggen vervat. Tot de laatste rekent Kiparsky o.a. zgn. distinctness conditions en leveling conditions, die resp. uitdrukken dat betekeniselementen moeten corresponderen met vormelijke elementen en dat betekenisloze vormelementen geëlimineerd moeten worden. Door anderen (o.a. Anttila) is erop gewezen dat beide condities onderge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schikt zijn aan één algemenere conditie, welke opgelegd kan worden aan elk tekensysteem, dus ook de menselijke taal, nl. het one meaning one form principle (OMOF), ook wel Humboldt's universale genoemd. Dit principe houdt in dat een ideale verhouding tussen klankvorm en betekenis aanwezig is als aan elk vormverschil betekenisverschil beantwoordt en andersom (p. 31). Kiparsky noemt condities als deze functioneel omdat hun motivatie gezocht moet worden in ‘speech production’, ‘speech perception’ en ‘language acquisition’. Het is deze interpretatie van ‘functioneel’ waarbij de auteurs zich blijken aan te sluiten. Het OMOF principe speelt dan ook een centrale rol in verschillende bijdragen. De verschuiving van de aandacht naar functionele vraagstukken gaat in zijn algemeenheid gepaard met de herintroductiie van een aantal fundamentele inzichten in de oorzaken en het verloop van taalverandering, iets waarover taalkundigen die nooit iets gezien hebben in de formele TG-benadering vreemd genoeg eerder boos dan opgewekt worden.Ga naar voetnoot2 Bovendien roept het de reactie op dat de formele benadering kennelijk onvruchtbaar is. Niets is minder waar. Op de eerste plaats wordt de formele lijn nog steeds en met vrucht gevolgd en op de tweede plaats kunnen functionele vraagstukken beter worden aangepakt nu meer inzicht is verkregen in de formele eigenschappen van grammatica's of onderdelen daarvan (cf. Kiparsky 1972: 189). Aandacht voor functionele vraagstukken kán beslissend zijn t.a.v. de vraag of een bepaalde formele eigenschap wel of niet aan het systeem moet worden toegekend. Het verbieden van fonologische representaties die nergens aan de oppervlakte verschijnen en het ontstaan van de natuurlijke richting in de fonologie komt in hoge mate voort uit functionele overwegingen, gebaseerd op wat we menen te weten over bijv. leerbaarheid van grammatica's. Het is niet verbazend dat vooral bij taalkundigen die zich met taalverandering bezighouden de behoefte opkomt zich met de functionele benadering bezig te houden. Als er iets veranderd is in een taal en men heeft dit beschreven als een verandering in het grammaticale systeem dan blijft toch de vraag zich opdringen waarom de verandering zich heeft voltrokken. Het is al snel gebleken dat de formele conditie, die vastlegt dat er een eeuwigdurende formele vereenvoudigingstendens bestaat, ontoereikend is om als enige verklaringsmogelijkheid (binnen de theorie) te fungeren. We kunnen dit wederom met een voorbeeld uit de fonologie illustreren. Sommige, traditioneel als analogisch benoemde, veranderingen in de output van de grammatica, kunnen beschreven worden d.m.v. regelverlies. Dit is natuurlijk een formele vereenvoudiging, maar het idee heeft zich weer snel opgedrongen dat de ‘werkelijke winst’ ligt in een meer doorzichtige output (een één-op-één verhouding tussen vorm en betekenis), welke de taal gemakkelijker leerbaar maakt. Andere, eveneens analogische, veranderingen kunnen beschreven worden door herordening van regels, hetgeen niet eens een formele vereenvoudiging oplevert. Dezelfde functionele conditie vult hier de lacune op. Tot slot zijn er veranderingen, traditioneel klankwetten genoemd, die beschreven moeten worden door middel van regeltoevoeging, hetgeen zelfs een complicatie inhoudt van de grammatica. Een functionele verklaring in termen van ‘ease of articulation’ of ‘ease of perception’ ligt dan voor de hand, niet om een lacune op te vullen maar om de theorie te vrijwaren van inconsistentie. Merk op dat de functionele verklaringen, net zo min als de formele, in plaats komen van de formele beschrijving. Men moet niet in de fout vervallen zich plotseling alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog maar met functionele verklaringen bezig te houden. Het is echter ook van belang in te zien dat met een formele beschrijving van een taalveranderingsfeit dat een functionele achtergrond heeft nog maar het halve werk is geleverd. Het zich beroepen op de formele condities, waar deze helemaal geen relevantie hebben geeft aanleiding tot de stelling dat men ten onrechte elke beschrijving identiek acht aan een verklaring.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. KoefoedIn het eerste, langste en meteen beste artikel van de bundel zet K uiteen wat hij verstaat onder een functionele benadering. Ik geef hier een citaat dat kenmerkend is voor de heldere betoogtrant van K: ‘taal wordt gezien als een instrument dat aan verschillende eisen moet voldoen. De eisen liggen op het gebied van de verwerving, het gebruik in gesprekken (spreken en verstaan) en het maatschappelijk functioneren van taal. Een verandering wordt gezien als een aanpassing aan een van deze eisen. Aangezien vele eisen met elkaar in conflict zijn, bereikt een taal nooit een toestand waarin aan alle eisen helemaal wordt voldaan. In elk stadium staat een taal daardoor onder spanning, die de kiem van nieuwe veranderingen in zich draagt.’ Door toevoeging van de sociale dimensie geeft K de functionele benadering terecht een nog ruimer bereik dan Kiparsky. Vervolgens geeft K een overzicht van een aantal ideeën, traditionele en recente, over twee soorten veranderingen, natuurlijke en sociaal-culturele. Het onderscheid berust op de motiverende factor van de veranderingen. Natuurlijke veranderingen worden veroorzaakt door psychofysiologische factoren, waaronder dan het OMOF principe een belangrijke plaats inneemt. De bespreking van de sociaal-cultureel gemotiveerde veranderingen is erg welkom omdat daarin zaken aan de orde komen die steeds meer in de belangstelling raken, maar waarover weinig of geen nederlandstalige publikaties bestaan. Ik denk vooral aan de stukken over pidgin- en creolentalen en over de Laboviaanse aanpak van taalverandering. Het artikel bevat ook een paragraaf met de bescheiden titel ‘een beetje synchronie’ Om te praten over hoe en waarom iets verandert moet je tenslotte enig inzicht hebben in de cruciale en optimale eigenschappen van dat ‘iets’. Cruciaal, omdat hierdoor de grenzen aangegeven worden waarbinnen zich de veranderingen afspelen en optimaal, omdat dit de richting aangeeft waarin de veranderingen zich begeven. Deze paragraaf geeft een misschien wat abstracte maar toch zeer goede inleiding tot de ‘essentialia’ van de taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Koefoed en SchultinkIn het tweede artikel staat de zgn. regelmatigheidshypothese centraal, de opvatting dat een ‘echte klankverandering, [...], zich voltrekt in alle ervoor in aanmerking komende woorden van een taal’ (p. 73). Aan de hand van citaten uit de oorspronkelijke bronnen wordt het ontstaan van deze opvatting in de 19e eeuw duidelijk geschetst. Bij onderzoekers als Rask, Grimm, Bopp en Pott ontstaat langzaam maar zeker de gedachte dat de door hun waargenomen klankcorrespondenties tussen de verschillende indoëuropese talen of taalfasen ‘regelmatig’ zijn. Volgende generaties, met Schleicher als overgangs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
