Forum der Letteren. Jaargang 1979
(1979)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Recente ontwikkelingen in de receptie-esthetikaGa naar voetnoot* De lange weg naar een poetika en legetika Rien T. SegersSamenvatting | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingSprekend over de Westduitse situatie vermeldde Karlheinz Stierle (1975, p. 345) onlangs dat de receptie het belangrijkste probleem van de literatuurwetenschap geworden was. Als deze konstatering inderdaad waar is, dan geldt zij waarschijnlijk in belangrijk mindere mate voor andere landen, met name daar waar de Duitse literatuurwetenschap van oudsher betrekkelijk weinig invloed heeft kunnen uitoefenen: bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Frankrijk. Maar zelfs hier begint de belangstelling voor de receptieve kant van het literaire kommunikatieproces zich langzamerhand af te tekenen.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De jaren 1974 tot en met 1978 kenmerken zich, wat de receptie-esthetika betreft, door een stortvloed van publikaties die het woord ‘receptie’ op enigerlei wijze in het vaandel geschreven hebben. Voor het merendeel worden hierin de theoretische uitgangspunten van de receptie-esthetika kritisch doorgenomen en/of verder ontwikkeld; een kleiner deel probeert praktisch tekst- of lezersonderzoek te ondernemen op basis van de geformuleerde theorie.Ga naar voetnoot2 In dit artikel wil ik de ontwikkelingen die zich in de jaren 1974-1978 binnen de receptie-esthetika voorgedaan hebben, beschrijven. Vanwege de stapels publikaties heb ik me moeten beperken tot de meest besproken en de meest belangrijke onderwerpen. Met de laatste kategorie bedoel ik die aspekten die naar mijn mening een belangrijke bijdrage vormen tot een verdere ontwikkeling van de receptie-esthetika. Doordat ik hier liever een globaal overzicht geef dan diep op één bepaald aspekt in te gaan, zal ik de behandeling van een bepaald probleem soms eerder af moeten breken dan dat onderwerp eigenlijk verdient. Zo zou bijvoorbeeld alleen al een uitgebreide verhandeling te schrijven zijn over de ontwikkeling die het begrip ‘verwachtingshorizon’ in de laatste jaren doorgemaakt heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Tekstverwerking en ‘Empirisierung’Eén van de belangrijkste diskussiepunten in de afgelopen jaren is het probleem van de tekstverwerking geweest. Welke relaties bestaan er tussen tekst en lezer? Wat is het aandeel van de lezer en wat dat van de tekst in het leesproces en bij de betekenistoekenning? De antwoorden die daarbij gegeven worden, liggen op en tussen twee uitersten. Aan de ene kant wordt gesteld dat de lezer niets meer of minder doet dan het geheel zelfstandig (d.w.z. bijna onafhankelijk van de tekst) konstrueren van de tekstbetekenis. Hiertegenover staat de visie dat de lezer de tekstbetekenis alleen maar kan rekonstrueren door middel van tekstuele signalen die de lezer voor de volle honderd procent sturen. Aangezien de relatie tekst - lezer de basis vormt van een in de komende jaren verder uit te werken receptie-esthetische theorie, lijkt het mij van elementair belang de status van tekst en lezer duidelijker te omlijnen. Deze twee uiterste opvattingen omtrent het tekstverwerkingsproces, het ‘subjektivisme’ van bijvoorbeeld David Bleich (1975) of het ‘objektivisme’ van bijvoorbeeld Manfred Naumann (1970), zijn een te eenvoudige weergave van een proces dat bij uitstek gekenmerkt wordt door interaktie: de wisselwerking tussen tekst en lezer. Bovendien, de konsekwentie van het subjektivisme is een eindeloos relativisme: elke lezer leest en interpreteert een tekst op een eigen, specifieke wijze. Elke lezersreaktie moet geaccepteerd worden, omdat de relatie lezersreaktie-tekststruktuur niet gelegd kan of mag worden. Met andere woorden een subjektivistische kijk op de tekstverwerking is objekt van de psychologie en niet van de literatuurwetenschap. Daartegenover stelt het objektivisme dat alleen de ‘Leitfunktion’Ga naar voetnoot3 van de tekst bepaalt hoe de lezer een tekst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leest, etcetera. In deze visie kan de tekst dus in principe maar één adekwate betekenis, interpretatie hebben. De uiteenlopende wijze waarop bijvoorbeeld teksten als ‘Les chats’ van Baudelaire of ‘Fadensonnen’ van Celan gerecipieerd zijn, degraderen het objektivisme derhalve tot een hersenschim.
De vaststelling dat de waarheid ook hier in het midden ligt, verschaft nog niet de gewenste duidelijkheid; het is het beginpunt van een reeks problemen. Zo behoeft Jauss' stelling dat het kunstwerk ontstaat uit de convergentie tussen tekst en receptie, dringend nadere uitwerking (Jauss 1973, p. 32). Jauss heeft die uitwerking voor een deel zelf gegeven in het artikel ‘Der Leser als Instanz einer neuen Geschichte der Literatur’ (1975). Hij vat hier de werking op als het door de tekst bepaalde en de receptie als het door de lezer bepaalde element van de konkretisatie. Men moet de relatie tussen tekst en lezer dan niet zien in de vorm van een mechanistisch beeld van de wisselwerking tussen werking en receptie, maar men moet de relatie begrijpen als een proces van ‘Horizontverschmelzung’(Jauss 1975, p. 333). In het leesproces vindt er dan versmelting plaats tussen de struktuur van de tekst (het geheel van tekstuele, literaire signalen) en de verwachtingshorizon van de lezer (het geheel van lezersverwachtingen bepaald door maatschappij, klasse en ervaringen).
