Forum der Letteren. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenJan van Bakel, Fonologie van het Nederlands. Synchroom en diachroom. Utrecht 1976. X, 152 pp. ƒ 35,-.Samenvatting. - In deze bespreking komen de volgende zaken aan de orde: De begrippen induktie en deduktie en hun verwarrend gebruik bij Van Bakel. Een korte schets van het generatief model van taalverandering en enige recente ontwikkelingen daarbinnen, die bij VB ten onrechte niet aan de orde komen (agstraktheidskontroverse, eenvoudigheidskriterium, natuurlijke fonologie). Vervolgens wordt ingegaan op de konsekwenties van een mentalistisch standpunt. Tot slot wordt wat feitelijke kritiek geleverd op de fonologische regels bij VB. Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde Leiden | ||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingGa naar voetnoot0Het onlangs verschenen boek van Van Bakel (voortaan VB) was reeds enkele malen (in 1971, 1972 en 1973) in een betaalbare stencil- of offsetversie te verkrijgen. Het handelt over de synchrone fonologie van het Nederlands en over de diachrone fonologie van het Nederlands, het Gotisch en het Duits, dit binnen een generatief kader. De nadruk ligt niet op een volledige beschrijving, maar op het nieuwe van de beschrijvingswijze. Het boek heeft de volgende indeling: na een Inleiding (p. 1-9), waarin enkele opmerkingen over het TG-model, biedt VB een Synchrone fonologie (p. 10-65). Kompleetheid is hier niet nagestreefd. Na een uiteenzetting over de Nederlandse fonemen, het begrippenapparaat en de werking van de fonologische komponent, beregelt VB zeven verschijnselen uit de Nederlandse klankleer (aksentuering, reduktie van vokalen, gespannen vokalen, klinkers voor r, toevoeging van een neutrale klinker, tweeklanken, assimilatie). Hoofdstuk 3 heet Taalverandering en daarin wordt uitgelegd op welke wijze dit verschijnsel binnen het TG-model verantwoord wordt (zie ook par. 3 van deze bespreking). In het laatste hoofdstuk, Historische fonologie, wordt een poging gedaan een aantal bekende klankveranderingen naar het Nederlands toe binnen een generatief kader te presenteren. De hele tekst | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wordt afgewisseld met 31 opdrachten waaraan de lezer kan toetsen of hij begrepen heeft waar het om gaat. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. MetodologieIn de modieus geworden inleiding over metodologie van de taalwetenschap die we ook bij VB aantreffen, worden twee soorten uitspraken tegenover elkaar gezet, die binnen een induktieve redenering (in de taalkunde vóór 1957) en die binnen een deduktieve redenering (na 1957). Nu vind ik het heel normaal dat ook de linguïst aandacht besteed aan de formele spelregels van zijn vak en eigenlijk zou wetenschapsleer onderdeel moeten zijn van de meeste studies. Ik vraag me echter af wie er gebaat is bij het soort korte uitstapjes naar de metodologie, zoals gemaakt door VB. Volgens VB wordt een induktieve redenering hierdoor gekenmerkt ‘dat ze op basis van een beperkt aantal waarnemingen algemeen geldige uitspraken doet...’ (VB p. 2). Dergelijke uitspraken leveren geen zekerheden op maar hypotesen, die niet verifieerbaar zijn, maar alleen falsifieerbaar (p. 2-3). De jongste taalwetenschap werkt niet meer met hypotesen en induktie. ‘Daarvoor is in de plaats gekomen: axioma en deduktie. Een axiomatische of deductieve theorie heeft als basis van waarheid niet een reeks van waarnemingen, maar een vrij gekozen, onbewezen stelling (of reeks van stellingen) waaruit andere uitspraken door deductie verkregen worden’ (p. 3). Op zichzelf zijn dit geen onbegrijpelijke definities. Maar een beginnend taalkundige leest misschien ook andere boeken met korte uitstapjes naar de metodologie. Bijv. De Haan e.a. (1974), waar in par. 1.2.3. de termen hypotese, verifikatie, tegenvoorbeeld e.a. (op ongeveer dezelfde manier uitgelegd als bij VB) juist betrekking hebben op de ‘jongste’ taalwetenschap. Of de zgn. Nijmeegse Syllabus van Stassen en Walraven (1971), waar van een induktieve wetenschapsopvatting gezegd wordt dat deze ‘in feite ... hipotese-vorming