figuur, voegen aan de regelmatigheid de uitzonderingsloosheid toe, wat leidt tot de expliciete formulering van de regelmatigheidshypothese door de zgn. Junggrammatiker (vooral Brugmann en Osthoff). Volgens Hockett (1965) wordt hierdoor één van de vier mijlpalen in de geschiedenis van de taalkunde gemarkeerd. Een tweede principe dat de Junggrammatiker verdedigen is dat ‘formassociation’ oftewel analogie (oftewel OMOF) de regelmaat van klankwetten kan doorbreken. Robins (1978) vestigt er de aandacht op dat de Junggrammatiker behalve deze twee principes ook nog het ‘uniformitarian’ principe verdedigde; taalverandering in de ene periode is niet wezenlijk anders dan in de andere periode (cf. par. 7 van deze bespreking). K en S wijzen erop dat de regelmatigheidshypothese zowat van meet af aan een tweeledig karakter had. Enerzijds fungeert hij als heuristisch principe, dat de onderzoeker aanspoort orde in de feitenchaos te zoeken. Anderzijds fungeert hij als een empirische hypothese, d.w.z. als voorspelling over het eindresultaat van alle klankwetten en, voor de 20e eeuwse voortzetter van de neogrammatische traditie, Bloomfield, ook over de wijze waarop de klankwetten zich voltrekken. Groeiende aandacht in onze tijd voor het proces van verandering, in plaats van voor het resultaat van de verandering, heeft er, volgens de auteurs, voor gezorgd dat volstrekte regelmaat als empirische hypothese is gefalsifieerd Op dit punt kan ik K en S echter niet helemaal volgen. Wanneer zoals bij Bloomfield, de hypothese inhoudt dat alle lexicale items in één keer veranderen, dan wordt de hypothese gefalsifieerd door waarnemingen over lexicale geleidelijkheid. Maar als de hypothese alleen betrekking heeft op het eindresultaat, hoe kan dan studie van het proces, gevolgen hebben voor de hypothese? Iets anders is dat we door te kijken naar het proces beter kunnen begrijpen dat eenvoudigweg niet alle klankwetten uitzonderingsloos zijn. Dit bewerkstelligt ook dat niemand meer wil geloven in de ‘naïeve’ regelmatigheidshypothese. Ondertussen blijft het waar dat de tendentie tot regelmaat onmiskenbaar aanwezig is en dat vele klankwetten zeer regelmatig tot bijna uitzonderingsloos zijn. Wellicht wijst een typologie van klankveranderingsprocessen uit dat voor een aantal typen veranderingen de hypothese, als empirische claim, nog verdedigbaar is. Al met al ook een goed en bruikbaar artikel dat precies 100 jaar na de eerste programmatische stukken van de Junggrammatiker verschijnt. Het 1978 nummer van de Transactions of the Philological Society is overigens geheel aan dit gedenkwaardige feit gewijd. Het eerder genoemde artikel van Robins hierin (en ook dat van Hockett 1965) zouden als aanvulling op K en S's artikel gelezen kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. en 4. ZonneveldIn drie korte artikelen (waarvan er een in Van Putte en Verkuyl 1978) behandelt Z enkele diachrone aspecten van de regel contractie:
Het feitencomplex dat deze regel, die improductief is geworden, heeft nagelaten bevat, zo blijkt uit Z's artikelen, de volgende eigenaardigheden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de drie artikelen laat Z zien hoe je als historisch fonoloog zo'n groep weerbarstige feiten moet aanpakken. De belangrijkste verdienste van de artikelen is dan ook dat in duidelijke bewoordingen ‘een beetje methodologie’ wordt uiteengezet. De uiteindelijke beschrijving van de feiten vind ik minder geslaagd. Z stelt dat alle vormen die, altijd of soms, de hebben in strijd zijn met de regelmatigheidshypothese. Met de conclusies van K en S nog vers in het geheugen zal de taalstudent zich natuurlijk afvragen waarom dat een bezwaar is. Z gaat hier niet op in. Zonder discussie stelt hij zich op het ‘naïeve’ standpunt t.a.v. de regelmatigheidshypothese. Ter verklaring van de hypercorrecte vormen, (d), postuleert Z de volgende regel:
Dit type regel die de omgekeerde operatie in dezelfde context als (1) verricht wordt een symmetrische (en elders wel retrograde) regel genoemd. Het was geïntroduceerd in Saporta (1965) en is niet erg controversieel (Z baseert zich op Decamp 1972). Ter verklaring van de overige de vormen, (c) en (e), combineert Z op verrassende en originele wijze de aanwezigheid van een regel als (3) met een andere recentelijk gelanceerde opvatting, nl. dat klankverandering lexicaal geleidelijk zijn (lexicale diffusietheorie). Van K en S weten we dat deze opvatting reeds in de vorige eeuw ook expliciet door Schuchardt werd verdedigd. Gezien het lexicaal diffuse karakter kan een klankverandering A een aantal lexicale items ongeschikt maken voor de werking van klankverandering B, terwijl ze er aanvankelijk wel geschikt voor waren (competing changes); dit kan schijnbare uitzonderingen op B teweegbrengen. Z neemt nu aan dat ook regels zoals (1) en (3) met elkaar kunnen gaan concurreren, en dat dit verklaart waarom er zoveel vormen mét de zijn. In Van der Hulst (1979) heb ik de onhoudbaarheid van deze hypothese aangetoond. Op de eerste plaats is er geen sprake van een regel die vormen ongeschikt maakt voor een andere regel: het tegenovergestelde is het geval. Maar belangrijker is dit: beide regels behoren principieel tot een verschillend stijlnivo en er is niet één stijlnivo denkbaar dat derivaties kent waarin beide regels actief zijn. Het creëren van zulke derivaties (zie p. 111) impliceert een miskenning van de functie van de hypercorrecte regel: deze regel hoeft natuurlijk niet te worden toegepast op vormen die nog een de hebben. Hypercorrecte regels komen voort uit het vermijden van de gevolgen van de oorspronkelijke regel en worden dus toegepast op vormen die de indruk wekken dat de oorspronkelijke regel erop gewerkt heeft. Vormen met de zijn wel de laatste om deze indruk te wekken. Voor verdere argumentatie verwijs ik naar Van der Hulst (1979). In het tweede artikel (en in het derde elders gepubliceerde) houdt Z zich bezig met de verklaring van de vormen die twee betekenissen hebben, (b) en (f). In dit verband wordt Von Humboldt weer ten tonele gevoerd. Ervan uitgaande dat naast de door een klankverandering ontstane nieuwe vorm de oude vorm zich nog een tijdje handhaaft, redeneert Z als volgt. Tussen de oude en de nieuwe vorm zal een stijlverschil bestaan: oude vorm in formele stijl, nieuwe in informele stijl. Soms kan het dan gebeuren (redenen onbekend) dat de oude vorm zich wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erg lang handhaaft en dat als gevolg hiervan het stijlverschil ‘afslijt’: beide varianten krijgen een aparte ingang in het lexicon. Dit levert een situatie op die in strijd is met OMOF; Von Humboldt slaat toe en een van beide vormen krijgt een gewijzigde betekenis: cf. buil ‘bult’ tgo. buidel ‘zak’. Omdat, zoals Z aanneemt, contractie nog steeds