Jauss gaat dus van de opvatting uit dat de tekst een aantal signalen bevat die voor de konstruktie van de betekenis van elementair belang zijn. De lezer kan aan deze (of aan sommige van deze) signalen wel of geen gevolg geven; dat wil zeggen hij kan ze wel of niet (willen) opmerken. Een dergelijke opvatting over de status van tekst en lezer in de tekstverwerking vigeert op dit ogenblik binnen de receptie-esthetika.Ga naar voetnoot4 Het is prettig dat er hierover nagenoeg een consensus van de receptie-theoretici bestaat, maar het eigenlijke werk begint pas na deze vaststelling. De receptie-esthetika zal nu een beschrijvingsmodel op moeten stellen dat de relaties tussen tekst en lezer in het leesproces beschrijft, voorzover die van literatuurwetenschappelijk belang zijn. De horizonversmelting van Jauss is een mooie metafoor, die echter vertaald dient te worden in expliciete beschrijvingsregels.Ga naar voetnoot5 De receptie-esthetika zal daarbij moeten werken aan twee fronten: men is zo langzamerhand toe aan het opstellen van wat men ‘legetika’ zou kunnen noemen (i.e. een theorie die het leesproces van de lezer verklaart); anderzijds zal men verder moeten gaan met het zoeken naar mogelijkheden voor het opstellen van een poetika (waarmee ik hier en elders in dit artikel bedoel: een theorie die het mogelijk maakt een tekst te beschrijven, met name vanuit een werkingsesthetisch perspektief).Ga naar voetnoot6 Bij receptie-esthetisch onderzoek zal het naar mijn mening uiteindelijk moeten gaan om de beschrijving van de relaties tussen lezerkonkretisaties en tekststruktuur. Het kan de receptie-esthetika niet alleen te doen zijn om het vaststellen van het esthetisch objekt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Mukařovský), steeds zal de relatie tot de tekststruktuur in het oog gehouden moeten worden, omdat anders de weg open ligt voor het hierboven vermelde subjektivisme (zie ook Kunne-Ibsch 1974, p. 34-35). Waldmann (1976, p. 98) voert nog een ander motief aan voor het op elkaar betrekken van konkretisatie en tekststruktuur. Hij stelt dat de gerecipieerde, geaktualiseerde tekst een ‘gleichermassen aus autorproduziertem Sinn wie rezipientenrealisierter Bedeutung bestehende Einheit’ is. Een literair objekt ontstaat door het konvergeren van ‘tekstSinn’ en ‘lezersBedeutung’. Als men die redenering accepteert (hetgeen ik doe), dan volgt daaruit, zegt Waldmann, dat de tekst een struktuur moet bezitten die deze receptie mogelijk maakt. (Zie voor eenzelfde mening, zij het vervat in een andere terminologie, Groeben 1977, p. 71). Karl Maurer (1977, p. 482) konstateert terecht dat er verschillende vormen van lezen zijn, al naar gelang lezersdispositie en auteursintentie; het onderzoek daarnaar staat nog in de kinderschoenen. Het lijkt mij dat Hannelore Links (1976) globale onderscheid tussen drie soorten lezers in principe geaccepteerd kan worden. Zij onderscheidt een werkelijke, een impliciete en een expliciete lezer. De eerste kategorie is het objekt van een legetika, de laatste twee typen zijn tekst-intern en maken dus deel uit van een poetika. De werkelijke lezer is voor de receptie-esthetika natuurlijk een fundamenteel objekt van onderzoek;Ga naar voetnoot7 te lang heeft de literatuurwetenschap generaliserend gesproken over ‘de’ lezer zonder te beseffen dat ‘de lezer’ een fiktie is. Om dit met de woorden van Grimm (1975, p. 40) te adstrueren: Der Bezug von Literatur und Gesellschaft lässt sich auf rezeptionsästhetischem Gebiet nicht über einen spekulativen Idealtyp gewinnen, sondern nur über den empirisch fassbaren Einzelleser oder ein hinsichtlich seiner sozialen Strukturierung exakt erkennbares Publikum. Om een legetika op te stellen zijn niet alleen puur theoretische beschouwingen over konkretisaties en leesgedrag nodig, maar vooral praktische onderzoeken daarnaar die de theoretische veronderstellingen toetsen en nieuwe gegevens aan het licht brengen. De literatuurwetenschap zal dus naar de lezer moeten gaan en hem vragen over zijn leesgedrag, interpretaties en evaluaties moeten stellen. Dat dit een betrekkelijk gekompliceerde onderneming is, wil dit tenminste verantwoord gebeuren, zal eenieder beamen die wel eens ooit een stap in die richting gezet heeft. Het is in dit verband verhelderend dat de literatuurpsycholoog Norbert Groeben onlangs een boek geschreven heeft, Rezeptionsforschung als empirische Wissenschaft, waarin hij alle sociaal-wetenschappelijke onderzoektechnieken beschrijft die voor contemporain receptie-onderzoek van belang kunnen zijn. Tegen de achtergrond van een bepaald probleem kan nu betrekkelijk snel, aan de hand van Groebens uiteenzetting, de meest toepasselijke sociaal-wetenschappelijke onderzoekmethode gekozen worden. Hij noemt er zeven:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot van zijn uiteenzetting over de verschillende mogelijkheden van lezersonderzoek, erkent Groeben dat door elke methode in meer of mindere mate de lezer gestuurd, beïnvloed wordt. Dit wordt mede veroorzaakt door het gegeven dat elke methode uit is op het naar voren brengen van bepaalde tekstuele kenmerken. Over de beïnvloeding van de lezer moet hij dan ook terecht erkennen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘(...) dies ist unvermeidbar, denn eine Methode, die alles erhebt, gibt es nicht’ (Groeben 1977, p. 117). Het verwijt van de beïnvloeding is Groeben blijkbaar voor de voeten geworpen door een aantal hermeneutici. Hun verwijt krijgt een boemerangeffect door Groebens wat emotionele uitspraak: In hoeverre dit bezwaar een reëel of een schijnargument is, wil ik hier in het midden laten. Wel wil ik benadrukken - iets dat Groeben soms vergeet - dat een experimentele literatuurwetenschap niet zonder de konfrontatie met goede (hermeneutische) interpretaties kan werken. Bij een experimenteel onderzoek zal men zich toch moeten baseren op een hypothese die kan stoelen op een aanwezige tekstinterpretatie. Of, na een onderzoek, zal men soms de behoefte gevoelen het gevonden materiaal te toetsen aan de hand van bestaande interpretaties.Ga naar voetnoot8