als subjektief en onwetenschappelijk, en daarom onverantwoord’ verwerpt (p. 4). De deduktieve opvatting kent ‘aan de hipotese wel een theoretische status toe’ (p. 4) en ‘Daarom hanteert een deduktieve methode het falsifikatie-beginsel’ (p. 5). Verwarrend en niet alleen voor de beginner. Dat in feite de laatste twee werken aansluiten bij de gebruikelijke wijze van definiëren en VB minder, lijkt me echter niet helemaal zonder gewicht. Net zo interessant (maar in een inleiding misschien heel wat instruk- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tiever) is het de verschillende redeneringstypen terug te vinden in de praktijk van het taalkundig onderzoek. Het blijkt dan dat een linguïst die ook (vóór 1957) veel aandacht besteedde aan metodologie, Bloomfield, huiverig was voor het ekstrapoleren van observaties naar taalbouwsels buiten het corpus of voor werken met door de onderzoeker gekonstrueerde zinnen (zie Dik en Kooij 1973:72).Ga naar voetnoot1 Deze opvatting laat zich niet inpassen in VB's definitie van een induktieve redenering, maar wel in die van de beide andere genoemde inleidingen. Aan de andere kant zien we dat ideeën in de huidige taalwetenschap zich meestal ontwikkelen volgens het patroon hypotese-vorming, tegenvoorbeeld (falsifikatie), gemodificeerde hypotese, falsifikatie enz., met eventueel uiteindelijke verwerping van de hypotese (aardige voorbeelden vinden we bij de syntaktische transformaties), een patroon dat bij VB eerder induktief dan deduktief zou heten. De opmerking dat bovenstaande Bloomfieldiaanse opvatting over corpuslinguïstiek niet alle taalwetenschappelijke aktiviteiten vóór 1957 dekt, ligt te veel voor de hand om diepgaand te adstrueren.Ga naar voetnoot2 De studies waarin algemene uitspraken worden gedaan over taal op basis van een corpus, zijn legio. Voor de streng induktieve opvatting vóór 1957 zijn dus wel bewijsplaatsen te vinden, maar daarmee wordt maar tot op zekere hoogte iets gezegd over de praktijk van het onderzoek. Is het naar de andere kant erg verhelderend te stellen dat de ‘jongste’ taalwetenschap zijn aksioma vrij kiest (VB p. 3), wanneer tegelijk wordt toegegeven dat dit aksioma herzien moet worden bij een onjuiste output of onjuiste voorspellingen (p. 4)? Ik geef toe dat er een duidelijk en principieel verschil bestaat tussen de strukturalistische en transformationele linguïstiek, waar het gaat om die verantwoording die wordt afgelegd van de wijze waarop algemene uitspraken verkregen zijn. Ik geloof echter niet dat er een even groot verschil bestaat tussen de wijzen waarop deze algemene uitspraken feitelijk tot stand komen. Erkenning van het eerste is vanzelfsprekend niet onbelangrijk, maar verdoezeling van het tweede is de tegenstelling groter maken dan hij is. De feitelijke gang van zaken kan men als volgt schematiseren: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de strikte definities behelst induktie alleen stap 1 en deduktie stap 3. In de praktijk echter kan dit schema gelden voor taalkunde vóór en na 1957. Het verschil zit meer in de rechtvaardiging (achteraf) van de status van het corpus én stap 1, een stap die binnen de TG-folosofie niet verantwoord hoeft te worden, maar binnen het strukturalisme juist veel aandacht krijgt (zgn. ‘discovery procedures’). Dat stap 1, ook al hoef je hem niet te verantwoorden, toch interessant is, schijnt geen communis opinio te zijn. In een nog ander opzicht is VB's metodologische uitstapje te ver verwijderd van de taalkundige praktijk, waarop ook Van Marie 1975a:37 wijst. Taalkunde is op de eerste plaats een empirische wetenschap, wat slaat op de zeer nauwe relatie tussen de feiten en de teorie. Nadruk op deduktie en vrij gekozen aksioma (zie vorige alinea) zouden ten onrechte de indruk kunnen wekken dat linguïstiek zich niets van de feiten aantrekt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||