actief is kunnen gelexicaliseerde varianten deze regel alsnog ondergaan. Het gevolg is dat beide varianten weer samenvallen: cf. vlerk ‘vleugel/vlegel’. Dat dit leidt tot één vorm met twee betekenissen, hetgeen ook weer in strijd is met OMOF wordt door Z niet gesignaleerd. Kennelijk geeft Von Humboldt zich hier gewonnen. In elk geval is verklaard niet alleen hoe het komt dat sommige vormen, die nooit de hebben, twee betekenissen hebben,(b), maar ook dat tussen varianten soms betekenisdifferentiatie is opgetreden, (f). Een logische consequentie van de in het eerste artikel opgezette hypothese is dat er ook vormen met de met twee betekenissen kunnen zijn ontstaan. Voorbeeld (13) op p. 123 illustreert dit ook.Ga naar voetnoot4 Blijkt hiervan echter geen voorbeeld te vinden dan sterkt dit de in Van der Hulst (1979) gegeven argumentatie dat een toepassingsvolgorde die dit resultaat zou opleveren (eerst de symmetrische en dan de contractie regel) helemaal niet bestaat. In het derde artikel geeft Z echter één voorbeeld: dadel, dat zowel de naam van een vrucht als van een boom is. Blijft het bij dit voorbeeld dan kunnen we erop wijzen dat een dergelijk betekenisverschil zich ook en onder gelijke omstandigheden voordoet bij woorden als kastanje, olijf, kers en vele andere oorspronkelijke ‘vruchtnamen’. Aangezien we ter verklaring van deze vormen een bepaald type semantische verandering moeten aannemen, kan dit net zo goed voor dadel gelden. Ik ben over Z's artikelen wat uitvoerig geweest omdat de onmiskenbare elegantie van zijn analyses gemakkelijk de schijn van juistheid suggereert. Bij nader toezien blijken er echter analyses denkbaar die niet alleen eenvoudiger zijn, doordat gebruik gemaakt wordt van minder vooronderstellingen, maar bovendien intuïtief aantrekkelijker; d.w.z. ze passen beter in een functionele benadering.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Van MarievM onderscheidt twee processen die aan bepaalde (niet alle) veranderingen in de woordstructuur ten grondslag kunnen liggen:
Hij verdeelt het lexicon in drie secties: een sectie waarin gelede formaties zitten waarvan de betekenis een compositionele functie is van de delen en waarbij geen vormafwijkingen zijn, een sectie waarin formaties zitten die weliswaar een formele geleding vertonen maar die ook semantische en/of vormelijke onvoorspelbaarheden hebben en een sectie waarin totaal ongelede formaties zitten. Het behoort tot de taken van het lexicon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan te geven wat de geleding is, indien aanwezig, en welke van die geledingen kunnen worden gebruikt om nieuwe woordvormen te maken. Tot welke formele structuur van het lexicon en de woordvormingsregels dit leidt wordt in het midden gelaten. Lexicalisatie verwijst naar de tendens dat woorden overstappen van de eerste naar de derde sectie; de tweede sectie getuigt hiervan. De belangrijkste oorzaak van deze overgang is het ontstaan van semantische ondoorzichtigheid, een gevolg van semantische specialisatie (cf. huisdeur) of van het feit dat de subrelatie tussen de samenstellende delen niet voorspelbaar is (cf. vismeel ‘meel van vis’ tgo. kindermeel ‘meel voor kinderen’). Is hiervan eenmaal sprake dan ontbreekt de noodzaak de samenstellende morfemen vormelijk gelijk te houden aan ‘dezelfde’ morfemen zoals ze los of in andere gelede woorden voorkomen en krijg je dus onvoorspelbare vormafwijkingen. Een andere oorzaak voor lexicalisatie is dat door een klankwettig proces de vormelijke identiteit wordt verstoord (cf. lang tgo. lengte). Systematisering is een ‘proces’ dat ervoor zorgt dat (a) uitzonderingen op regels worden geëlimineerd en (b) ‘een verdere integratie van een bepaald proces in de taal plaats heeft’ (p. 142). De veranderingstypen die onder deze noemer vervolgens besproken worden laten zich indelen in drie grote groepen: affixgeneralisatie, regulering en secretie & back-formation. Tot slot wordt nog iets gezegd over het ontstaan van affixen. Onder beide rubrieken, lexicalisatie en systematisering, bespreekt vM een aantal interessante gevallen van morfologische verandering. Bij de verklaring van systematisering speelt het OMOF principe een belangrijke rol. Het blijkt dat dit principe een wel erg machtig middel is. We zouden ons zelfs kunnen voorstellen dat ook lexicalisatie ermee verklaard kan worden. Immers ook al is een lexicaal item geleed, het is ook een eenheid. Hierbij hoort dan ook een ‘eenheidsbetekenis’. Mijn bezwaar tegen vM taxonomische bijdrage (cf. p. 129) is dat ondanks de beoogde ordening de diversiteit van het aangebodene overheerst. De oorzaak hiervan is de algemeenheid van de ordeningscriteria. Dat het OMOF principe een crusiale rol speelt kan niet genoeg benadrukt worden, maar we moeten niet vergeten aan te geven precies welke uitwerking op de regels van de morfologische component dit principe heeft, anders vallen we terug op het aanleggen van eindeloze inventarisaties van interessante gevallen waardoor veel pre-generatief werk gekenmerkt wordt. Dit alles neemt echter niet weg dat ik vM's artikel een van de betere van de bundel vind. vM heeft een eerste en dus ‘baanbrekende’ stap gezet door een intuïtieve ordening aan te brengen in een verzameling verschijnselen. Het formuleren van een theorie is dan een tweede stap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. MuyskenEen echte theorie over syntactische veranderingen ontbreekt, zegt M (p. 179). Als M's artikel precies daarvan moest getuigen dan is de poging geslaagd te noemen. In een moeizame stijl wordt een serie verschijnselen besproken, waarvoor een aantal mogelijke functionele verklaringen uit de literatuur worden aangedragen. Net als bij vM wordt ook hier geen poging ondernomen de waargenomen veranderingen te relateren aan veranderingen in de grammatica. Er wordt wel onderscheid gemaakt in twee typen veranderingen dat op deze relatie gebaseerd is. Enerzijds zijn er veranderingen in regels, te localiseren in de transformationele component, en anderzijds zijn er veranderingen in constructies, te localiseren in de basiscomponent. Mijn kanttekening bij dit onderscheid is dat aan veranderingen in constructies toch ook veranderingen in (basis)regels kunnen beantwoorden. In de syntaxis kan van een output, die het resultaat is van een door de basis voortgebrachte structuur waarop vervolgens een trans- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formatie heeft gewerkt, een andere verantwoording gegeven worden door de output direct door de basis voort te brengen. Ik zou dit eerder een verandering noemen in de structuurbouwende regels dan in ‘constructies’. Het lijkt me verwarrend zonder verdere toelichting te suggereren dat sommige veranderingen in de output van grammatica's wel en andere niet corresponderen met veranderingen in het regelsysteem. Dat in recent onderzoek de nadruk wordt gelegd op veranderingen in constructies en niet op veranderingen in de regels, zoals M. stelt (p. 179), wordt veroorzaakt door de verschuiving in de aandacht van formele naar substantiële condities. Zoals in par. 1 is uiteengezet hebben de formele condities vooral betrekking op het regelsysteem dat ten grondslag ligt aan de output, terwijl de substantiële condities juist betrekking hebben op de output zelf, in casu, op de voortgebrachte oppervlaktestructuren. Deze verschuiving heeft, met andere woorden, betrekking op de vraag waar de oorzaak voor een verandering moet worden gevonden: in geprefereerde eigenschappen van het regelsysteem of van de output. M, die alleen veranderingen in ‘constructies’ bespreekt, onderscheidt vier ‘verschillende, hoewel soms niet helemaal te scheiden’ (p. 180) typen syntactische verandering. De helderheid van de betoogtrant waardoor bijvoorbeeld de stukken van Koefoed en Zonneveld worden gekenmerkt, is hier helaas afwezig. Ik geef een voorbeeld. Een van de veranderingstypen heet clustering en segmentalisatie. De volgende ontwikkeling wordt besproken:
Voordat enkele verklaringen uit de relevante (?) literatuur worden besproken, behandelt M eerst een (eigen?) verklaring van de segmentalisatie gevallen. ‘Wat betreft segmentalisatie, zal duidelijk zijn hoe dit proces zich heeft voltrokken in het onderhavige geval’ (p. 183). Omdat tussen het Latijn en het Oud-Frans enerzijds en het Frans en het Oud-Haïtiaans anderzijds een periode van ‘onderbroken taaloverdracht’ is verdwijnen vormen van flexie en komen daarvoor in de plaats afzonderlijke woordjes. Gelukkig weten we van Koefoed (p. 50) dat bij pidginisering inderdaad vaak reductie in het morfologisch systeem optreedt. M vervolgt: ‘Het is duidelijk van wat we weten over het leren van een taal waarom dit zo zou zijn: over het algemeen worden werkwoordsuitgangen tamelijk laat geleerd.’ Hoe dit ook betrekking heeft op het Oud-Frans wordt niet duidelijk; toch kan de ‘imperfecte taalverwervingstheorie’ volgens M niet alles verklaren. ‘Het ligt voor de hand naar een wat complexere verklaring te zoeken’ (p. 184). Ik hoop niet dat M taalstudenten hier een algemene methodologische spelregel aan de hand wil doen. Mijn conclusie is dat M wellicht goed thuis is in de problematiek van syntactische veranderingen, maar dat een en ander zo onduidelijk op schrift gesteld is, dat dit artikel waarschijnlijk moeilijk te volgen is voor beginnende taalstudenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Jansen (J)Het artikel van J bevat een op informele wijze geschreven (grafieken heten ‘prentjes’) introductie tot de onderzoeksactiviteiten van Labov. Dit betekent dat de sociolinguis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tische benadering van taalveranderingen aan bod komt, maar ook de vraag in welke richting klankveranderingen zich bewegen. Dit laatste valt natuurlijk niet op de eerste plaats onder de sociolinguistiek en zou, als men er aandacht aan besteedt, gepresenteerd moeten worden in een ruimer kader. Melding zou gemaakt moeten worden van het werk van bijvoorbeeld Chen (1973) en soortgelijk werk dat zich richt op de formulering van zogenaamde fonologische meta-regels (zie Van der Hulst 1978). Bij de uiteenzetting van de sociolinguistische benadering blijkt niet zo duidelijk, wat Koefoed (p. 15-16) nu juist extra benadrukt dat het onderkennen van een systematische correlatie tussen taalvariatie enerzijds en eigenschappen van de spreker of de gesprekssituatie anderzijds crusiaal is voor een beantwoording van vragen als hoe en waarom een eenmaal geïnitieerde verandering zich over de taalgemeenschap verspreidt. Daardoor komt niet duidelijk naar voren dat de geschetste benadering niet zo maar een benadering maar de enige zinnige benadering van deze vragen is. Overigens benadrukt J wel terecht dat de sociolinguistische studie van eigentijdse veranderingen van groot belang is voor het inzicht in de precieze loop van het veranderingsproces, terwijl de studie van diachrone correspondenties meestal uitsluitend licht werpt op het mogelijk eindresultaat van een verandering (cf. K en S's artikel). In een korte bespreking van het door Labov (!) geformuleerde ‘uniformitarian principle’ vinden we de eerder genoemde gedachte van de neogrammatici terug. J bespreekt twee manieren waarop een verandering zich door de taalgemeenschap kan voltrekken:
In het artikel van K zijn deze zaken ook al aan de orde geweest en helaas zijn er enkele verschillen tussen J's en K's presentatie (zo niet in hun bedoeling). De suggestie wordt door J wel heel sterk gewekt dat hij hier achtereenvolgens bespreekt wat bij Labov change from above en change from below heet. Maar, zoals K opmerkt, met het laatste wordt niet bedoeld een verandering die opkomt in de lagere klasse en die doordringt in de hogere, maar een verandering die begint below the level of awareness. Tot slot bespreekt J ook nog het verschijnsel hypercorrectie. Hij onderscheidt twee soorten. Enerzijds kan hypercorrectie optreden door een regel frequenter toe te passen dan bij de klasse gebeurt waarvan hij wordt overgenomen en anderzijds door de toepassing van een regel in een ruimere fonologische context of op meer woorden. Een principieel juistere tweedeling zou echter zijn die tussen hypercorrectie die voortkomt uit een positieve houding t.o.v. de regel en hypercorrectie die voortkomt uit een negatieve houding. In beide gevallen wordt dan de regel te algemeen toegepast (wat betreft frequentie, fonologische context of aantal lexicale items). In het eerste geval is het een gewone regel die veralgemeniseerd wordt, in het tweede geval een omgekeerde, symmetrische regel (cf. Decamp 1972). De volgende conclusie dringt zich op. Op een aantal punten overlappen K's en J's artikel elkaar en waar dit zo is geef ik de voorkeur aan K's presentatie. Voor het overige biedt J's artikel een leesbare, overigens op het punt van de toelichting bij de ‘prentjes’ wat slordige,Ga naar voetnoot6 samenvatting van Labov's ideeën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. SlotopmerkingenDe bundel bevat een aantal artikelen die bruikbaar zullen zijn als introductiemateriaal voor beginnende taalstudenten. Dit geldt vooral no. 1 (Koefoed), no. 2 (Koefoed en Schultink) en no. 5 (Van Marie). De artikelen van Zonneveld (no. 3 en 4) bevatten m.i. te veel speculatieve analyses die berusten op te weinig feitenmateriaal. De conclusies bij de artikelen van Muysken (no. 6) en Jansen (no. 7) spreken voor zich. Naast of in plaats van Z's artikelen was een inleiding in de benadering van klankverandering, zoals die in de natuurlijke fonologie wordt gevolgd, op zijn plaats geweest. Ten slotte wordt in deze theorie geprobeerd formele en functionele aspecten met elkaar te verenigen. Bovendien had een afdeling gewijd moeten worden aan methoden en begrippenapparaat van de traditionele en moderne historische taalkunde. Dit zou de bruikbaarheid van de bundel aanzienlijk verhoogd hebben. Persoonlijk was ik gelukkiger geweest met een boek, dat strakker gestructureerd was, dat geen tegenstrijdigheden bevatte en dat als leidraad voor een introductie tot de historische taalkunde zou kunnen dienen. In de behoefte die aan een dergelijk werk bestaat kan de besproken bundel helaas maar gedeeltelijk voorzien.
