| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Werner Waterschoot, De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen. Gent, 1975 (Leonard Willemsfonds Nr. 4).
Aan geen van onze ‘kleinere’ oude dichters is in de laatste kwarteeuw meer eer bewezen dan aan jonker Jan van der Noot. Meer eer dan men op grond van zijn dichterlijke kwaliteiten - gelet op zijn gehele oeuvre - verwachten zou. Een klein, maar fraai, en welverdiend monumentje richtte Albert Verwey in 1895 op met zijn bloemlezing (Gedichten van Jonker Jan van der Noot). De hooggestemde Inleiding, geschreven in het lyrische proza dat veel Tachtigers eigen was wanneer ze door de Schoonheid gegrepen waren, was stellig gericht tegen Kalff's nogal nuchtere opmerkingen aan het eind van zijn behandeling van Jan van der Noot in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw II (1889), blz. 261/2: ‘Ons [in tegenstelling tot sommige tijdgenoten] overweldigt hij [vdN] niet ... In ons oog verdient hij echter den naam van dichter niet ... Verder dan verdienstelijk brengt hij het niet.’
Geïnspireerd door Verwey's Inleiding schrijft August Vermeylen zijn Leven en Werken van Jonker van der Noot, gepubliceerd in het Twee- maandelijksch Tijdschrift van 1899 (jan., mrt., mei, juli), het jaar daarop als academisch proefschrift geaccepteerd.
Beide publicaties hebben (bescheiden) gevolgen gehad: een opstel van T(aco) H. de Beer in Noord en Zuid XXIII en een van Th. de Jager in het Bijblad voor Taal en Letteren III, terwijl Kalff in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde III (1907) zijn al te negatieve oordeel uit 1889 enigermate corrigeert.
De belangstelling is gewekt. Leonard Willems duikt in De Bibliographie der Poëtische Werken (VMKVA 1921), René Galland tracht zelfs het Frans sprekend publiek voor onze dichter te interesseren in de Revue de Littérature Comparée II (1922) - ‘Un poète errant de la Renaissance’ -, maar wat de E.H. Floris Prims opgraaft uit de Antwerpse archieven - ‘De Geschiedenis van Jonker Jan van der Noot
| |
| |
toegelicht door de Antwerpsche Archieven’ - VMKVA 1929 - en ‘Jonker Jan van der Noot in de crisisjaren 1582-1587 - VMKVA 1937 - heeft de waardering voor 's Jonkers karakter niet bepaald doen toenemen!
Mocht door alle hierboven genoemde boeken en artikels de persoon Van der Noot enige bekendheid hebben gekregen, zijn poëzie was geen eigendom van een breed publiek. Verwey's bloemlezing was na 35 jaar nog niet uitverkocht. Hoeveel docenten en ‘belangstellende leken’ zullen het boekje in hun bezit gehad hebben? Het was al mooi dat twee of drie sonnetten met ‘Inden April’ in schoolbloemlezingen waren doorgedrongen.
De kentering begint in 1953 als Het Bosken en het Theatre worden uitgegeven door W.A.P. Smit en W. Vermeer. Nog hetzelfde jaar bezorgt eerstgenoemde een facsimile-uitgave van het Epitalameon uit 1583. Het jaar daarop promoveert C.A. Zaalberg op ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot, waarna hij in 1956 een facsimile-editie van Das Buch Extasis, Een Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados, en Abrege des douze livres Olympiades, onder de hoofdtitel: The Olympia Epics of Jan van der Noot het licht doet zien, en in 1958 de Lofsang van Braband / Hymne de Braband, eveneens in facsimile. In 1967 bekroont de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde de ‘ritmologische studie’ van F. de Schutter f.s.c.: Het Vers van Jonker Jan van der Noot - ik wijs hier terloops nog op een aantal eerder verschenen studies van Wille, Strengholt, Witstein, Forster e.a. - terwijl W. Waterschoot zich aan ons verplichtte met de uitgave, alweer gefacsimileerd, van Van der Noots Stammbuch (1572, Keulen), voorzien van een uitermate belangrijke inleiding.
Zo was dan in 1971 het gehele literaire oeuvre van Jan van der Noot, op de Poëtische Werken na, toegankelijk en door vaak diepgaande inleidingen en afzonderlijke studies verstaanbaar gemaakt.