3. Het generatief model van taalveranderingVoordat ik nader in zal gaan op dat deel van VB's boek dat wel over taalkunde gaat, wil ik eerst in kort uiteenzetten op welke wijze taalverandering in het TG-model verantwoord wordt. Ik veronderstel hierbij enige kennis van dit model en de plaats van de fonologische komponent daarbinnen bekend. De fonologische komponent bevat een aantal fonologische regels die worden toegepast op abstrakte grondvormen, die uit het leksikon komen, zodat na toepassing de fonetische oppervlaktestruktuur ontstaat. Logisch gezien kan een verandering in de fonetische output veroorzaakt worden door een verandering in het regelsysteem (primary change) of door een verandering in de grondvormen (herstrukturering). Het eerste type verandering kan bestaan uit verlies, toevoeging of verandering van een regel.Ga naar voetnoot5 Neem je aan dat het regelsysteem geordend is, op een wijze die niet voortvloeit uit de aard en formele struktuur van de regels zelf,Ga naar voetnoot6 dan kan er bovendien een verandering optreden in de volgorde van de regels (regelherordening). Aangenomen wordt dat deze veranderingen, behalve regeltoevoeging, in het algemeen uitsluitend tot stand komen bij het proces van taalverwerving. De teorie luidt dat bij een volwassen taalgebruiker alleen klankveranderingen kunnen optreden, die verantwoord kunnen worden door de toevoeging van een regel, omdat een volwassene niet in staat wordt geacht zijn grammatika ingrijpend te herzien. Het taalverwervend kind streeft naar een zo eenvoudig mogelijke inrichting van zijn grammatika, op basis van het aangeboden taalmateriaal.Ga naar voetnoot7 Het heeft daarbij op geen enkele manier toegang tot het regelsysteem van zijn omgeving. Er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat zijn grammatika dezelfde zal zijn als die van zijn omgeving. Dit is zelfs onwaarschijnlijk: regels, ordeningen of grondvormen die niet op basis van het aangeboden taalmateriaal te achterhalen zijn, zullen in zijn grammatika niet voorkomen. Wat in de grammatika van een ‘ouder’ verantwoord werd door een bepaalde grondvorm en een ongekonditioneerde toegevoegde regel zal in het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||
algemeen bij het kind verantwoord worden door een nieuwe grondvorm. Hier bovenop kan het taalverwerkend kind in zijn simplifikatiezucht spontaan een aantal generalisaties doorvoeren, die niet voldoende gekorrigeerd worden en stand houden.Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||||||||||||||||||
4. Ontwikkelingen na 1970Aan diverse aspekten van het hier geschetste model zijn in de zeventiger jaren twijfels gerezen. Er zijn veranderingen voorgesteld en beperkingen aangebracht (kondities is hier het veelgebruikte woord). Wat bij lezing van VB's boek al snel opvalt is dat op geen enkele wijze aansluiting is gezocht bij recente ontwikkelingen (d.w.z. ontwikkelingen van de laatste zes, zeven jaar) in de generatieve (historische) fonologie. Dit heeft tot gevolg dat op bepaalde (hieronder nader te noemen) punten een sterk verouderd beeld wordt gegeven van een teorie die zich juist kenmerkt door snelle ontwikkelingen. Ook al neemt VB t.a.v. deze punten een standpunt in dat overeenkomt met de opvattinge van Chomsky en Halle (1968) en King (1969), dit neemt m.i. niet weg dat in een inleidend werk de belangrijkste kontroversen behandeld moeten worden, zodat een student de diskussie hierover kan volgen. Ik kan hiervoor geen algemene richtlijnen geven, maar in een inleidend werk dat ‘representatief [wil] zijn voor de aard van vragen en antwoorden op die terreinen [d.z. synchrone en diachrone fonologie van het Nederlands. HvdH] en voor de methode volgens welke gewerkt wordt.’ (VB p. VI), mag een summiere uiteenzetting over de volgende zaken m.i. niet ontbreken (ook al sta je zoals VB op een niet-mentalistisch standpunt, waarover meer in par. 5).Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||||||||||||
4.1. De abstraktheidskontroverseHet diskussiepunt betreft hier de ‘afstand’ tussen aan de ene kant de abstrakte grondvormen zoals die in het leksikon zijn opgeslagen en aan de andere kant de fonetische vorm waarin de woorden tenslotte de grammatika verlaten, en de aard van de regels die deze afstand moeten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