Harry van der Hulst INL (afd. Thesaurus) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D.W. Fokkema/ Elrud Kunne-Ibsch: Theories of Literature in the Twentieth Century St. Martin's Press, New York, 1978 XII + 219 pag.In de twintigste eeuw en met name na de Tweede Wereldoorlog, heeft het wetenschappelijk onderzoek en de theorievorming in de zogenaamde menswetenschappen een hoge vlucht genomen. Dit valt niet in de laatste plaats te constateren in de literatuurwetenschap, waar betrekkelijk recente ontwikkelingen een vloed van nieuwe theoretische modellen en begrippen hebben opgeleverd; zelfs voor vakgenoten zijn deze ontwikkelingen nauwelijks meer bij te benen. Een extra moeilijkheid bij het verkrijgen van een goed overzicht over de contemporaire literatuurwetenschap is de heterogeniteit van richtingen en benaderingen. Literatuurwetenschap heeft, uit hoofde van het object dat zij bestudeert direkt te maken met talloze andere disciplines, die dikwijls van grote invloed zijn op gekozen uitgangspunten bij het onderzoek. Literatuur wordt geschreven in taal; in literatuur wordt een werkelijkheid beschreven die op zijn minst raakvlakken heeft met de bestaande, historische realiteit, er kunnen psychologisch ingewikkelde en interessante ‘mensen’ in voorkomen of een bepaalde filosofische problematiek; literatuur funktioneert binnen een maatschappelijke situatie, in het communicatieproces tussen schrijver en lezer; literatuur kan beschouwd worden als kunst, literaire werken als op een bepaalde manier geconstrueerde, betrekkelijk autonome, objekten. Afhankelijk van de geaardheid van de onderzoeker en de traditie waarbinnen hij werkzaam is zullen hulpdisciplines als linguistiek, sociologie, psychologie, esthetica, filosofie. etc. een meer of minder belangrijke rol spelen bij het onderzoek dat verricht wordt. Linguïstische, sociologische of psychologische bestuderingen van een en dezelfde tekst leveren niet alleen andere conclusies op, maar geven ook dikwijls aanleiding tot het opstellen van zeer verschillende ‘algemene’ modellen, die niet zelden met elkaar in tegenspraak zijn. Het creëren van een universele metataal, met behulp waarvan algemene modellen en begrippen kunnen worden geconstrueerd lijkt vooralsnog een futuristisch ideaalbeeld, dat zich eerder verder verwijdert dan dat het dichterbij komt. Toch is het juist dat laatste, het scheppen van een algemeen aanvaardbare metataal, dat de schrijvers van Theories of literature in the Twentieth Century voor ogen staat. Alleen met behulp van een dergelijke taal, zo menen zij, zal de literatuurwetenschap zich kunnen ontwikkelen en zal de literatuur systematisch kunnen worden onderzocht. Teneinde dit prijzenswaardige doel dichterbij te brengen hebben zij een boek geschreven, waarin de belangrijkste literatuurwetenschappelijke theorieën die er gedurende deze eeuw zijn ontwikkeld, kritisch worden besproken. Aan het slot van het boek geven de auteurs bepaalde suggesties in welke richting de theorie zich verder zal moeten ontwikkelen om uiteindelijk te komen tot de zo gewenste universaliteit. Het boek van Fokkema en Kunne-Ibsch bestaat uit zes hoofdstukken, waarvan elk der auteurs er drie voor zijn rekening heeft genomen. De hoofdstukken twee t/m vijf bevatten besprekingen van de volgens de auteurs vier belangrijkste richtingen in de moderne literatuurwetenschap, het eerste hoofdstuk geeft aan wat literatuurwetenschap niet is, het laatste, zoals gezegd, wat het in de toekomst zal moeten worden. Het eerste, tweede en vierde hoofdstuk (resp. de inleiding, formalisme, structuralisme en semiotiek in de Sovjetunie en Tsjechoslowakije en de Marxistische literatuurtheorieën) zijn van de hand van Fokkema, het tweede, vijfde en zesde (over het Franse strukturalisme, de receptie-esthetica en de gewenste toekomstige ontwikkelingen in de literatuurwetenschap) van mevrouw Kunne-Ibsch. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bijdragen van Fokkema acht ik in het algemeen van betere kwaliteit dan die van Kunne-Ibsch. Fokkema behandelt de door hem gekozen theoriegebieden op een zakelijke, overzichtelijke manier. Hij bewaart het juiste midden tussen generalisatie en ingaan op details; hij weet de details goed met elkaar te verbinden en ook op de juiste wijze te plaatsen binnen het algemene kader van de theorie, zodat de grote lijn nooit verloren gaat en de lezer een helder inzicht krijgt in de mogelijkheden, onmogelijkheden en wildgroei in de behandelde gebieden. Bij Kunne-Ibisch is het generaliserende vermogen minder goed ontwikkeld. In de eerste plaats komt dit omdat ze zich ingewikkelder uitdrukt, dikwijls met behulp van aan de door haar besproken theorieën ontleende termen, in de tweede plaats omdat ze het kennisniveau van de lezer te hoog acht. Het algemene theoretische kader wordt door haar niet zo zeer expliciet gemaakt, als wel impliciet verondersteld bij de lezer aanwezig te zijn (dit geldt vooral voor het hoofdstuk over de receptie-esthetica). Hierdoor krijgen haar stukken een meer opsommend karakter, de details overheersen het totaalbeeld.
In het eerste hoofdstuk, de inleiding, schetsen de auteurs wat naar hun opvatting een wetenschappelijke bestudering van literatuur inhoudt en stellen ze zich kritisch op tegenover een aantal invloedrijke, maar niet echt wetenschappelijke richtingen binnen de literatuurbestudering. Afgewezen worden onder meer de genetische, de historische en de hermeneutische benadering. Bij de genetische benadering gaat men er van uit dat de literatuurtheorie die in een bepaalde periode ontstaat niet meer is dan een generalisatie van de literatuur van die tijd (vergelijk bijvoorbeeld literatuur en literatuurtheorie van het classicisme). Het historisme bestudeert de literatuur uitsluitend in relatie met de tijd waarin deze literatuur is ontstaan en acht het literaire werk niet relevant buiten deze historische context. De hermeneutiek legt (grof gezegd) de nadruk op de interpretatie van afzonderlijke literaire werken, juist zonder zich al te veel te bekommeren om de historische achtergronden. Tegenover deze reductionistische benaderingen stellen de auteurs de methode van wat zij noemen ‘cultural relativism’. Zowel in het historisme als in de hermeneutiek is de interpretatie altijd onverbrekelijk verbonden met de evaluatie. Wanneer men evenwel wil komen tot een wetenschappelijke bestudering van literatuur dan zullen interpretatie en evaluatie noodzakelijkerwijs van elkaar losgemaakt moeten worden. Wetenschappelijke uitspraken over literatuur veronderstellen controleerbaarheid en afwezigheid van persoonlijke waarde-oordelen. Normatieve (dus subjectieve) uitspraken over literatuur worden vermeden wanneer men zich houdt aan het culturele relativisme, een methode waarbij eerst het waardensysteem van lezers van een bepaalde tijd en plaats wordt gereconstrueerd en waarbij vervolgens dit waardensysteem wordt geconfronteerd met andere (inclusief het eigen) waardensysteem. Op deze manier kan worden vastgesteld wat universeel en wat historisch bepaald is: ‘The only way open for future development of our discipline is the construction of general concepts and models, which allow for individual deviations and take account of the historical basis of all literature’. Een uitstekend uitgangspunt, waar ik persoonlijk volledig achter kan staan. Alleen wanneer synchroon en diachroon (en intracultureel) onderzoek hand in hand gaan heeft de literatuurwetenschap de kans zich te ontwikkelen tot algemene literatuurwetenschap. Zover is het echter nog lang niet en ook Fokkema en Kunne-Ibsch beseffen dit ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dege. Ze geven in hun boek geen pasklare oplossingen (wat ook niet mogelijk zou zijn), maar proberen door een kritische bespreking van recente en bestaande theorieën uitzicht te bieden op de werkelijke problemen van de literatuurwetenschap.