En nu ligt er een uitgave van die PW voor ons door de goede zorgen van Werner Waterschoot. Goede zorgen is een understatement, want de auteur heeft minstens 12 jaar van zijn leven aan deze arbeid moeten besteden. Immers, 8½ jaar voor de verschijning van zijn magnum opus tracteerde hij het 26e Vlaams filologencongres (29 maart 1967) op ‘Een inleiding tot de bibliografie der “Poeticsche Werken” van Jonker Jan van der Noot’ (even later enigszins gewijzigd en aangevuld gepubliceerd in de VMKA en afzonderlijk uitgegeven door het Seminarie
| |
| |
voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent), waaruit bleek dat Waterschoot zich al een aantal jaren met die verschrikkelijk ingewikkelde materie moest hebben bezig gehouden.
De uitgave dwingt mijn diepste respect en grote bewondering voor de auteur af: 354 (149-502) met de hand in potlood genummerde foliozijden van de PW in gefotografeerde weergave, voorafgegaan en gevolgd door ± 790 bladzijden tekst, uiteraard ook in folio, verdeeld over drie delen.
Deel I bevat de Analytische Bibliografie (210 blz.). Onder de verzamelnaam PW figureren 89 foliovellen, die dus telkens vier bladzijden tekst bevatten ... Ze zijn als afzonderlijk bedoelde publikatie, doch doorgaans zonder drukkersadres, van de pers gekomen te Antwerpen tussen 1580 en 1595. Uit de periode 1580-1585 dateren 28 vellen, gedrukt door Gilles van den Rade ... Pas in 1588, dus na een hiaat van drie jaar, verschijnen de eerste 6 vellen van een nieuwe reeks, die zal aangroeien tot een serie van 61 stuks; deze eerstelingen zijn afkomstig uit de drukkerij van Daniël Vervliet. Van 1589 tot 1595, het jaar waarin de dichter definitief zwijgt, wordt het drukken der PW afwisselend toevertrouwd aan genoemde Vervliet en aan Arnoud s'Conincx. Elk vel kan afzonderlijk gelezen en beschouwd worden als een individuele eenheid. Slechts achtmaal dient een groep van twee folio's in vieren als één geheel beschouwd te worden. De aparte exemplaren [van de vellen] hebben de voorbije eeuwen slechts sporadisch overleefd, maar wel bezitten wij verschillende exemplaren der PW in boekvorm, waarvoor de afzonderlijke vellen indertijd door de auteur zelf intentioneel samengebundeld zijn. (Het losse vel dat het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen bezit, is uit een bundel afkomstig). Ik ontleen deze informatie aan blz. 9.
Om de vellen van elkaar te kunnen onderscheiden heeft de auteur ze genoemd naar het eerste kenmerkende substantief in de titel op f 1r of naar de eerste vermelde persoon aldaar.
Aan de hand nu van de methoden der moderne analytische bibliografie - volgens een vast patroon, uitgaande van het model, voorgesteld door Fredson Bowers' Principles of Bibliographical Description2 (New York 1962) heeft Waterschoot de volgorde van ontstaan der afzonderlijke vellen trachten vast te stellen om ze daarna uiterst gedetailleerd te beschrijven.
Hier begeeft de schrijver zich op een mij volkomen onbekend terrein. Het zou maanden kosten om op dit zeer gespecialiseerde gebied eniger- | |
| |
mate wegwijs te worden en dan nog zou ik het niet verder brengen dan het controleren van lettertypen en andere zaken die aan de hand van de gereproduceerde bladen zijn na te gaan. Want zelfs wanneer ik een uitgekookte analytische bibliograaf zou zijn, zou de adequate recensie vrijwel onmogelijk zijn. Een steekproef op één bundel is ontoereikend: Waterschoot heeft 43 bundels uit 20 openbare bibliotheken onderzocht! Een beschrijving van deze bundels - vindplaats en signatuur zijn uiteraard vermeld - vindt men op blz. (172) 182-204. (Drs. B. van Selm deelde me mee dat het ex. WHAB tot signatuur heeft Lp 4o 6 en niet Lp 4o zoals bij W.)