overbruggen. Een belangrijke beperking die is aangebracht op de grondvorm van morfemen is dat
Alleen wanneer er sprake is van een alternantie van twee of meer vormen binnen een paradigmaGa naar voetnoot11 kan het taalverwervend kind besluiten tot een grondvorm en één of meer regels. Voorstellen in deze richting vindt men in het werk van Kiparsky (1968 en latere publikaties) en Vennemann (bijv. 1974). Langs een andere weg komt ook Skousen (1975) tot het aannemen van zeer konkrete ‘grondvormen’. Onderzoek naar de wijze waarop taal verandert wijst volgens hem uit dat sprekers niet werken met fonetisch plausibele regels, werkend op abstrakte grondvormen, maar dat ze oppervlaktevormen maken op basis van andere oppervlaktevormen met behulp van meestal niet-fonetische, morfologische regels.Ga naar voetnoot12 Verschillende analyses van VB zouden door fonologen die deze of dergelijke beperkingen aanbrengen worden afgewezen. Ik geef drie voorbeelden, zonder al te veel in detail te treden. Voor het Mod. Ndl. wil VB de drie diftongen [εί], [Λü], [ɔu] (‘ei/ij’, ‘ui’, ‘ou/au’) afleiden uit de gespannen vokalen [i.], [ü.] en [u.] (p. 55-57), die volgens VB's eigen analyse van de vokalen in het Nederlands, nergens in de oppervlakte verschijnen, niet in verwante noch in niet-verwante morfemen. Het is niet in te zien welke winst hiermee geboekt wordt, daar het kenmerk diftongisch waarschijnlijk ook bij VB nodig is (hoe kunnen anders diftongen ontstaan?). Nog vreemder is VB's suggestie de sjwa in bepaalde woorden af te leiden uit een [a], tenzij nadrukkelijke uitspraak een andere vokaal oplevert. De sjwa's in bijv. unǝversǝtair kunnen worden afgeleid uit de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
klank die bij niet-slordige uitspraak opduikt, we hebben hier te maken met de sjwa als reduktievokaal. In woorden als liefdǝ of arǝm is het niet mogelijk de sjwa als reduktievokaal te behandelen (zie De Schutter 1975). Wat is er tegen de sjwa in dergelijke gevallen een zgn. minimale specifikatie te geven, in plaats van hem af te leiden uit een willekeurige vokaal? Temeer zijn beide analyses verbazend daar niet waarschijnlijk wordt gemaakt dat er enig ekonomisch voordeel mee wordt behaald. Op het eerste gezicht zijn er alleen maar ekstra regels nodig. VB kan er niet van verdacht worden a priori historische processen op te nemen in zijn synchrone analyse. ‘Vanuit de taalhistorie mag niet geargumenteerd worden, omdat we een model ontwerpen van taalvermogen; daarin kan geen kennis van het taalverlies begrepen zijn.’ (p. 47-48). Maar waarom in het geval van diftongen dan wel de historische klanken postuleren? Het wordt niet uitgelegd. Het derde voorbeeld betreft de aanname van een stemhebbende velaire okklusief [g] om daaruit enerzijds een frikatief af te leiden (dit is nodig om een regel te ‘redden’ die een relatie legt tussen gespannenheid van klinkers en direkt volgende stemloze frikatieven, p. 49) en anderzijds een velaire nasaal [ŋ] (p. 110). In geen van de hier genoemde gevallen geeft het taalmateriaal aanleiding tot de aanname van de abstrakte segmenten en in alle gevallen is een analyse mogelijk die bijna direkt aansluit bij de fonetische oppervlaktevormen. Op de vraag welke argumenten een rol spelen bij de keuze tussen konkurrerende beschrijvingen kom ik hieronder terug. | ||||||||||||||||||||||||||||
4.2. Problemen rond het zgn. eenvoudigheidskriteriumDe grond waarop volgens VB tussen twee konkurrerende beschrijvingen gekozen moet worden is het zgn. eenvoudigheidskriterium, een oud adagium uit de wetenschapsleer, dat in grote trekken een juiste leidraad biedt, maar het op kritieke momenten, wanneer het gaat om subtiele beslissingen laat afweten. Zo ook in de fonologie. In diverse publikaties (o.a. Chen 1973) wordt gewezen op de tekortkomingen van het ‘featurecounting’. Wanneer VB echter op p. 125 twee alternatieve beschrijvingen met elkaar vergelijkt komt deze problematiek niet ter sprake (voor een overzicht zie Hyman 1975, hfdst.4).Ga naar voetnoot13 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