Bovenstaande methoden zijn er in principe alle op gericht om een expliciete legetika te zijner tijd mogelijk te maken. De receptie-esthetika heeft naar mijn mening niet alleen behoefte aan een legetika, ook zal dringend gewerkt moeten worden aan een poetika, de intersubjektieve tekstbeschrijving. Ik kan me namelijk geheel verenigen met Warning (1977, p. 128) wanneer hij stelt dat ‘rezeptionsästhetische Untersuchungen einer Texttheorie bedürfen, mittels derer das im Text selbst angelegte Bedeutungspotential systematisch beschreibbar wird.’ Nu is het probleem van de intersubjektieve tekstbeschuijving - zo zou men met enige overdrijving kunnen stellen - zo oud als de literatuurwetenschap zelf. Desondanks lijkt het erop alsof wij daarmee nog niet erg ver gevorderd zijn. Een aantal jaren geleden vonden degenen die de transformationeel-generatieve grammatika ook op literaire teksten toe wilden passen, dat zij dicht tegen een oplossing aan zaten. Nu blijkt dat men (althans voorlopig) in een doodlopende straat terecht is gekomen. Desondanks hoopt Schmidt (1975, p. 132-134) dat een zeer expliciete tekstgrammatika samen met experimenteel onderzoek naar leesreakties in staat is een zo volledig mogelijke semantische representatie van een tekst te geven. Ik zou willen dat dat uitvoerbaar bleek. Voorlopig zie ik echter geen kans om Schmidt's vage voorstel om te zetten in een semantische tekstbeschrijving; tot nu toe heb ik ook van anderen nog weinig bruikbaars in die richting gezien. De voorshands meest praktische oplossing die ik tegengekomen ben is geformuleerd door Heuermann (1975, p. 15-16). Hij pleit ervoor een struktuurbeschrijving niet te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten opstellen door één wetenschapper (‘dessen Befangenheit im eigenen Verstehenshorizont nicht auszuschliessen ist’), maar door een team van experts (‘deren Meinungen sich gegenseitig korrigieren und objektivieren’). Dat betekent dat de struktuurbeschrijving in eerste instantie, zolang één expert zijn struktuurbeschrijving opstelt, een hermeneutische aangelegenheid blijft. Ik zie niet in hoe dat anders zou kunnen bij een zo historisch bepaald verschijnsel als literatuur is. Ik begrijp ook niet wat er tegen zou zijn. De literatuurwetenschap zal zolang er (nog) mensen zijn die literaire teksten lezen, gekenmerkt worden door een hermeneutisch element. De receptie-esthetika kan en moet proberen het subjektieve element terug te dringen mede door het hermeneutische proces van anderen tot objekt te maken. Maar het helemáál buiten de deur werken is even onmogelijk als overbodig. In het kader van de interpretatie (onder 4) kom ik nog terug op de struktuurbeschrijving. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Verwachtingshorizon en open plekDe begrippen ‘verwachtingshorizon’ (Erwartungshorizont) en ‘open plek’ (Leerstelle) kunnen tot nu toe beschouwd worden als de twee belangrijkste en meest besproken begrippen uit de receptie-esthetika. H.R. Jauss, die het eerst genoemde begrip binnen de literatuurwetenschap introduceerde, heeft in de laatste jaren zijn oorspronkelijke concept uit 1970 enigszins gewijzigd, voor een deel onder invloed van de kritiek. Zoals ik al eerder signaleerde (Segers 1978b) korrigeert Jauss (1973, p. 45) zijn vroegere opvatting over de normbrekende funktie van literaire teksten. Hij geeft toe dat een dergelijk normbrekende funktie alleen aanwezig is in moderne (dat wil zeggen romantische en post-romantische) teksten. Jauss probeert voorts een ander terecht aangevoerd bezwaar te ondervangen. In de jaren '70-'74 is het belang van de verwachtingshorizon voor de literatuurwetenschap door velen erkend, maar men vond het over het algemeen een wat te vaag en te theoretisch begrip waarvan explicitering in een werkelijk onderzoek moeilijk bleek. Jauss (1975) brengt een onderscheid aan tussen de verwachtingshorizon van de lezer en die van de tekst. Eerstgenoemde kan men achterhalen door de faktoren te onderzoeken die Jauss in 1970 al aangegeven had: de bekende genre-normen, de relaties met gelezen teksten en de tegenstelling fiktie - werkelijkheid. De tekstuele verwachtingshorizon kan opgesteld worden door de in de tekst besloten lezersrol te expliciteren (de impliciete lezer dus). Het is duidelijk dat Jauss getracht heeft zijn begrip ‘verwachtingshorizon’ iets te verfijnen. Dat deze term fundamenteel is voor een kommunikatie-theoretische literatuurwetenschap is voor de meeste receptie-theoretici een vaststaand feit. Het is dan ook niet van belang ontbloot te streven naar een eenduidige definitie van het begrip. Jauss' opmerkingen hebben naar mijn mening daartoe het fundament gelegd, maar het huis zelf moet in feite nog gebouwd worden. Dit kan echter alleen gebeuren als theorievorming en praktisch onderzoek gelijke tred met elkaar houden (hetgeen overigens voor elk onderdeel uit de receptie-esthetika geldt). Het strookt niet met de opzet van dit artikel te pogen het begrip ‘verwachtingshorizon’ nauwkeurig te omschrijven. Ik kan hier alleen enkele elementen aandragen. Tot nu toe speelt de kategorie van de esthetische distantie een iets te absolute rol; het kan beslist niet als een soort boven-historisch criterium gebruikt worden (zie voor deze me- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning bijvoorbeeld Grimm 1977, p. 271-272 en Simon-Schaefer 1977, p. 14). Steun voor bovenstaande bewering kan gevonden worden in het betrekkelijk eenvoudige onderzoek dat Van den Bergh (1975) uitvoerde. Hij stelde daarbij vast dat de tekst niet alléén esthetisch werkzaam is in gevallen van overtreffen of weerspreken van de lezersverwachtingen; ook bijval of bevestiging kan de lezer een gevoel van betrokkenheid bij het vertelde geven. Ook het sociologische aspekt dient veel nauwkeuriger beschreven te worden. Zo voert W. Gast (1975) terecht aan dat de verwachtingshorizon, ook voorzover die betrekking heeft op literaire teksten, de resultante is van veel meer componenten dan alleen maar literaire en esthetische. Hij konstrueert een schema dat alle belangrijke komponenten van de verwachtingshorizon van de lezer bevat. In zijn schema zijn de volgende faktoren vervat: personalia betreffende sexe, beroep, opleiding, woonplaats en godsdienst; attitudes en normen van de lezer; zijn linguïstische en literaire kompetentie; zijn analytische ervaring; de mate waarin hij vertrouwd is met zender en medium in kwestie; en tenslotte de receptieve situatie van de lezer. Ik vermeld dit voorstel van Gast, deels om de richting van de ontwikkeling van een verwachtingshorizon-model aan te geven, deels ook om te laten zien dat een nieuw voorstel ook in de praktijk haalbaar moet zijn. De literatuurwetenschap is niet gediend met (nog meer) zogenaamde ‘theoretische modellen’, die op zichzelf voor de theoreticus wellicht interessant zijn, maar waar men in de praktijk van het tekstonderzoek weinig mee kan aanvangen. Gasts voorstel is daar een voorbeeld van. Zijn verwachtingshorizon