Op grond nu van zijn onderzoekingen der individuele vellen en van de bundels kon Waterschoot komen tot de ‘definitieve’ versie. ‘In theorie zou de chronologische opeenvolging van de vellen, zoals zij uit de bibliografische analyse der PW te voorschijn is gekomen, het meest verantwoord zijn, ware het niet dat Jan van der Noot zelf enkele exemplaren als definitieve versie aangelegd had, exemplaren die ons tevens bewaard gebleven zijn ... het zijn de meest omvangrijke bundels PW, waarin dus de volledige produktie van een hele periode opgenomen is. Voor de periode 1580-1585 is dit AKAW [Amsterdam, Bibl. der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch.] G322, en voor de PW 1588-1595 beschikken wij over BKB [Brussel Kon. Bibl. ] VH23889 en ASB [Antwerpen, Stadsbibl.] C31382.’ (I, 205). Voor nadere bijzonderheden leze men I, 205-207.
De tekstuitgave in deel II vormt dus een ideële bundel, zoals Van der Noot die in 1595 had kunnen samenstellen. Opgemerkt zij slechts dat de opgenomen titel- en slotvellen natuurlijk in geen der bestaande exemplaren gezamenlijk voorkomen.
De vraag doet zich nu voor: is de fotografische reproductie van een 16e-eeuws boek de meest ideale als moderne uitgave? De vraag stellen betekent twijfel uitdrukken. Daar is allereerst de leesbaarheid. Weliswaar zijn verreweg de meeste bladen zeer helder overgekomen, maar er zijn een aantal vervelende uitzonderingen: de blzz. 338, 356, 357, 436, 457 zijn te vaag; 342, 371, 459 te vet, althans in mijn exemplaar. Daar komt nog dit bij dat de huidige jonge generatie - de oorzaken zijn bekend - teksten in het gotische lettertype (fractuur) niet foutloos kan transcriberen: proeven met kandidaten aan de Leidse universiteit hebben dat uitgewezen. Met het civilité-type, dat in de latere bundels PW nogaleens voorkomt, zullen trouwens ook vele ouderen moeite hebben.
| |
| |
Een andere handicap vormt, uiteraard, het ontbreken van versnummering. De gebruiker zou, wil hij het volle profijt trekken van de verklarende aantekeningen van deel III, alle proza- en versregels moeten nummeren, zoals Waterschoot zelf heeft gedaan, er daarbij op lettende dat ook de op- en tussenschriften meetellen.
De auteur heeft zijn tekstuitgave voorzien van een zeer uitvoerige inleiding waarin hij na vermelding van een aantal personalia (de genealogie en een soort levenskroniek) in vier hoofdstukken aan de orde stelt: de dichter en zijn werk (samenstelling, bronnen), de dichter en het dichterschap, de dichter en zijn publiek, de dichter en de tijd. Bij een volgende gelegenheid wil ik aan dit ‘boek’ van 145 foliobladzijden graag een nadere beschouwing wijden.
Van onschatbare waarde bij het verstaan van Jan van der Noots (en anderer) teksten is deel III, dat de Verklarende Aantekeningen plus een aantal registers bevat. De annotator volgt de vellen van de definitieve uitgave op de voet, zij het dat de vellen GAMBRINUS en PRUENEN van plaats verwisseld zijn, doch de registers geven de juiste vindplaats. Achtereenvolgens komen aan de orde het ontstaan van elk vel, de inhoud van de gedichten (van de Nederlandse en Franse de kern; van de Latijnse, Italiaanse en Spaanse bijdragen een, soms uitvoerige, parafrase), de bronnen, de varianten en tenslotte de eigenlijke tekstverklaring. Van de laatste kan ik zeggen dat ze eer iets te veel dan te weinig geeft, maar altijd zeer juist is. Opgenomen zijn ook de biografische gegevens aangaande de in de teksten vermelde personen, en dat zijn er vele tientallen! Op blz. 403 begint het Register van de beginregels der gedichten, ook van de anderstalige, gevolgd door het Register van persoonsnamen, ruw geschat een kleine 2000. De literatuurlijst loopt van blz. 375 tot blz. 396.
Een slotopmerking ten gerieve van de lezer. Wie, zoals ik deed, voorlopig deel I terzijde laat en blz. 1 van de Inleiding op II begint te lezen, stuit in noot 2 op Smit-Vermeer, 57, wat geen moeilijkheden oplevert, en dan op GOOSSENIUS 278-280. Het register van persoonsnamen (III, 417c) brengt hem niet verder. Hij moet uit deel I te weten zijn gekomen dat met GOOSSENIUS het Vel bedoelt wordt dat met deze naam begint. Waar dit vel zich in de uitgave van de PW in deel II bevindt, kan hij opzoeken in het Alfabetisch Register van de PW, deel III, 398 en vindt dan: deel II p. 236-243. De lezer moet nu 278 regels uittellen en dan landt hij aan op blz. 240 in de 5e Antistrophe
| |
| |
van Van den Slach by Grevelinghen, waar Jonker Jan begint met de lof van zijn adellijk geslacht. Het is geen gemakkelijke weg op deze manier, maar men komt waar men wezen wil.