4.3. Natuurlijke fonologieEen steeds sterker wordende stroming in de fonologie wordt aangeduid met de vage term natuurlijke fonologie. De richting kent twee karakteristieken, die overigens niet iedere fonoloog in zich verenigt.Ga naar voetnoot14 De eerste karakteristiek blijkt uit het volgende citaat: ‘Wir machen hier die Annahme, dass es Aufgabe der natürliche Phonologie ist, phonologische Prozesse in einer erklärungs-adäquaten Weise zu beschreiben - dass heisst, so zu beschreiben, dass die kausale Struktur dieser Prozesse klar zum Vorschein komt.’ (Reimold 1974:28). Verklaren en uitdrukken van natuurlijkheid worden hier met elkaar in verband gebracht. Een verschijnsel is verklaard wanneer het als natuurlijk wordt gekarakteriseerd; en dat een proces natuurlijk is moet tot uitdrukking komen in de beschrijving van het verschijnsel. Problemen waar dit type fonologie zich vooral voor gesteld ziet zijn: wat is een natuurlijk proces? en: hoe wordt de natuurlijkheid in de notatie uitgedrukt? (een helder overzicht biedt Schane 1972). VB besteedt enkele bladzijden aan de zgn. markeringsteorie, die ontworpen is om aan te kunnen geven dat de ene klank natuurlijker is dan de andere (zie Chomsky en Halle, hfdst.9). VB heeft deze markeringsteorie echter niet erg geïntegreerd in zijn beschrijvingen. In het bijzonder heeft hij geen poging gedaan om de markering van leksikale segmenten in verband te brengen met de (on)natuurlijkheid van fonologische regels (synchroom of diachroom), bijv. via linking (zie Hyman 1975:153 e.v.). De tweede karakteristiek heeft te maken met het standpunt dat wordt ingenomen, wanneer het gaat om de keuze tussen konkurrerende beschrijvingen. De natuurlijke fonoloog vindt het onbevredigend de keuze uitsluitend te maken op grond van formele eenvoud (zie par. 4.2. van deze bespreking), omdat dit soms gekunstelde regels oplevert, die het proces niet verduidelijken noch in overeenstemming zijn met zijn intuïties. Dat deze intuïtie niet blijft bij impliciete gevoelens zoals VB op p. 8-9 suggereert, moge blijken uit de in par. 4.2. genoemde kondities, die alles te maken hebben met de keuze tussen konkurrerende beschrijvingen. Men kan in het algemeen stellen dat het er veel fonologen sinds | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de introduktie van het generatief model om te doen is geweest de macht van het model zó in perken, dat het in overeenstemming is met zijn intuïties.Ga naar voetnoot15 Het meest gebruikte middel om dit doel te bereiken is de zgn. evaluatiemetriek zó in te richten dat hij als eenvoudig of natuurlijk kenmerkt wat de fonoloog natuurlijk vindt in de fonologie. Dat het gevolg hiervan is dat de notie ‘formele eenvoud’ een dubieus karakter krijgt is duidelijk, (zie ook Koefoed 1974:279). Een boek over fonologie waarin deze aktiviteit niet ter sprake komt negeert een van de meest knellende problemen in de hedendaagse fonologie. | ||||||||||||||||||||||||||||
5. MentalismeIk doe VB misschien onvoldoende recht door hem als een niet-mentalist af te tekenen, maar hij geeft daar beslist aanleiding toe in zijn inleiding, waarin hij, zoals reeds bleek, de taalwetenschap een aksiomatische of deduktieve wetenschap noemt, die haar aksioma vrij kiest en waarvan uitsluitend geëist wordt dat alle grammatikale zinnen - en alleen die - eruit afgeleid kunnen worden. Dit aksioma heet in de taalkunde competence dat een formeel model van het menselijk taalvermogen is, waaraan niet a priori psychische realiteit wordt toegekend. VB is dit ook niet van plan: ‘In dit boek wordt meer de nadruk gelegd op mathematische dan op psychologische aspecten van het model, ook al zal blijken, dat we in een aantal gevallen, met name als het gaat over historische linguïstiek, niet buiten psychologische, mentalistische uitspraken omkunnen.’ (p. 5). Dit citaat is de grond van mijn twijfel VB een niet-mentalist te noemen en tekenend voor de tweeslachtigheid waaraan dit hele boek lijdt. Een teorie over het menselijk taalvermogen is óf mentalistisch óf niet, niet een beetje.Ga naar voetnoot16 Deze tweeslachtigheid komt vooral tot uitdrukking wanneer VB toekomt aan de diachronie (wat hem blijkens het citaat zelf niet ontgaan is). Op p. 74 e.v. schetst VB de wijze waarop een taalverwervend kind zijn grammatika samenstelt (‘door inductie uit het taalaanbod’, p. 78). Uit de hele passage blijkt dat VB ook vindt dat bij de formele ‘nabootsing’ van het proces van taalverwerving naast eenvoudskriteria ook mentalistische overwegingen meespelen, zoals bijv. beperking (b) uit par. 4.1. van deze bespreking. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Op p. 84 echter schrijft VB dat we eigenglijk aan komparatieve rekonstruktie zouden moeten doen om te komen tot de grondvormen in het leksikon. Dit houdt dus in dat de grondvormen in het leksikon waaruit d.m.v. fonologische regels de fonetische oppervlaktestruktuur wordt afgeleid, gelijk moeten zijn aan (gerekonstrueerde) vormen uit voorgaande stadia van de taal in kwestie. Van Marie 1975a heeft al gewezen op het onjuiste van deze suggestie.Ga naar voetnoot17 Het is volgens VB echter niet noodzakelijk deze komparatistische werkwijze te volgen, omdat de taalwetenschap haar uitgangspunt vrij mag kiezen. Men vraagt zich af wat mentalistische overwegingen dan überhaupt nog ter zake doen. In nog een ander opzicht wijkt VB's teorie af van zijn praktijk. In hoofdstuk 3 par. 1 behandelt VB de verschillende typen taalverandering (zie par. 3 van deze bespreking). De typen taalverandering hebben altijd betrekking op verschillen tussen twee grammatika's, G1 en G2. Gl en G2 kunnen in één persoon verenigd zijn, in het geval van een dialektspreker die er bepaalde eigenaardigheden van de standaardtaal bij leert, of Gl en G2 zijn van verschillende personen, bijv. van een verschillende generatie. VB illustreert de verschillende typen aan de hand van dialektsprekers. Het gaat hierbij niet om taalverandering zoals dat meestal wordt opgevat, maar om de aanwezigheid van variabele regels die natuurlijk wel taalverandering kunnen veroorzaken, zoals het werk van LabovGa naar voetnoot18 heeft aangetoond. In zijn diachroon deel heeft VB het uitsluitend over in de tijd uiteengelegen grammatika's van verschillende personen. Zaken als regelverandering en herstrukturering komen dan slechts incidenteel ter sprake. Uiteindelijk houdt het diachrone deel niet veel meer in dan de vertaling van klankwetten in features, hetgeen maar een gering deel van de generatieve benadering inhoudt (vgl. Van der Hulst e.a. 1976:9).Ga naar voetnoot19 | ||||||||||||||||||||||||||||
6. De regelsIk wil hier niet uitgebreid ingaan op alle door VB gegeven regels. Zijn beschrijving is daarvoor te voorlopig en fragmentarisch. Enkele incon- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sistenties, slordigheden en onduidelijkheden wil ik wel signaleren als was het maar om mijn kwalifikatie van dit boek te ondersteunen.
1. VB werkt met vier hoogtegraden. Gewoonlijk worden in een viergradensysteem [ε] en [ɔ] op het nivo [+gem, -hoog]Ga naar voetnoot20 gedefinieerd. Blijkens VB's matriks op p. 23 doet hij dit ook. Op p. 88 echter vinden we echter [e] en [o] op dit nivo. [ε] en [ɔ] staan nu een graad lager (dus op [-gem, -hoog]), blijkens de regels 123, 124, 129, 165 e.a. Aangekomen op p. 130 vinden we [ε] en [ɔ] weer op hun oude nivo. Dit wekt verwarring, nog afgezien van de vraag of het niet konsekwent koppelen van featurespecifikaties aan dezelfde fonetische tekens wel is toegestaan. 2. Niet alle regels zijn korrekt geformuleerd. In regel 128: kunnen links van de pijl de kenmerken [+gem, -hoog, -rond] vervangen worden door [-achter]. Immers na werking van de regel worden in het Gotisch alle voorvokalen gerealiseerd als [i]. De regels 129 en 135: ([i] wordt [ε] en [u] wordt [ɔ] voor genoemde konsonanten) ([e.] wordt [Ɛ.] en [o.] wordt [ɔ.] voor een vokaal) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In beide regels gaat het om een verlaging en het lijkt me daarom onnodig te signaleren dat de vokalen in kwestie overeenkomen in de waarden voor ronding en artikulatieplaats. De regels zouden dan ook beter als volgt geformuleerd kunnen worden:
Dit levert bovendien tweemaal een eenvoudiger regel op (in regel 135 van VB ontbreekt de specifikatie voor vokalisch).