bevat te veel faktoren; bovendien verzuimt hij strikte regels op te stellen die aangeven hoe een praktisch onderzoek zou moeten verlopen en hoe de eventueel te vinden data betreffende al die faktoren gerelateerd moeten worden aan het receptieproces van de tekst. Zoals bekend is het onderhavige begrip oorspronkelijk door Jauss ontwikkeld in een historische kontekst, ten behoeve van de literatuurgeschiedschrijving. Dat het nu juist in een historisch onderzoek uitermate gekompliceerd (soms onmogelijk) kan zijn een verwachtingshorizon te rekonstrueren, is een probleem waar ik in paragraaf 5 op terug kom. De stand van het onderzoek naar de verwachtingshorizon overziend, moet ik herhalen dat nog slechts het fundament gelegd is. Ik zou dit fundament zeker niet als ‘vóórtheoretisch eklekticisme’ willen bestempelen en het daarmee verder laten afweten, hetgeen Pasternack (1975, p. 145) meent te moeten doen. Daarmee gooit men het Konstanzer kind met het badwater de Bodensee in. Groeben ziet het genuanceerder, omdat hij het begrip veel meer opvat als een ‘orientierende Feststellung’ (Groeben 1977, p. 199). Deze laatste term impliceert dat een begrip geen inhoudelijke verklaringen of prognosen geeft, maar alleen een raamwerk waarbinnen vruchtbare hypothesen op te stellen zijn. Groeben knoopt hier naar mijn mening terecht aan vast: ‘Wenn man das Konstrukt des “Erwartungshorizonts” [...] als (verkürzte) “orientierende Feststellung” auffasst, dann wird es Aufgabe der empirischen Literaturwissenschaft sein, dieses Konstrukt durch differenzierte, operationale Indikatoren empirisch zu validieren und (als unabhängige Variable) zur Erklärung von Textrezeptionen/-konkretisationen (abhängige Variable) einzusetzen.’ (Groeben 1977, p. 199). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerhard Kaiser (1971) is de eerste in een reeks van opponenten die allen hetzelfde bezwaar aanvoeren tegen Isers begrip ‘open plek’. Op grond van Isers aanvankelijke uiteenzetting (1970) meent Kaiser te mogen konkluderen dat het de lezer van literaire teksten geoorloofd is open plekken geheel naar eigen goeddunken te konkretiseren. Iser (1975b) zet uiteen dat open plekken noodzakelijke voorwaarden zijn voor het literaire kommunikatieproces. Zij zijn geen konstitutieve kwaliteiten van het esthetisch effekt. Het vaak aangevoerde bezwaar dat op grond van lser (1970) gemaakt kon worden, is daarmee weerlegd. Als voorwaarde voor het kommunikatieproces hebben open plekken in feite twee funkties. 1. Zij markeren het op elkaar aansluiten van verschillende tekstdelen door - hoe paradoksaal ook - bepaalde, voor een goed begrip noodzakelijke verbanden juist niet te leggen. Het is de taak van de lezer deze missing links te rekonstrueren, en dit niet willekeurig (bijvoorbeeld naar de stemming van het moment), maar in overeenstemming met de tekststruktuur. Open plekken aktiveren het voorstellingsvermogen van de lezer. 2. In een literaire tekst wordt een wereld gekreëerd voor en door de lezer vanuit steeds veranderende perspektieven, hetgeen resulteert in open plekken. Zij vormen daardoor een belangrijk ‘Lenkungspotential’ voor de lezer hoe een tekst te lezen. Het kardinale punt hier is natuurlijk het feit dat open plekken in overeenstemming met de tekststruktuur gekonkretiseerd moeten worden. Dit lijkt op een normering van het leesproces (waarvan De Vriend 1978 overtuigd is), maar is in feite geenszins als zodanig te beschouwen. Iser zou nooit willen voorschrijven hoe een tekst door een ‘normale’ lezer gelezen moet worden. Het gaat hem er alleen om als onderzoeker de relatie tussen lezerskonkretisaties (van welke aard dan ook) en de tekststruktuur te kunnen leggen. Op deze wijze verliest de onderzoeker de tekst zelf als betekenispotentiaal niet uit het oog. In paragraaf 2 heb ik laten zien dat het loslaten van de relatie tussen tekststruktuur en lezerskonkretisaties hetzij tot objektivisme hetzij tot subjektivisme leidt. In de volgende paragraaf zal ik op het begrip ‘tekststruktuur’ terugkomen. Een aantal kritici heeft zich terecht afgevraagd of Iser de algemene geldigheid van zijn vaststelling over de Appellstruktur van literaire teksten niet overschat (Mandelkow 1974, p. 480, Gumbrecht 1975, p. 391, Stierle 1975, p. 372 en Maurer 1977, p. 480). Zoals bekend gebruikte Iser als onderzoekobjekt voornamelijk de Engelse roman van de 18de tot de 20ste eeuw. Sommige kritici beweren dat het ‘logisch’ was dat Iser zijn theorie van open plekken op grond van zijn onderzoekmateriaal kon ontwikkelen: het leende er zich geweldig goed voor. Het lijkt ook mij inderdaad waarschijnlijk dat de mate en hoedanigheid waarin open plekken optreden, afhankelijk zijn van tijd, plaats en genre. Het is een belangrijke taak van de literatuurwetenschap het optreden van open plekken te relateren aan de genoemde drie faktoren. Maar voordat dat kan gebeuren, dient ook dit begrip een meer eenduidige omschrijving te krijgen. Iser zelf heeft daaraan in de laatste jaren niet veel meer gedaan: zijn publikaties uit 1975 (a, b) laten wat nuanceringen zien, terwijl zijn boek Der Akt des Lesens (1976) nauwelijks iets nieuws over het begrip brengt.Ga naar voetnoot9 Men kan het natuurlijk wel met Maurer (1977, p. 480) eens zijn, dat Isers koncept behoort ‘zu dem Luzidesten, was die philologische Beobachtung und Selbstbeobachtung seit langem hervorgebracht hat’, maar men moet daarbij dan wel bedenken - iets waar Maurer te gemakkelijk overheen stapt - dat het eigenlijke werk aan dat begrip eerst nu begint. Allereerst zal ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tracht moeten worden het begrip nader te specificeren en te differentiëren: in welke kategorieën kan het begrip ‘open plek’ onderverdeeld worden? Er lijken mij in een literaire tekst een aantal funktioneel verschillende typen open plekken een rol te spelen. Ik denk hierbij aan kategorieën als thema, spanning, vertelperspektief, etc. Daarna zullen zo nauwkeurig mogelijke beschrijvingsregels voor de diverse kategorieën opgesteld moeten worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Interpretatie en evaluatieIn de laatste jaren is het duidelijk geworden dat interpretatie en receptie twee termen zijn met een geheel verschillende betekenis. In de bundel Labroisse (1974a) hebben met name Van Ingen, Labroisse en Steinmetz een ‘Amsterdamse bijdrage’ geleverd om deze begrippen van elkaar te onderscheiden. Om het verschil in de woorden van Van Ingen (1974, p. 133) weer te geven: ‘Die lnterpretation als Auslegung des Textes ist aus der Sphäre der Rezeption herauszulösen; sie ist als selbständiger objektivierbarer Arbeitsvorgang mit wissenschaftlichem Anspruch sowohl von der Rezeption wie von der hermeneutischen Praxis des Einfühlens getrennt.’ Dit standpunt is over het algemeen representatief voor het receptie-esthetisch denken op dit moment (zie bijvoorbeeld Grimm 1977, p. 54 ff). Men kan zich bij het citaat van Van Ingen natuurlijk afvragen hoe hij precies de wetenschappelijke pretentie van de interpretatie ziet en wat hij onder de hermeneutische praktijk verstaat. Wat het eerste betreft: het ligt er daarbij maar aan wat voor soort opvatting men er met betrekking tot de term ‘wetenschappelijk’ op na houdt. Als die opvatting ontleend is aan de natuurwetenschappelijke methodologie, dan kan interpretatie niet meer dan een verjaarde misdaad zijn, die in al haar subjektiviteit eigenlijk geen objekt meer van de hedendaagse literatuurwetenschap zou mogen zijn. Als men echter vasthoudt aan een opvatting van wetenschappelijkheid die zich meer baseert op het eigene van de literaire aktiviteit dan is verzoening tussen de aan te leggen criteria (kontroleerbaarheid, systematiek, intersubjektiviteit, e.d. en interpretatie zeker mogelijk. Labroisse (1974b, p. 154) geeft aan in welke richting men dan moet denken. De interpretatie onderscheidt zich van de receptie doordat het eerstgenoemde begrip rekening probeert te houden met alle kontekstuele betrekkingen en alle zich manifesterende tekststrategieën; daarvoor wordt allerlei mogelijke sekundaire literatuur onderzocht (bijvoorbeeld uitspraken van de auteur, bestaande interpretaties, literatuur-theoretische publikaties, geschriften over persoonlijke en maatschappelijke verhoudingen). Receptie daarentegen moet men zien als een betrekkelijk spontane, individuele konkretisatie van een tekst. De receptie van een tekst is meer betrokken op het subjekt (de lezer) dan de interpretatie, aangezien de recipiënt geen andere hulpmiddelen ter beschikking staan dan zijn eigen verwachtingshorizon en zijn eigen linguïstische en literaire kompetentie (zie voor een dergelijke mening ook Grimm 1977, p. 54). Vanzelfsprekend is het niet altijd mogelijk een zeer strikte scheiding tussen interpretatie en receptie te maken: ook bij een interpretatie zal een tekst eerst gelezen en gerecipieerd moeten worden, bezigheden die (gelukkig) nog steeds niet door een computer overgenomen kunnen worden. Bovendien verschuiven de grenzen tussen beide begrippen nog al eens in de loop der tijden onder invloed van de heersende literaire theorieën.Ga naar voetnoot10 Als onderzoekmateriaal voor de literatuurwetenschappelijke interpretatie kunnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorts de lezerskonkretisaties van een tekst dienst doen. Deze zullen op experimentele wijze verkregen moeten worden. Steinmetz (1974, p. 45) verwoordt een bezwaar dat waarschijnlijk bij veel hermeneutici leeft of leefde, wanneer hij stelt dat de vertegenwoordigers van een experimentele literatuurwetenschap (met name zijn bedoeld Groeben en Hillmann) receptie en interpretatie als synoniemen, of zelfs als identieke fenomenen beschouwen. In hoeverre Steinmetz' mening een bezwaar is dat men gegrond kan aanvoeren tegen publikaties van de zijde van de experimentele literatuurwetenschap tot aan 1974, is een vraag die nu niet meer relevant is. Norbert Groeben (1977, p. 131) heeft zich op duidelijke wijze uitgesproken tegen Steinmetz' bezwaar. Ook hij scheidt interpretatie en receptie in de zin, zoals ik dat in de voorafgaande alinea's gedaan heb. Nu is Groebens (1977, p. 134) definitie van interpretatie, gegeven met het oog op een experimentele literatuurwetenschap, ook niet geheel probleemloos. Hij omschrijft interpretatie als (a) een theoretische konstruktie van een Werksinn op basis van (gerecipieerde) Textbedeutungen èn van een materieel-objektieve tekststruktuur; (b) hierbij fungeren de op experimentele wijze verkregen Textbedeutungen als een falsifiëringscriterium betreffende de geldigheid van de Werksinn-konstruktie. Uit het gedeelte onder (a) van deze omschrijving blijkt dat Groeben een interpretatie wil laten resulteren uit lezerskonkretisaties die op experimentele wijze verkregen zijn, en uit een tekststruktuur die op intersubjektieve wijze opgesteld is door een (groep) literatuurwetenschapper(s). Tot zover ben ik accoord, met daarbij de aantekening dat het gevaar groot is dat men op deze wijze een interpretatie krijgt die een kompromis is van allerlei mogelijke betekenissen. Dit kompromis kan, zoals dat bij een kompromis gebruikelijk is, zo ruim zijn dat de interpretatie nietszeggend wordt. Het lijkt mij daarom juister geen interpretatie-kompromis te sluiten, maar de fundamenteel van elkaar verschillende interpretaties naast elkaar te laten staan en te zoeken naar redenen welke tekstuele kenmerken en welke lezersdisposities verantwoordelijk zijn voor die afwijkende interpretaties. Het (b)-gedeelte van Groebens omschrijving is niet houdbaar en niet logisch. Het is niet logisch omdat een Werksinn gekonstitueerd moet worden door konkretisaties en intersubjektieve struktuurbeschrijving. Daarna zouden diezelfde konkretisaties over de validiteit van de Werksinn moeten beslissen (dat zouden hoogstens andere konkretisaties kunnen doen). Het is niet houdbaar omdat in theorie aan geen van beide konstrukties (de konkretiserings- en de strukturele konstruktie) de voorkeur gegeven kan worden. Dat kan alleen gebeuren in de praktijk van het tekstonderzoek, waar - idea-liter - een groep onderzoekers de konkretisaties en de door hen los daarvan opgestelde struktuur en/of interpretatie met elkaar vergelijkt op basis van tekstuele argumenten. Het probleem van de struktuurbeschrijving komt hierbij opnieuw naar voren. Om de grootst mogelijke intersubjektiviteit te