Ik ben me ervan bewust dat ik in deze luttele bladzijden niet heb gezegd wat gezegd had kunnen en moeten worden. Grondige bestudering van het driedelige werk vergt vele maanden! Ik hoop echter duidelijk aangetoond te hebben dat de heer Waterschoot een uiterst waardevolle bijdrage heeft geleverd tot de kennis omtrent Jan van der Noot, zijn oeuvre, zijn tijd en zijn plaats in de geschiedenis van onze vroege renaissanceliteratuur.
Dordrecht
S.J. lenselink
| |
Mark Aronoff, Word Formation in Generative Grammar. Linguistic Inquiry Monograph One, The MIT Press, Cambridge Mass., 1976.
Binnen het transformationeel-generatieve taalmodel is het inzicht dat aan woorden, opgevat als vormelijk-syntactische eenheden met een eigen aard, een specifieke plaats toegekend moet worden, betrekkelijk laat gedaagd. Met de aandacht voor de eigen aard van het woord kwam de belangstelling voor morfologische procédés: de opeenvolging van morfemen, c.q. formatieven in een woord - zag men steeds scherper in - is principieel anders geaard dan de opeenvolging van woorden in een zin.
De volgende onderwerpen in het bijzonder hebben binnen de T.G.G. de discussies over morfologie bepaald.
| |
a. De plaats van de morfologie
Men is het er in meerderheid over eens - voor tegenovergestelde opvattingen kan men terecht bij Kiefer (1970:153-71) en Wurzel (1970:83-4) - dat morfologische procédés niet beregeld moeten worden in de categoriale component door middel van herschrijfregels, of in de fonologische component. Deze procédés moeten worden verantwoord in de transformationele component, aangevuld door aanpassingsregels, òf in het lexicon, eveneens aangevuld door aanpassingsregels. Dit laatste, lexicalistische standpunt is ingeluid door Chomsky (1970) en
| |
| |
vervolgens uitgewerkt tot het uitgebreide lexicalisme van o.a. Halle (1973) en Jackendoff (1972, 1975). Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat Chomsky de mogelijkheid open houdt, ja het zelfs waarschijnlijk acht, dat volstrekt regelmatige procédés (flexie) transformationeel beregeld worden.
| |
b. Flexie en derivatie
Het traditionele onderscheid tussen flexie en derivatie wordt opnieuw gemaakt door Siegel (1974); zie ook Booij (1975). Schultink (1974:36) ziet hiervan de noodzaak niet in, evenmin als Halle (1973:6): flexie en derivatie, zo al te onderscheiden, dienen op z'n minst in één component te worden verantwoord. Halle maakt het onderscheid impliciet nog wel: indien flexieuitgangen via postlexicale transformaties worden bepaald, wordt het woord inclusief het gehele flexieparadigma ingevoerd.
| |
c. De specificatie van formatieven
Pas de aanpassingsregels herleiden de derivationele formatieven in termen van fonologische kenmerken volgens Chomsky-Halle (1968:10-1); vóór deze herleiding bezitten ze slechts syntactische - eventueel semantische - kenmerken. Anderen, o.a. Jackendoff (1975), stellen voor een volledig gespecificeerd lemma in het lexicon aan te bieden. Dit heeft in ieder geval als voordeel dat de aanpassingsregels worden ingeperkt, ad-hocachtig als ze zijn (Botha 1970:90). De vraag of lexicale en derivationele formatieven anders van aard zijn als de strict grammaticale, is nog niet bevredigend beantwoord.