3. Van meer principiële aard is de volgende kritiek. In een vier-gradensysteem is het niet eenvoudig de verschillende gevallen van i-Umlaut in het Owgm. in één regel uit te drukken (zie Van der Hulst e.a. 1976:31-36). VB redt zich hieruit door 4 verschillende regels schijnbaar samen te klappen door om deze regel variabelen te gebruiken, die in een tabel voor de diverse gevallen gespecificeerd worden. Mij dunkt een fraai voorbeeld van het omzeilen van werkelijke problemen waar het gaat om de formulering van fonologische regels. De onmogelijkheid een proces adekwaat te formuleren kan verschillende oorzaken hebben: of we hebben te maken met een onnatuurlijk proces, waar de formuleringsmoeilijkheden ons als het ware op wijzen, of een onderdeel van het formalisme deugt niet. Soortgelijke problemen als bij de formulering van een Umlautsregel aan de orde zijn, hebben verschillende fonologen ertoe gebracht het binaire karakter van hoogtegraadkenmerken af te wijzen, zie bijv. Lipski 1973. Toegepast op de beide bovenstaande regels zou dit een notatie opleveren, die niet alleen eenvoudiger is,Ga naar voetnoot21 maar ook ‘... clearly describes the observed phenomena (which in turn presumably reflects the competence of the native speaker) ...’ (Lipski 1973:20). Het gaat hier overigens niet in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eerste plaats om de eenvoud. Lipski vindt feature-counting niet de juiste procedure om alternatieve notaties te evalueren. ‘One must look at the facts themselves, which tell of a unified, step-by-step raising [in ons geval gaat het om daling] along the vertical axis of the mouth.’ (Lipski 1973:21). Of een verandering in het formalisme als deze ook ons Umlaut-probleem oplost, is twijfelachtig. Ik zal hier verder niet op nigaan.
4. Ten slotte zou de lezer in bepaalde gevallen willen weten op welke bronnen VB zich baseert wat betreft de feiten. De uit Oeridg. ā en ō ontstane ō specificeert VB als [+hoog, +gem] dus als een [o.]. Vervolgens wordt in schema 163 deze ō verlaagd tot [ɔ.], waarmee een generalisatie bereikt wordt. Ligt het echter niet meer voor de hand voor het samenvallingsprodukt al een opener klank aan te nemen (zie bijv. Tops 1973:143)? Verbazing wekt ook de beregeling van de volgende twee processen:
Volgens VB zijn beide processen in een beregeling samen te nemen. Het feit dat verandering 1a gewoonlijk geplaatst wordt in het Owgm. en 1b in het Oeridg. (wetten van Grimm) schijnt geen bezwaar te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||
7. SlotMijn eindoordeel komt niet als een verrassing. Ik beschouw het boek van VB als een geringe bijdrage tot de verbreiding van de generatieve teorie in het algemeen en de generatieve fonologie van het Nederlands in het bijzonder. Hiervoor zijn twee verzachtende omstandigheden aan te voeren: enerzijds de snelle ontwikkeling van de teorie, anderzijds het ontbreken van een fundamentele studie van de Nederlandse (historische) fonologie in een generatief kader. T.a.v. de eerste omstandigheid moet misschien een misverstand worden vermeden. Het is niet mijn bedoeling het iemand kwalijk te nemen dat hij de laatste intern circulerende papers van het MIT niet in zijn boek heeft verwerkt. Het gaat niet om het zomaar ‘bijzijn’, het gaat om de presentatie van een teorie inklusief de problematische kanten ervan, waarbij op de tweede plaats komt of men die problemen zelf heeft gesignaleerd, dan wel van anderen overneemt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijker (en fnuikender voor VB) lijkt me de tweede omstandigheid. Zolang we verstoken zijn van een generatieve fonologie van het Nederlands, is het misschien beter, vooral wanneer het gaat om de uitleg van een teorie, een paar goed uitgewerkte voorbeelden te gebruiken, desnoods uit het Yawelmani of het Fins.