garanderen kan een beschrijving het best ondernomen worden door een onderzoekteam (cf. ook het slot van paragraaf 2). Men zou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarbij aan kunnen sluiten bij lsers voorstellen betreffende de Appellstruktur en de impliciete lezer. Het opstellen van een struktuurbeschrijving in werkings-esthetische zin is gelijk aan het beschrijven van de in de tekst besloten lezersrol. Nogmaals: het zou foutief zijn te denken dat een tekst één boven-historische lezersrol bezit, die het onderzoekteam zou moeten ‘ontsluieren’. Gegeven het feit dat de konstruktie van de lezersrol primair geschiedt door menselijke lezing van een tekst, zal de gekonstrueerde lezersrol afhankelijk zijn van het historische moment en de kwaliteit van het team (zie ook Gumbrecht 1977, p. 533). Een vraag die nog al eens gesteld is, betreft het verschil tussen een hermeneutische en een receptie-esthetische interpretatie. Met andere woorden: wat voor nieuws biedt de receptie-esthetika op interpretatorisch terrein? Zoals uit het voorafgaande reeds enigszins bleek, zijn er in receptie-esthetisch verband twee soorten interpretaties denkbaar die ik zou willen noemen de ‘werkingsinterpretatie’ en de ‘receptieve interpretatie’. De werkingsinterpretatie wordt door één of meer onderzoekers opgesteld naar aanleiding van eigen lezing van een tekst; de receptieve interpretatie wordt op experimentele wijze verkregen uit onderzoek naar lezerskonkretisaties. Kombinatie van werkings- en receptieve interpretatie kan een receptie-esthetische interpretatie opleveren. De werkingsinterpretatie benadert de traditioneel-hermeneutische ogenschijnlijk erg dicht; toch gebeurt het vanuit een andere invalshoek. Bij een werkingsinterpretatie gaat het, zoals Iser (1976, p. 42) stelt, om een andere taak: in plaats van de betekenis te ontcijferen moeten betekenispotentialen vastgesteld worden. Met deze veranderde taakstelling plaatst de werkingsinterpretatie de tekst doelbewust in een kommunikatieve situatie; de hermeneutiek zag de tekst als een op zichzelf staand verschijnsel. Een andere taak van de werkingsinterpretatie is het geven van een struktuurbeschrijving door middel van het onderzoek naar de in de tekst besloten lezersrol. Een dergelijke struktuurbeschrijving kan het vertrekpunt zijn van de receptieve interpretatie. Hier is een wezenlijk verschil met de hermeneutiek te zien: de scheiding van onderzoeker en objekt. De onderzoeker is hier niet tegelijk lezer, maar hij verricht onderzoek naar het leesproces van anderen. De filosofie van de tekst als betekenispotentiaal werkt ook in de receptieve interpretatie door, en wel in die zin dat de onderzoeker er niet zozeer op uit is de verkregen konkretisaties te evalueren naar de mate van ‘adequaatheid’. Hij zal allereerst geïnteresseerd zijn in een zo eenduidig mogelijke vaststelling van verschillend geaarde konkretisaties. Groeben (1977, p. 178-179) voegt er in dit verband aan toe dat het uiteindelijke doel van een experimentele literatuurwetenschap is vast te stellen welke interpretatie voor welke publiekgroep valide is.
Ondanks de aanzienlijke evaluatieve implikaties die Jauss' verwachtingshorizon bevat, zijn er voorzover mij bekend nauwelijks publikaties verschenen waarin het probleem van de evaluatie vanuit een receptie-theoretische hoek bekeken wordt. Dit is des te vreemder omdat de receptie-esthetika een geheel andere opvatting over het begrip ‘literaire waarde’ huldigt (Schulte-Sasse 1975, p. 117). De traditionele literatuurwetenschap heeft literaire waarde vaak opgevat als een immanente eigenschap van de tekst, onafhankelijk van de lezer. De receptie-esthetika, met name geïnspireerd door het Praagse Strukturalisme, beschouwt literaire waarde als een begrip dat voortdurend aan verandering onderhevig is, afhankelijk als het is van het normsysteem van de lezers. Het is interessant te konstateren dat de waardetheorie eenzelfde ontwikkeling door gemaakt heeft als (een groot deel van) de literatuurwetenschap: vanuit een metafysisch geloof aan de objekt-immanente waarde naar de moderne opvatting dat waarde de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultante is enerzijds van het normsysteem van een subjekt en anderzijds van het beoordeelde objekt (zie hierover verder Segers 1977). Het probleem van de literaire evaluatie blijkt nog steeds een braakliggend terrein voor de literatuurwetenschap in het algemeen en voor de receptie-esthetika in het bijzonder.Ga naar voetnoot11 In mijn proefschrift (Segers 1978d) heb ik geprobeerd dit terrein zowel theoretisch als praktisch enigszins te ontginnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Historisch en kontemporain onderzoekHet receptie-esthetische onderzoek kent een historische en een kontemporaine komponent. De laatste heeft in receptie-esthetische zin een betrekkelijk nauw betekenisveld: het hedendaagse onderzoek naar de receptie of werking van teksten die geschreven werden tijdens het leven van respektievelijk recipiënt of onderzoeker. Vanzelfsprekend zijn mengvormen mogelijk, bijvoorbeeld een onderzoek naar de receptie van historische teksten door nu levende lezers. Zowel historisch als kontemporain onderzoek kunnen onderverdeeld worden in twee gebieden, afhankelijk van het onderzoekaksent. Ligt dat bij een tekst dan spreken we van werkingsonderzoek; ligt het bij de lezer dan heet het receptie-onderzoek. Het onderstaande diagram visualiseert de verschillende takken van de receptie-esthetika:Zoals ook op andere terreinen van de receptie-esthetika (bijvoorbeeld bij de benaming van de diverse lezertypen) munt ook hier de terminologie niet uit door een juist en konsistent gebruik. Zo zijn Heuermanns (1975, p. 13) begrippen verwarrend: hij spreekt over ‘receptie-esthetika’ of ‘receptie-psychologie’ als hij het kontemporaine onderzoek bedoelt, en over ‘receptie-geschiedenis’ als hij het historische onderzoek voor heeft. Dat lijkt mij ongewenst: de term ‘receptie-esthetika’ kan men beter reserveren voor de overkoepelende benaming van alle soorten onderzoek die als objekt de tekstlezer-relatie hebben. Receptie-geschiedenis is een mogelijk onderdeel van het historische