Het is niet verwonderlijk dat een groot deel van Theories of literature in the Twentieth Century is gewijd aan Russisch formalisme/Tsjechisch structuralisme en de receptie-esthetica, want juist in deze theorieën is de noodzaak van het combineren van synchroon en diachroon, struktureel en historisch onderzoek het duidelijkst ingezien. Het (tweede) hoofdstuk over het Russische formalisme, het Tsjechische strukturalisme en de Sovjet-semiotiek geeft een goed, zij het noodgedwongen toch wat globaal, overzicht van de literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen in Oost-Europa. Zoals bekend waren de Russische formalisten (1915 -± 1930) de eerste groep literatuuronderzoekers die er van uitgingen dat de literatuur op een wetenschappelijke wijze bestudeerd moest worden. Zij staan aan de basis van de moderne literatuurwetenschap en oefenen er, dank zij het vele baanbrekende onderzoek dat zij hebben verricht, nog steeds een grote invloed op uit. Terecht besteedt Fokkema veel aandacht aan de ontwikkeling binnen het formalisme zelf; deze gaat van aandacht voor de formeel-technische kant van het literaire werk, (de kunstgrepen), via de introduktie van het begrip funktie naar de opvatting van het literaire werk als een systeem en een struktuur. Ook geeft hij duidelijk aan hoe en waarom vooral de laatste fase, waarbij de ‘strukturalistische’ formalist Joerij Tynjanov een hoofdrol speelde, van groot belang is geweest voor de verdere ontwikkeling van de literatuurwetenschap in deze eeuw. Iets minder bevredigend zijn Fokkema's opmerkingen over de bijdragen van de formalisten aan de bestudering van narratieve strukturen. Hij komt hierbij niet veel verder dan het aangeven van het bekende onderscheid tussen fabula (story) en sujet (plot) en een behandeling van de motieven-analyse door Propp en Veselovskij (beiden wel invloedrijk, maar geen formalisten). In dit verband was een bespreking van het hoofdstuk ‘Tematika’ uit het nog steeds ondergewaardeerde Teorija Literatury (De theorie van de literatuur) 1925 van Boris Tomaševskij zeker op zijn plaats geweest. Ernstiger echter acht ik, althans gezien de accenten die de auteurs in hun boek leggen, het geheel niet noemen, ook niet in de uitgebreide bibliografie, van de psycholoog en estheticus L.S. Vygotskij. Vygotskij schreef zijn belangrijke werk Psichologija Iskusstva (De psychologie van de kunst) 1924/25 gedurende de bloeitijd van het formalisme. Deze studie is pas veel later gepubliceerd, heeft dan ook geen invloed gehad op de formalisten, maar wel op latere generaties Russische literatuurwetenschappers als Bachtin en zijn leerlingen en de Sovjet-semiotici. Vygotskij heeft als een van de eersten een ontwerp geschetst van de semiotiek van het esthetische communicatieproces. Hij is daarbij sterk beïnvloed door (wel door Fokkema genoemde) kunstfilosofen als Broder Christiansen en Gustav Špet en kan met zijn hoogst interessante opmerkingen over wetenschappelijke interpretatie, esthetische reaktie, lezerskritiek, etc., beschouwd worden als een belangrijke voorloper van zowel het Tsjechisch strukturalisme (Mukařovský) als de moderne receptie-esthetica. Laatstgenoemde richtingen worden door Fokkema en Kunne-Ibisch uitgebreid ter sprake gebracht; een behandeling van Vygotskij's theorieën lijkt me dan ook een noodzakelijke aanvulling (een Engelse vertaling van Psichologija Iskusstva is verschenen in Cambridge, Mass. 1971, onder de titel The psychology of Art). Het derde hoofdstuk over het Franse structuralisme is het beste van de drie bijdragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die mevrouw Kunne-Ibsch aan Theories of literature in the Twentieth Century heeft geleverd. Vooral de opzet is goed: eerst een schets van de situatie die leidde tot het ontstaan van het structuralisme in Frankrijk en vervolgens een bespreking van het structuralisme in de literatuurwetenschap aan de hand van drie onderwerpen: structuralistische kritiek, structuralistische narratologie en linguistisch-structuralistische tekstbeschrijving. De uitwerking is echter minder bevredigend. De verschillende onderwerpen worden besproken aan de hand van één of een paar studies die voor het betreffende onderwerp representatief worden geacht. Zo wordt het onderdeel tekstbeschrijving geheel behandeld op basis van de bekende discussie tussen Jakobson en Riffaterre over het sonnet ‘Les chats’ van Beaudelaire, het onderdeel kritiek is enkel en alleen gewijd aan Barthes. Op deze manier ontstaat er m.i. geen goed overzicht over de behandelde theorie: bepaalde interessante deelgebieden (bijvoorbeeld de ‘psychocritique’ van Charles Mauron) komen niet aan bod en recente ontwikkelingen (bijvoorbeeld in het werk van Todorov en de merkwaardigerwijs hier geheel afwezige Genette) worden niet vermeld. Uitbreiding met een hoofdstukje ‘structuralisme en semiotiek’ zou welkom zijn. Het beste deel van Theories of literature in the Twentieth Century is zonder twijfel het door Fokkema geschreven hoofdstuk over de Marxistische literatuurtheorieën. Het biedt precies wat je van een dergelijk hoofdstuk mag verwachten, namelijk een uitgebalanceerde en objectieve behandeling van de uitgangspunten, doelstellingen en voornaamste richtingen binnen de Marxistische literatuurkritiek. Vooral de objectiviteit waarmee Fokkema zijn onderwerp behandelt is verrassend en een zeldzaamheid op dit overwegend door blinde voor- en rabiate tegenstanders beheerste terrein. Net als in zijn hoofdstuk over formalisme en structuralisme geeft Fokkema ook hier een historische schets. Hij begint met een beschrijving van de ideeën van Marx en Engels over de literatuur en legt de nadruk op Marx's theorie van de ongelijke ontwikkeling van de materiële en artistieke produktie. In de Marxistische visie is de economische onderbouw uiteindelijk bepalend voor de bovenbouw. Soms echter bereikt de kunst ongekende hoogten, terwijl de economische ontwikkeling laag is (bijvoorbeeld in de Griekse oudheid); voor een dialecticus is dit geen probleem. De theorie van de ongelijke ontwikkeling heeft bovendien het voordeel dat grote schrijvers uit vroeger eeuwen zonder bezwaar geassimileerd kunnen worden en biedt anderzijds de wat schrijnende ‘verklaring’ van het feit dat er in de socialistische maatschappij nog niet veel belangrijke kunst is ontstaan. Na een aantal relevante inleidende opmerkingen te hebben gemaakt schetst Fokkema de ontwikkeling van de Marxistische literatuurkritiek in de Sovjetunie, na de Oktober-revolutie. Deze liep uit in de doctrine van het socialistisch realisme (‘een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid in haar revolutionaire ontwikkeling’) die nog steeds de toetststeen is voor alle kunst en literatuur in de communistische landen. Interessant en met veel kennis van zaken geschreven is het stuk over de Marxistische literatuurtheorie in China; er zullen weinig boeken te vinden zijn waarin dit soort informatie wordt geboden, want kennis van het Chinees, dus toegang tot de belangrijkste bronnen, heeft maar een enkeling. Fokkema besluit zijn hoofdstuk met een uitgebreide behandeling van de Hongaar Lukaćs en een iets minder