| |
d. De paradox
Morfologische procédés kunnen afhankelijk zijn van het woordaccent. Ze worden evenwel gespecificeerd door de aanpassingsregels, of in het lexicon zelf, maar in beide gevallen voor de fonologische regels in werking treden. En accent is fonologisch bepaald. Nu kan men deze paradox opheffen door met Bresnan (1971:269) het woordaccent in het lexicon te geven. Maar ook in dat geval zijn er paradoxproblemen. Er zijn derivationele procédés die afhankelijk zijn van de toepassing van fonologische regels die niets te maken hebben met accenttoekenning. De conclusie moet zijn dat de regels die morfologische procédés bepalen, toegang moeten hebben tot het eindresultaat van de fonologische regels,
| |
| |
zoals Halle (1973:14-5) terecht opmerkt. Overigens: Bresnan toont bovendien aan, dat transformaties het woordaccent nooit wijzigen. Omdat morfologische procédés dat soms wel doen, kunnen ze geen transformaties zijn.
| |
e. De ordening
Er bestaat een zekere ordening tussen de regels die morfologische procédés bepalen. Verder is er een A-B-A-volgorde van affixen mogelijk, wat duidt op een cyclische toepassing van regels (Chapin 1970:60-2, Wurzel 1970:90-1). De meest bescheiden, maar ook bevredigendste oplossing geeft Leitner (1972:244-50): een tabel met naar plaats en volgorde geordende rijen van affixen, waaronder een rijtje met cyclische, dient als beperking op de toepassing van woordvormingsregels (zie ook Schultink 1975:7-10).
| |
f. Het grenssymbool
Op de in oudere literatuur genoemde ‘morfeemnaad’ in een derivatie worden tenminste twee grenssymbolen aangenomen: een +-symbool, dat het accentpatroon kan beïnvloeden, en een #-symbool, dat het accentpatroon niet beïnvloedt. Deze grenssymbolen moeten onafhankelijk worden gemotiveerd (Chomsky-Halle 1968:370; zie ook Booij 1975:8-10).
Deze onderwerpen hebben de laatste jaren de discussies over morfologie binnen de T.G.G., en dan nog voornamelijk binnen het interpretatief-semantische kader van de uitgebreide standaardtheorie, bepaald. Andere onderwerpen, die al jaren in het centrum van de belangstelling staan binnen het Europese structuralisme, zijn tot voor kort nog niet aangeroerd. De twee belangrijkste zijn:
a. | het woord is een eenheid met vormelijke èn semantische kenmerken; dit woord als teken (De Saussure 1922:97-113) is de kleinste betekenisdragende eenheid van de taal (vergelijk de term ‘lexeem’ bij Matthews 1972:161, 1974:20-6); |
b. | productieve procédés moeten scherp onderscheiden worden van improductieve formaties (zie o.a. Uhlenbeck 1953, Schultink 1961). |
De dissertatie van Aronoff, tot stand gekomen onder leiding van Halle, stelt genoemde discussiepunten aan de orde. Het boek telt zes hoofd- | |
| |
stukken: 1. Ground, 2. Teleology, 3. Productivity, 4. Word Formation Rules, 5. Adjustment Rules en 6. Exempla.
In het eerste hoofdstuk maakt Aronoff duidelijk, dat hij de uitgebreide standaardtheorie wil aanvullen met het in Europa reeds lang verworven inzicht dat woorden eenheden zijn met een niet alleen vormelijk-syntactisch aspect, maar ook met een semantisch aspect, hoewel de semantiek naar zijn verre Amerikaanse weten ‘not has (...) been achieved’ (1). Morfologie houdt zich bezig met gelede woorden, dus met tekens, en niet met vormelijke eenheden. De twee te onderscheiden, maar niet te scheiden taken van de morfologie zijn: het analyseren van bestaande gelede woorden èn het voorspellen hoe de vorming van nieuwe gelede woorden verloopt. Aronoff beperkt zich tot derivationele woordvorming: flexie en derivatie worden onderscheiden.
In het tweede hoofdstuk worden de termen ‘morfeem’ en ‘woord’ gedefinieerd en hun onderlinge relatie aangegeven. ‘The minimal meaningful unit of a language is the basic, minimal, Saussurean sign’ (8), een arbitraire eenheid met een betekenend en een klinkend aspect. Alle groepering van minimale tekens tot grotere eenheden die volledig gemotiveerd zijn, moet in de syntaxis worden verantwoord. Alles wat aan de eis van volledige motivering niet beantwoordt, behoort in het lexicon thuis. Het gelede woord is niet volledig gemotiveerd. Omdat een geleed woord een teken is, kunnen zich onvoorspelbare semantische onderscheidingen ontwikkelen; het gelede woord ‘gravitates toward the sign’ (18). Voor de syntaxis is het al dan niet gelede woord het minimale teken. Aronoff sluit zich bij Jackendoff aan, als hij flexie uit de syntaxis haalt en binnen de morfologie plaatst; overigens wordt verder in het boek van flexie geabstraheerd. Aan het probleem dat een verbogen woord veelal volledig gemotiveerd is, gaat hij voorbij. Vele morfemen zijn geen minimale eenheden met een vormelijk en een semantisch aspect, en dus geen tekens (re en ceive in receive). Zulke morfemen zijn vormelijke minimale eenheden. En, had Aronoff eraan moeten toevoegen, het resultaat van taalbeschouwing, geen realiteit voor de taalgebruiker. Hij had erop moeten wijzen, dat gevallen als receive in het licht van de tweede taak van de morfologie (nieuwvormingen voorspellen) geen rol spelen.