receptie-esthetische onderzoek; deze beide begrippen zijn geen synoniemen, zoals ook het diagram laat zien. De receptie-historikus houdt zich namelijk met veel meer zaken bezig (bijvoorbeeld met de werking van een tekst op één bepaald ogenblik). Ook Hannelore Link (1976, p. 43 ff.), en in navolging van haar Anbeek (1978) en Kloek (1978), gebruiken het begrip ‘receptie-esthetika’ niet als overkoepelende benaming. Link poneert dat het objekt van de receptie-esthetika de impliciete lezer is, en stelt daar tegenover de receptie-geschiedenis waarvan het objekt de werkelijke lezer is. Deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppositie vind ik ongelukkig, omdat een receptie-geschiedenis nooit alleen op basis van werkelijke lezersreakties beoefend kan worden, maar zeker de steun van het onderzoek naar de impliciete lezer nodig heeft, al was het alleen maar om bij gebrek aan werkelijke reakties deze te konstrueren (ik kom hier nog op terug). In de laatste jaren is men er zich duidelijk van bewust geworden dat onderzoekinstrumentarium en -mogelijkheden verschillend zullen zijn, al naar gelang men te maken heeft met historisch dan wel met kontemporain receptie-esthetisch onderzoek. Kunnen op werkingshistorisch en op werkingskontemporain gebied wellicht nog enigszins dezelfde onderzoekmethoden toegepast worden, op het receptieve vlak liggen de zaken geheel anders. Hier zullen probleem-specifieke methoden uitkomst moeten brengen. Zo zullen de in paragraaf 2 genoemde onderzoekmethoden van Groeben in principe alleen geschikt zijn voor het kontemporaine onderzoek, aangezien deze methoden het voorhanden zijn van voldoende lezersreakties impliceren. Eén van de cruciale punten van het historische receptie-onderzoek is natuurlijk de beperkte aanwezigheid (soms zelfs het geheel ontbreken) van lezersreakties (zie Grimm 1977, p. 60). In de afgelopen tijd heeft dit probleem de receptie-theoretici nogal beziggehouden. Zo wijst Gumbrecht (1975, p. 406) op het gegeven dat wij met betrekking tot voorbije perioden alleen maar de reakties van gepriviligeerde recipiënten kunnen onderzoeken. Hij stelt voor lezersreakties te simuleren voor perioden die slechts schaarse of geen gegevens in deze opleveren. Maurer (1977, p. 474) konkludeert - overigens zonder argumenten die aan praktisch onderzoek ontleend zijn - dat de weg naar een authentieke literatuurgeschiedenis van de lezer nog ‘entmutigend weit scheint’. In Nederland hebben onlangs ook Anbeek (1978) en Kloek (1978) de aandacht gevestigd op het probleem van de afwezigheid van recipiëntengegevens. Kloek demonstreert dit aan de hand van een door hem uitgevoerd onderzoek naar de Werther-referenties bij Wolff en Deken. Het ziet er volgens hem naar uit dat een negatief antwoord gegeven moet worden op de vraag of het bedrijven van receptie-geschiedenis mogelijk is. Desondanks vindt Kloek receptie-geschiedenis noodzakelijk, uitgaande ‘van de vooronderstelling dat literatuur niet ontdaan mag worden van haar historische communicatieve funtie’ (Kloek 1978, p. 104). Evenals (maar onafhankelijk van) Gumbrecht komt Kloek met een voorstel ontbrekende historische lezersdata te simuleren door middel van de konstruktie van een hypothetische receptie. Kloek wil een hypothetische receptie zo wetenschappelijk mogelijk funderen - en wel zoals hij zelf zegt ‘wetenschappelijk niet alleen in de zin van gegrond op kennis en inzicht, maar ook met de betekenis van controleerbaar gemaakt en kwetsbaar geformuleerd’ (p. 105). Kloeks voorstel lijkt mij een belangrijk hulpmiddel om ontbrekende schakels in een receptiefhistorische keten aan te vullen. Ofschoon Kloek erop wijst dat men grote behoedzaamheid moet betrachten bij het opstellen van een hypothetische receptie, meen ik dat men nu ook weer niet al te pessimistisch tegenover de mogelijkheid van receptie-historisch onderzoek moet staan, althans op dit moment nog niet. Zou het niet zo kunnen zijn dat het door de literatuurwetenschap in de laatste honderd jaar gekozen onderzoekperspektief (eerst dat van de auteur, daarna dat van de tekst) tot gevolg heeft ‘[...] dass man heute den Ort eines Kunstwerks in seiner Zeit, seine Originalität gegenüber Quellen und Vorgängern und selbst noch seine ideologische Funktion leichter rekonstruieren kann als die Erfahrung derer, die in produktiver, in rezeptiver und in kommunikativer Tätigkeit die geschichtliche und gesellschaftliche Praxis in actu entwickelt haben [...]’? (Jauss 1977, p. 8). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als het onderzoekperspektief zich dan in receptieve richting ontwikkelt, dan kan het niet anders of men vindt weinig bruikbaars in het materiaal dat door de literatuurwetenschap sinds jaar en dag aangedragen is. De receptie-historikus moet voor een belangrijk deel van voorafaan beginnen: bij de bronnen. Mijn standpunt is dat pas zodra wij beschikken over wat meer receptie-historische onderzoeken betreffende de verschillende perioden, wij kunnen zien in hoeverre het mogelijk of onmogelijk is een receptie-geschiedenis te schrijven. Ik neem hierbij een wat afwachtende houding aan, omdat tegenover Kloeks skepsis, hoe gerechtvaardigd ook door zijn onderzoekresultaten, andere historische onderzoeken staan waar men in veel mindere mate met afwezigheid van lezersreakties kampte. Zo wijdde Ehrismann (1974) een studie aan de receptie van het Nibelungenlied; hij maakt daarbij in het geheel geen melding van het onderhavige probleem. De classicus Barner laat zich zelfs uitermate positief uit over de mogelijkheid van receptie-historisch onderzoek betreffende de klassieken: ‘Selbst an dem wahrhaft uralten Beispiel Homer lasst sich, wenn man den rezeptionsgeschichtlichen Ansatz nur konsequent und vielfältig genug durchdenkt, eine Fülle noch unausgeschöpfter Möglichkeiten nutzen’ (Barner 1977, p. 504). Tot slot kan ook door Schenda (1976) mijn afwachtende houding enigszins verklaard worden. Hij is van mening dat een receptie-historisch lezersonderzoek voor de 19de eeuw geenszins zo onmogelijk is, als sommige literatuurhistorici beweren. Vanzelfsprekend heb ik bovengenoemde drie publikaties niet naar voren gehaald om te konkluderen dat receptie-geschiedenis ‘dus’ mogelijk is. Over de mogelijkheid of onmogelijkheid daarvan kunnen geen loutere beweringen uitsluitsel geven, alleen grondig onderzoek kan dat. Wil men het historische receptie-onderzoek echter een faire kans geven, dan zal - met het gewijzigde onderzoekperspektief van de receptie-esthetika - ook de onderzoekmethode zich moeten wijzigen. De konstruktie van de hypothetische receptie is een interessante poging tot methode-wijziging. Een ander voorstel is gedaan door Nies (1978). Zijn doelstelling is: ‘de montrer que la recherche sur la réception littéraire dispose de sources d'information même là où les sondages d'opinion soit n'ont pas donné de résultats, soit ne sont plus possibles’ (Nies 1978, p. 66). Eén van de tot nu toe nauwelijks onderzochte bronnen waar de receptiegeschiedenis gebruik van kan maken, zijn tekeningen en afbeeldingen in boeken, kranten, weekbladen, e.d.; het onderzoek daarnaar wordt door Nies ‘ikonografie’ genoemd. De ikonografie kan een belangrijk gegeven vormen over de receptie van een bepaalde tekst, een genre of een auteur door een historisch publiek. Deze hypothese grondt Nies op de hedendaagse overeenkomst tussen tekeningen (karikaturen) van bijvoorbeeld politici en opinie-onderzoek.
Veel problemen die te maken hebben met kontemporain receptie-esthetisch onderzoek zijn reeds behandeld (bijvoorbeeld de tekstverwerking, de onderzoektechnieken en de beschrijving van de tekststruktuur). Ik zou hier alleen nog even willen ingaan op de relatie tussen het kontemporaine en het historische receptie-esthetische onderzoek. Omdat het kontemporaine receptie-onderzoek wel beschikt over lezersreakties (en bij de gratie daarvan bestaat), zou één van de taken van het kontemporaine onderzoek kunnen zijn het opstellen van een aantal beschrijvingsmodellen (bijvoorbeeld betreffende begrippen als ‘verwachtingshorizon’, ‘open plek’, ‘impliciete lezer’ en ‘tekstverwerking’) die ook het historische onderzoek goede diensten kunnen bewijzen (zie voor deze suggestie ook Wolff 1977, p. 90). Als wij, om een voorbeeld te noemen, precies zouden weten hoe het tekstverwerkingsproces van een kontemporaine lezer betreffen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de kontemporaine literatuur eruit ziet, dan zou dat de konstruktie van een eventueel hypothetisch receptie-proces voor een periode waarvan weinig of geen lezersreakties bekend zijn, aanzienlijk vergemakkelijken. Na een aarzelend begin rond de jaren '70 heeft de experimentele literatuurwetenschap gedurende de laatste vier jaar interessante resultaten geboekt. Onderzoeken naar stijl (Frey 1974), spannende werking (Van den Bergh 1975), de verschillende konkretisaties van een drama (Zobel 1975), de verwachtingshorizon (Viehoff 1976), semantische tekstsymmetrie (Wolff 1977), en een onderzoek naar de evaluatie van kontemporaine korte verhalen (Segers 1978d), hebben onze kennis van het ingewikkelde fenomeen literatuur ontegenzeggelijk vergroot. Maar misschien is dat nog niet eens hèt winstpunt van de hier genoemde en niet genoemde onderzoekingen. Belangrijker is waarschijnlijk dat langzamerhand een eigen apparaat van onderzoektechnieken opgebouwd en in de praktijk getest wordt. Dat de resultaten van kontemporain onderzoek door middel van een experimentele methode voor het historisch onderzoek van belang kunnen zijn, moet voor de experimentele literatuurwetenschap een extra impuls zijn om te trachten meer greep te krijgen op het literaire kommunikatieproces. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. BesluitZoals in de Inleiding reeds gesteld, heb ik in dit bestek alleen de meest besproken en de naar mijn smaak meest relevante onderwerpen uit de afgelopen vier jaar kunnen behandelen. Zo zal men wellicht de diskussie over de paradigma-wisseling missen; ook ontbreekt een behandeling van de huidige wetenschapstheoretische status van de receptie-esthetika. De diskussie over de paradigma-wisseling is weliswaar onverdroten doorgegaan,Ga naar voetnoot11 maar veel meer dan een tot capita, tot sententiae is er niet uit voortgekomen. De uitgangspunten van de diskussie evenals de opvattingen over het begrip ‘paradigma’ zijn veel te heterogeen om ook maar enig positief resultaat te verwachten. Duisterheid overheerst in deze allerwege. Opmerkingen als ‘Ich sehe nicht so sehr ein Paradigma wechseln, als vielmehr ein Pendel schwingen’ (Naumann 1976, p. 455) brengen de diskussie niet erg veel verder. Delibereren over het al dan niet plaatsvinden van een paradigma-wisseling lijkt mij voorlopig zinloze energie-verspilling. Het is aan het receptie-esthetisch onderzoek er voor te zorgen zodanige onderzoekmethoden en -resultaten te kreëren, dat in een later perspektief hier beter (en voor de receptie-esthetika wellicht positief) over geoordeeld kan worden. Velen hebben zich de laatste jaren ook gebogen over de wetenschappelijke status van de receptie-theorie.Ga naar voetnoot12 Veel meer dan de vaststelling dat ‘the theoretical framework of the aethetics of reception is still incomplete and awaits further elaboration [...]’ (Fokkema en kunne-Ibsch 1977, p. 174) hebben al deze bezigheden helaas nog niet opgeleverd. Na een meer of minder juiste en een meer of minder grondige analyse blijft het over het algemeen bij deze vaststelling. Dat is jammer, omdat juist een grondige me- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thodologische analyse de richting van een wetenschappelijk beter gefundeerde receptie-esthetika aan kan geven door expliciete (en haalbare!) voorstellen te doen. Aan dat laatste ontbreekt het vaak, zodat een diskussie over de wetenschappelijke status van de receptie-esthetika soms meer een ‘radicale uitverkoop’ (Van Luxemburg 1977, p. 507) van de literatuurwetenschappelijke bezigheden lijkt te zijn. Tot slot wil ik de ontwikkeling van de receptie-esthetika in de afgelopen vier jaren samenvatten in een tiental konkluderende punten die soms tevens de richting aangeven waarin het receptie-esthetisch onderzoek tendeert of naar mijn mening zou moeten tenderen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Konstanz, juni-juli 1978 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|