uitgebreide bespreking van critici als Adorno, Goldmann en Benjamin. De essentie van hun theorieën is uitstekend weergegeven. Dit is des te prijzenswaardiger, omdat Fokkema als overtuigd Popperiaan volstrekt geen aanhanger is van de reductionistische, want uitgaande van bepaalde vooronderstellingen (onderbouw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaalt bovenbouw, de werkelijkheid bestaat los van het object, etc.), marxistische visie. Met zijn niet-vooringenomen, grondige onderzoek van een theorie waarmee hij weinig affiniteit lijkt te bezitten, geeft hij een goed voorbeeld van wetenschappelijk metatheoretisch onderzoek. Voor wie zich nooit de moeite heeft willen getroosten zich uitgebreid met de Marxistische literatuurtheorie bezig te houden biedt dit hoofdstuk een schat aan waardevolle informatie. De overwegend op de ontvangst, dus op de lezer, gerichte literatuurtheorie, de zogenaamde receptie-esthetica, is een van de recentste ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en vindt haar beoefenaars vooral in Duitsland. Op de receptie gerichte theorie treft men ook al aan in het Russisch formalisme en vooral het Tsjechisch strukturalisme, maar daar blijven de onderzoekers in het algemeen toch dichter bij de literaire tekst dan de huidige beoefenaren van de receptie-esthetica dat doen. Theoretisch gezien veronderstelt de receptie-esthetica het incorporeren van verschillende soorten onderzoek: linguistisch - voor de tekstuele analyse; historiografisch - voor het vaststellen van de ‘verwachtingshorizon’ van de lezer; hermeneutisch - voor de problematiek van de interpretatie; structuralistisch - voor het onderzoek naar de interne relaties. Het door de beide auteurs voorgestane culturele relativisme is mogelijk binnen het kader van de receptie-esthetica; de receptie-esthetica onderzoekt waardesystemen van een bepaalde tijd en confronteert deze met andere waardesystemen; de vastgestelde verschillen en overeenkomsten geven inzicht in het historische proces en in de tijdgebonden aspecten van de kunst, maar tevens (en uiteindelijk) in de universaliteit en tijdloosheid ervan. Hoewel Mevrouw Kunne-Ibsch de indruk wekt veel af te weten van de moderne receptie-theorieen is ze er m.i. niet in geslaagd een goed en bevattelijk overzicht van het gebied te geven. Het is wellicht een goed overzicht voor ingewijden, maar lezers die voor het eerst met deze theorieën worden geconfronteerd zullen grote moeite hebben vast te stellen wat nu de essentie en het belang ervan is. Ze strooit wat al te gemakkelijk met namen, theoretische begrippen en verwijzingen naar vakliteratuur en bespreekt ook een betrekkelijk groot aantal (niet altijd even geslaagde) toepassingen van de theorie. Het gevolg is een moeilijk, overladen hoofdstuk, waarin door de bomen het bos niet meer wordt gezien. Dezelfde bezwaren heb ik eigenlijk tegen het laatste hoofdstuk, waarin de weg wordt geschetst die de literatuurwetenschap verder dient te gaan. De auteurs menen dat een verbinding tussen semiotiek en receptie-esthetica de beste mogelijkheden biedt tot bestudering van de literatuur en het literaire communicatie proces. Het is niet moeilijk het hiermee eens te zijn; dergelijk onderzoek is trouwens al gedaan door de Tsjechische structuralisten (Mukařovský) en de Sovjet-semotici (Lotman) met naar mijn mening interessante resultaten. In hun toekomstvisie sluiten de auteurs zich echter niet aan bij deze theoretici, maar introduceren ze een aantal nieuwe theorieën en methoden, waarop de literatuurwetenschap zich zal moeten baseren. Dit zijn achtereenvolgens de zeer onduidelijke theorie van de semiotiek van Umberto Eco, de Popperiaanse methode van hypothesen en opstellen en deze falsifiëren, de kennissociologie en de semiotische analyse van communicatiestrukturen. Met name de kennissociologie kan volgens de auteurs fungeren als een brug tussen semiotiek en receptie-esthetica. Wat voor soort onderzoek dit in de praktijk moet worden is me niet erg duidelijk, het lijkt wel ver af te voeren van de bestudering van het literaire werk zelf, een vrij algemene (en gevaarlijke) tendens in de huidige literatuurwetenschap. Recapitulerend kan men vaststellen dat Theories of literature in the Twentieth | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Century een goede metatheoretische bijdrage is aan de moderne literatuurwetenschap. Het boek is van een hoog niveau, lijdt hier en daar aan theoretische hypertrofie, maar biedt toch, met name in de bijdragen van Fokkema, een heldere, overzichtelijke oriëntatie op de belangrijkste twintigste-eeuwse literatuurtheorieën. Voor wie hierin is geïnteresseerd zal Theories... een aanwinst betekenen.
Willem G. Weststeijn Universiteit van Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dédé Brouwer, Marinel Gerritsen, Dorian de Haan, Annette van der Post, Vrouwentaal en Mannenpraat, Van Gennep, Amsterdam 1978.Onbewust nemen we als vanzelfsprekend aan, dat sekseverschil doorwerkt op alle terreinen van het menselijk bestaan. De verdeling naar sekse is een houvast waar veel mensen behoefte aan hebben, want, wie de stereotypen loslaat, haalt zich een hoop werk op de hals en een hoop onzekerheid’, een opmerking van Bertha van Dantzig geciteerd in het boek Vrouwentaal en Mannenpraat. Voor wat de taal betreft wordt er in dit boek een begin gemaakt de stereotypen en vooroordelen die met sekse samenhangen uit de weg te ruimen. De auteurs geven een overzicht van de sekseverschillen in taal, die tot nu toe gevonden zijn. Uitdrukkelijk stellen zij dat het om het taalgebruik van vrouwen gaat en niet om taal over vrouwen of wel seksisme in taal. Zij analyseren en bekritiseren de taalgegevens, die niet alleen door linguïsten, maar ook door anthropologen zijn gepubliceerd. Ieder van hen beperkt zich tot één van deze gebieden in vier afzonderlijke hoofdstukken. Voordat we de hoofdstukken meer in detail zullen bespreken, een paar opmerkingen over de wijze waarop de auteurs te werk zijn gegaan. Bij ieder onderzoek gaan zij na, wie de informanten zijn en of deze informanten wel representatief zijn voor de groep mensen wier taalgebruik men wil beschrijven. Wanneer de onderzoeker intuïtieve uitspraken doet over vrouwentaal en mannentaal accepteren zij dit wel mits deze uitspraken later onderzocht worden. Intuïties zijn hypothesen die getoetst moeten worden, stelt Brouwer en dit uitgangspunt geldt voor alle schrijfsters van dit boek. Voorts laten zij zien dat het aangeven van oorzaken van gevonden verschillen een hachelijke zaak is. De verklaring die uitgaat van de aard of de natuur van de vrouw heeft haar geloofwaardigheid reeds lang verloren. Sinds anthropologen ons geconfronteerd hebben met gewoontes en gebruiken van niet-westerse volken, die totaal verschillend zijn van de onze, is men zich bewust geworden dat er niet zo veel door de natuur van de vrouw of de man bepaald wordt. Waarschijnlijk liggen de oorzaken meer in de wijze van opvoeden en in het milieu. Tot nu toe zijn er nog weinig goed gefundeerde verklaringen gegeven en de meeste onderzoekers beperken zich tot speculatieve verklaringen van sekseverschillen in taalgebruik.