De morfologie moet een opsomming geven van de klasse van mogelijke woorden, zoals de syntaxis de klasse van mogelijke zinnen opsomt. Het verschil is, dat in de morfologie onderscheid gemaakt moet worden tussen het mogelijke en het feitelijke, een verschil dat om allerlei
| |
| |
redenen, waarvan de belangrijkste is dat de klasse van feitelijke woorden niet gesloten is, niet bevredigend kan worden opgelost met een filter als van Halle (1973) en van Botha (1968). En zo is de belangrijkste hypothese van het boek voorbereid: ‘All regular word-formation processes are word-based. A new word is formed by applying a regular rule to a single already existing word. Both the new word and the existing one are members of major lexical categories’ (21). Terloops moet opgemerkt worden, dat de woordgroep ‘regular rule’ een lastig vast te stellen groepsinhoud bezit. De woordvormingsregels worden - in tegenstelling tot syntactische regels - niet altijd, soms nooit toegepast: niet iedere taalgebruiker benut de mogelijkheden die deze regels bieden. Ze behoren tot het lexicon. Ook als ze fonologische operaties specificeren, maken deze operaties deel uit van de regels. Daarom moet ieder woord in het lexicon volledig gespecificeerd zijn, onafhankelijk van andere woorden; redundantieregels zijn er niet. Ieder woord is een volledig teken.
Het derde hoofdstuk, over productiviteit, bevredigt minder dan de twee voorafgaande hoofdstukken. Hier wreekt zich een gebrek aan kennis van wat binnen het Praagse structuralisme uitvoerig en grotendeels bevredigend is behandeld. De conclusies waartoe Aronoff komt, zijn dat productiviteit en semantische coherentie samenhangen, en dat improductieve formaties (door Aronoff improductieve regels genoemd) opgenomen moeten worden in een lijst. Geen schokkende ontdekkingen na bij voorbeeld Schultink (1961).
Het langste, vierde hoofdstuk behandelt de woordvormingsregels. Zo'n regel werkt op een basis. Deze basis is syntactisch (-st alleen achter adjectieven) en semantisch gespecificeerd; de laatste noodzaak wordt al door Schultink (1962:40) terecht ontkend. Er wordt aangenomen, dat een regel op slechts één basis, semantisch-syntactisch getypeerd, werkt (bedijken is daarom een ander geval dan belopen). De basis moet ook morfologische informatie geven. Het Engelse suffix -ment wordt vooral toegevoegd aan stammen van verba met de prefixen en- of be-; Aronoff noemt dit een positieve conditie. Een negatieve conditie is bij voorbeeld het niet voorkomen van het suffix -ness achter adjectieven op -ant. De meeste negatieve condities kunnen worden verklaard uit blokkering (geen kleinte, want kleinheid), maar niet alle. De laatste moeten tezamen met de positieve condities op een andere wijze worden verantwoord. Ordening van regels zoals Chapin (1967, 1970) heeft voorgesteld, wordt terecht afgewezen; voor iedere regel worden deze
| |
| |
condities afzonderlijk gegeven. Op het voorstel van Leitner (1972) wordt helaas niet ingegaan. Fonologische condities zijn absoluut; positieve morfologische condities bepalen de productiviteit. De laatste condities vragen eigenlijk om variabele regels.