We zullen nu de vier hoofdstukken afzonderlijk bespreken. Van der Post behandelt in het eerste hoofdstuk het taalgebruik van vrouwen en mannen in niet-westerse gemeenschappen. De gegevens zijn ontleend aan anthropologen, die als doel de beschrijving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de leefgewoontes hebben en niet de beschrijving van de taal, die slechts een middel is. Van der Post zet veel vraagtekens achter het materiaal dat haar ter beschikking staat. Meestal is er niets bekend over de informanten. Men weet zelfs niet of de onderzoeker het taalgebruik van de informanten zelf vast heeft gelegd of dat de informanten mededelingen deden over het taalgebruik van anderen, van vrouwen bijvoorbeeld. Het meeste materiaal is verzameld in de eerste twee decennia van deze eeuw, een periode waarin men nog andere eisen stelde aan de wijze van onderzoek dan tegenwoordig. Het grote aantal sekseverschillen in uitspraak, woordvorm en woordkeus dat de onderzoekers vermelden is dus zeer aanvechtbaar. Hieruit volgt tevens dat de verklaringen eveneens tamelijk dubieus zijn. Toch willen we twee van deze verklaringen noemen, daar deze ook voor westerse talen wellicht van toepassing kunnen zijn. Er zou een samenhang bestaan tussen de verdeling van arbeid en de woordkeus; een andere verklaring verbindt het taboe dat op het gebruik van bepaalde woorden bestaat aan seksuele en/of religieuse taboes. Terecht stelt Van der Post in haar conclusie, dat we nog maar aan het begin staan en dat we niet weten of er een relatie bestaat tussen taalverschillen en maatschappelijke verschillen en welke deze relatie is.
In hoofdstuk twee bestudeert Gerritsen het dialect van vrouwen. Dit dialect is volgens sommige onderzoekers ouderwets, d.w.z. behoudend, volgens andere juist modern, d.w.z. zwaar beïnvloed door het algemeen beschaafd Nederlands. Gerritsen tracht aan het eind van dit hoofdstuk een verklaring voor deze twee tegengestelde uitspraken te geven vanuit de rol die de vrouw speelt in de taalverandering. Evenals Van der Post gaat Gerritsen na hoe de keuze van de zegslieden of informanten bij dialectologen tot stand komt, daar dit de beschrijving van het dialect zal bepalen. Hierbij ontdekt zij, dat sommige dialectologen mannen verkiezen boven vrouwen, andere vrouwen boven mannen. De motieven die de dialectologen in het begin van deze eeuw zelf geven voor hun keuze zijn zeer subjectief. Een enkel voorbeeld zal dit duidelijk maken: ‘we onderzochten voornamelijk de taal van vrouwen, van analfabeten en überhaupt van mensen die nog nooit met de beschaving in aanraking gekomen waren’ (Jacimirskij 1915). Als verklaring geeft men tegenwoordig voor het prefereren van vrouwen, dat deze meer geïsoleerd leven en minder in contact komen met de buitenwereld dan mannen. Wanneer men mannen prefereert is dat, omdat vrouwen, wanneer zij eenmaal in contact komen met mensen die netter spreken dan zij, die taal sneller overnemen. Waarom zij dit doen is nog niet duidelijk. Ook hier spreekt men van de aard van de vrouw. Zij zou zich sneller aanpassen. Dialectologen zijn zich bewust van de verandering van het dialect in de richting van het A.B.N. Hoe die verandering in zijn werk gaat en de rol van de vrouw daarin is in Nederland nog niet onderzocht. Er is een onderzoek in Frankrijk door Terracher gedaan in 1914, dat op zeer ‘moderne’ wijze is opgezet. Hij constateert dat de vrouw veel invloed heeft op het taalgebruik van haar kinderen, haar man en haar schoonmoeder. Het zou interessant zijn te zien of de conclusies van Terracher ook nu nog en voor het Nederlands gelden.
De Haan beschrijft in hoofdstuk drie de sekseverschillen in kindertaal. Dit houdt in het onderzoek naar verschillen in taalontwikkeling van jongens en meisjes en naar taalver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schillen tussen jongens en meisjes. Van belang is hierbij de invloed die de omgeving op het kind heeft. Dit zijn dus de ouders (voornamelijk de moeder) en later ook de leerkrachten. De Haan bestudeert de gegevens over de taalontwikkeling kritisch en komt tot de conclusie, dat er veel studies van psychologen of psycholinguisten bestaan, die geen enkel verschil ontdekken. Enkele constateren dat een verschil pas op latere leeftijd optreedt, vanaf het elfde jaar, andere wijzen erop, dat meisjes netter en ingewikkelder praten dan jongens. De Haan heeft veel kitiek op de toegepaste methodes bij de verschillende onderzoeken. Het gehele gebied van de sekseverschillen in de psychologie en de taalontwikkeling is nog zeer chaotisch. In de interactie tussen moeder en dochter en moeder en zoon blijkt er wel een verschil te bespeuren. Vorm en inhoud van de communicatie zijn anders, waarbij bij meisjes meer vaste regels gegeven worden terwijl bij jongens de zaken meer persoonlijk beargumenteerd worden. Een onderzoek in Nederland over interactie op school bevestigt Amerikaanse onderzoeken. Op school krijgen jongens meer aandacht dan meisjes, wat verklaard wordt door de betere aanpassing van meisjes, waardoor zij minder aandacht vragen en krijgen, zowel ten goede als ten kwade. Het aanpassen dat meisjes geleerd wordt is niet bevorderlijk voor hun verdere schoolprestaties. Weinig is er nog bekend over de taalverwerving van jongens en meisjes, zodat we hiermee nog geen inzicht krijgen in de latere sekseverschillen in taalgebruik van mannen en vrouwen.
Brouwer besluit het boek met een hoofdstuk over sekseverschillen in taalgebruik in de westerse maatschappij. Sekseverschillen op phonologisch gebied zijn door sociolinguïsten gevonden in hun onderzoekingen in de Verenigde Staten, Engeland en Nederland naar het taalgebruik van verschillende sociale klassen. De informanten zijn van te voren uitgekozen en vormen een representatieve steekproef van bepaalde sociale klassen. Bij al deze onderzoeken bleken vrouwen zich meer te richten naar de standaard norm, de taalvorm die prestige heeft. Over woordkeus en zinsbouw zijn minder betrouwbare onderzoeken gedaan. De uitspraken over dit taalgebied zijn intuitief en nog slechts uiterst sporadisch getoetst. In Nederland hebben Brouwer en Gerritsen een aantal van deze intuïtieve uitspraken onderzocht op empirische wijze. Het ging hier onder andere om het gebruik van verkleinwoorden, van eenvoudige zinsconstructies en van versterkingswoorden, het vermijden van platte woorden en een geringer gebruik van moeilijke woorden. De verschillen bleken niet significant te zijn, uitgezonderd een geringer gebruik van de relatieve bijzin. Ook bestudeerden zij de onderwerpen waar mannen en vrouwen over praten. Hierbij zijn wel significante verschillen aangetoond. In gesprekken is het gedrag van mannen en vrouwen verschillend. Conclusies over verschillen dienen echter zeer voorzichtig getrokken te worden, daar het onderzoek naar interactie nog in de kinderschoenen staat. Men heeft bijv. vastgesteld, dat de man meestal het onderwerp van gesprek bepaalt en meer aan het woord is. De wijze waarop hij zich uit blijkt echter niet zo heel verschillend van die der vrouw. Zou het taalgebruik van mannen en vrouwen minder verschillen dan uit niet empirisch bewezen uitspraken naar voren komt? De auteurs geven een voortreffelijk overzicht van alle sekseverschillen in taal, die tot nu toe gevonden zijn. Hun boek is geschreven voor allen die geïnteresseerd zijn in de relatie taal en sekse, dus niet alleen voor taalkundigen. Moeilijke woorden zijn verme- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den en sommige begrippen, die alleen aan taalkundigen bekend zijn, worden op heldere wijze verklaard. Kortom een zeer lezenswaardig boek, dat veel informatie geeft. Ook de bibliografie is zorgvuldig samengesteld en bevat de meest recente boeken en artikelen op taal en sekse gebied.
Rosalien Schenk - van Witsen |
|