De fonologische operatie krijgt binnen het hoofdstuk de meeste ruimte. Ze is in principe eenvoudig: een affix wordt aan de basis toegevoegd. De vorm ervan is constant en volledig gespecificeerd. Allomorfie valt buiten de regels en wordt behandeld in een afzonderlijk hoofdstuk over aanpassingsregels. Reduplicatieregels zijn woordvormingsregels, maar de ingevoerde affixen zijn niet constant. Aronoff redt zich uit dit dilemma door het affix te beschouwen als een product van een fonologische operatie, die deel uitmaakt van een woordvormingsregel. Hij kan dit doen, omdat hij affixen geen onafhankelijke status toekent. Door de reduplicatieregels als woordvormingsregels te beschouwen, en terecht, is hij gedwongen de eis van constantheid te laten vallen. Het affix is het resultaat van een operatie; woordvormingsregels - althans deze; Aronoff (68) generaliseert erg snel - moeten geformuleerd worden als transformaties, te meer daar een beschrijving in de vorm van labeled bracketing hier faalt. Dit falen doet zich ook voor bij infigering: een infix wordt immers in een basis geplaatst. Deze operationele werkwijze, herinnerend aan Matthews (1972, 1974), met een structurele descriptie en een structurele verandering, lost twee andere morfologische problemen op, namelijk dat van discontinue affixen (ge...t) en dat van het zeromorfeem (grossier als basis voor het paradigma van het werkwoord grossieren).
Tenslotte ziet ook Aronoff zich geplaatst voor het probleem van de plaats van morfologische regels. In navolging van Chomsky-Halle (1968) onderscheidt hij cyclische fonologische regels en woordniveauregels. Voor de reduplicatie- en infigeringsregels (fan-fuckin-tastic) geldt dat ze toegang moeten hebben tot informatie die door de fonologische regels wordt bepaald. De fuckin-regel vindt plaats na de fonologie; fuckin wordt als woord ingevoerd. Niet ontkend kan worden, dat op deze wijze het accentpatroon juist wordt beregeld. Het onbevredigende is, dat een infix - een product van een operatie en niet een formatief met een onafhankelijke status dat ergens in het lexicon ligt opgeslagen - toch als woord wordt ingevoerd. Voorts is het de vraag of fuckin wel een infix is. Fuckin(g) wordt niet alleen aangetroffen in woorden, maar ook in woordgroepen. In beide gevallen gelden dezelfde accentvoorwaarden. Een affix echter bezit geen onafhankelijke
| |
| |
status, en treedt daarom nooit op in een woordgroep. Fuckin is een interjectie die ondermeer gebruikt kan worden in een woord. Dit is het enige kenmerk dat fuckin gemeenschappelijk heeft met een infix.
Een suffix als het Engelse -al (denial) beïnvloedt het accentpatroon niet, maar is zelf wel afhankelijk van het accentpatroon van de basis, want het komt alleen voor na een beklemtoonde vocaal. Het wordt daarom ingevoerd na de accentregels: #al. Tenslotte opereren er regels vóór de fonologische regels; deze voeren een affix in met +. In navolging van Siegel (1974) is de onderlinge ordening aldus samen te vatten:
1. | klasse I-woordvormingsregels met + |
2. | cyclische accentregels op woordniveau |
3. | klasse II-woordvormingsregels met #. |
De plaats van de fuckin-regel is niet duidelijk; er wordt alleen meegedeeld dat regels als deze postfonologisch zijn (80). Het is ook niet duidelijk, of na 3. nog niet-cyclische fonologische regels werken, zoals assimilatieregels (Booij 1975:12). Hierna zou dan de fuckin-regel kunnen werken. Aronoff constateert zelf enkele problemen. De Engelse en-suffigering (na vocaal + optionele sonorant + obstruent: harden, whiten) moet rekening houden met de fonetische output, want fasten komt ook voor. Het argument dat er geen sprake kan zijn van een oppervlaktebeperking met een beroep op een bijzonder geval als de eigennaam Boston is echter niet overtuigend. Merkwaardig is verder, dat Aronoff geen oplossing weet voor standard#ize + ation, waarin een klasse I-suffix volgt op een klasse II-suffix. Bij de vorming van dit woord is standardize de basis, als teken, niet als een reeds gelede eenheid. De toepassing van de fonologische regels verloopt nu niet vlekkeloos. Dit wijst er voorlopig alleen maar op, dat de fonologische theorie niet in overeenstemming is met het juiste morfologische uitgangspunt. Evenals bij het fuckin-geval is er discrepantie tussen fonologie en morfologie.
In het vijfde hoofdstuk worden de aanpassingsregels beperkt tot snoeiregels (nominate-ee wordt gesnoeid tot nominee) en allomorfieregels. Beide soort regels passen het gevormde woord aan om als input van de fonologische component te kunnen dienen. Het zesde hoofdstuk is een addendum: aan de hand van #abl en +abl (geschreven: able) wordt het voorafgaande hoofdstuk geïllustreerd.
Een prikkelend boek, omdat Aronoff het tekenbegrip van De Saussure heeft willen inpassen in het generatieve kader. Vooral het eerste en het
| |
| |
tweede hoofdstuk zijn in dit opzicht geslaagd. Verderop verdwijnt De Saussure op de achtergrond; het semantische aspect komt nauwelijks uit de verf. De besproken voorbeelden zijn bovendien bijna alle gevallen van transpositie, waardoor volstaan kan worden met parafrasen als (V erN) ‘one who Vs habitually, professionally, ...’ (50).
Binnen de T.G.G. toont Aronoff aan, dat opvattingen die elders zijn ontwikkeld, in dit geval het tekenbegrip, het inzicht in wat de taak van de morfologie is, verdiepen. De verhouding tussen fonologie en morfologie is nog niet bevredigend bepaald. Het uitgangspunt dat gelede woorden afgeleid zijn van woorden, is aantrekkelijk, maar daarvoor is het nodig dat de woordtheorie meer wordt uitgewerkt. Aronoff had de problemen die zich voordoen bij afleidingen op basis van woorden waarbij geabstraheerd is van flexie (vergelijk het eerder genoemde lexeembegrip van Matthews), expliciet aan de orde moeten stellen.
Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Leiden
Stationsplein 10
J.W. de vries
| |
Bibliografie
Booij, G.E. (1975), ‘Generatieve morfologie en grenssymbolen’, Spektator 5, 2-16. |
Botha, R.P. (1970), ‘Methodologische aspecten van de transformationeel-generatieve fonologie’, Studia Neerlandica 1, 55-93. |
Bresnan, J.W. (1971), ‘Sentence stress and syntactic transformations’, Language 47, 257-81. |
Chapin, P.G. (1967), On the syntax of word-derivation in English. Cambridge, Mass. M.I.T. |
Chapin, P.G. (1970), ‘On affixation in English’, in: M. Bierwisch and K.E. Heidolph (eds.) Progress in linguistics. The Hague-Paris. Janua linguarum. Series maior 43, 51-63. |
Chomsky, N. (1970), ‘Remarks on nominalization’, in: R.A. Jacobs and P.S. Rosenbaum (eds.) Readings in English transformational grammar. Toronto-London, 184-221. |
Chomsky, N. en M. Halle (1968), The sound pattern of English. New York. |
Halle, M. (1973), ‘Prolegomena to a theory of word formation’, Linguistic Inquiry 4, 3-16. |
Jackendoff, R.S. (1972), Semantic interpretation in generative grammar. Cambridge, Mass., and London. Studies in linguistics series 3. |
Jackendoff, R.S. (1975), ‘Morphological and semantic regularities in the lexicon’, Language 51, 639-71. |
Kiefer, F. (1970), Swedish morphology. Stockholm. |
Leitner, G. (1972), ‘Argumente für eine morphologische Ebene in einem TG-Modell’, Linguistik 1971: Referate des 6. Linguistische Kolloquiums in Kopenhagen, ed. by K. Hyldgaard-Jensen, Frankfurt, 236-51. |
| |
| |
Matthews, P.H. (1972), Inflectional morphology. Cambridge. |
Matthews, P.H. (1974), Morphology. Cambridge. |
Saussure, F. de (1922), Cours de linguistique générale2. Paris. |
Schultink, H. (1961), ‘Produktiviteit als morfologisch fenomeen’, Forum der Letteren, 110-25. |
Schultink, H. (1962), De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Den Haag. |
Schultink, H. (1974), ‘Plaats en aard van morfologische regels in een transformationeel-generatief taalmodel’, Forum der Letteren 15, 23-39. |
Schultink, H. (1975), ‘Output conditions in word formation?’, in: Ut videam: contributions to an understanding of linguistics, 263-72, ook PdR Publications in Word formation 1, Lisse. |
Siegel, D. (1974), Topics in English morphology. Ongepubl. M.I.T.-diss. |
Uhlenbeck, E.M. (1953), ‘The study of wordclasses in Javanese’, Lingua 3, 322-54. |
Wurzel, W.U. (1970), Studien zur deutschen Lautstruktur, Studia Grammatica 8. Berlin. |
|
|