H. van der Hulst Vakgroep Nederlandse taal- en letterkunde Leiden | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wolfgang Klein (ed.), Sprache ausländischer Arbeiter, Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik, Heft 18, Jahrgang 5/1975, 152 pp.Clyne (1968)Ga naar voetnoot1 is bij mijn weten de eerste die op systematische wijze aandacht schenkt aan het taalgebruik van buitenlandse werknemers in de B.R.D. Op grond van een overigens nog weinig diepgaand onderzoek constateert hij, dat zich een pidgin-Duits ontwikkelt in het verkeer tussen buitenlandse werknemers van verschillende nationaliteit, en tussen deze werknemers en hun Duitse superieuren en collega's in de werksituatie. Nadien is in de B.R.D. met z'n vier miljoen gastarbeiders het onderzoek naar dit taalgebruik flink aangepakt, vooral in Heidelberg, Essen en sinds kort ook in Wuppertal. Enkele aspecten van deze onderzoeksprojecten zijn samengevat in een aflevering van Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik. Het Heidelbergse onderzoek is bovendien, maar veel uitgebreider, samengevat in Heidelberger Forschungsprojekt ‘Pidgin-Deutsch’, Sprache und Kommunikation ausländischer Arbeiter, Scriptor Verlag Kronberg/Ts. 1975. De belangstelling voor deze bijzondere vorm van taalgebruik heeft verschillende oorzaken. In de eerste plaats acht men het taalgebruik terecht een belangrijke factor in het socialisatieproces van buitenlandse werknemers. In de tweede plaats geeft de studie van dit taalgebruik bruikbare aanwijzingen voor de samenstelling van taalcursussen. In de derde plaats kan bestudering van dit taalgebruik het inzicht in het niet door onderwijs geleide proces van tweede-taalverwerving verdiepen. En tenslotte: de studie van interferentieverschijnselen, van bilingualisme, van pidgins en gecreoliseerde talen is in het recente verleden fel opgeleefd. Indien er sprake is van een pidgin, dan kan de studie ervan nieuw licht werpen op de nog steeds niet bevredigend beantwoorde vraag naar het ontstaan van pidgins. Het Heidelbergse onderzoek krijgt de meeste ruimte: ‘Zur Sprache ausländischer Arbeiter: Syntaktische Analysen und Aspekte des kommunikativen Verhaltens’ (78-121). Het artikel is geschreven door enkele deelnemers aan het project, waarvan de leiding bij Wolfgang Klein berust, zonder dat hun namen in de titel worden vermeld. Het onderzoek richt zich op het pidgin-Duits van Spanjaarden en Italianen. Het materiaal is verzameld door participerende observatie in fabrieken, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||
cafés en een hulpverlenend bureau, èn door 48 interviews. Het doel is in de eerste plaats inzicht te krijgen in het proces van de niet geleide tweede-taalverwerving, in de tweede plaats te komen tot een beschrijving van zogenaamde overgangscompetenties met behulp van een grammatika die beschikt over variabele regels en in de derde plaats het communicatieve gedrag te beschrijven. De resultaten van dit laatste deelonderzoek zijn van voorlopige aard. Evaluerend worden er enige observaties gegeven van contactcommunicatie (behoefte aan contact zonder meer), van communicatieve interactie (niet noodzakelijk talige communicatie op het werk, in de winkel en in het café) en verbale communicatie. De eerste twee deelonderzoeken - observaties en descriptie ervan in een grammatika met variabele regels - worden tezamen behandeld. De term ‘pidgin’ wordt in een ruime betekenis gebruikt, namelijk als een verzameling van variëteiten van het Duits die bepaalde linguïstische en sociale kenmerken gemeen hebben. De arbeidersimmigranten verwerven deze variëteiten onder dezelfde sociale voorwaarden; het zijn daardoor geen variëteiten van individuen, maar van groepen. Met dit pidgin, dat de kenmerken van alle pidgins, zoals een sterk gereduceerde morfologie, een strakke van de dominerende taal afwijkende woordorde en een beperkte woordenschat bezit, kunnen uitsluitend de noodzakelijkste communicatieve behoeften worden bevredigd. Op basis van het materiaal dat verkregen is uit twaalf interviews, wordt een exploratieve syntactische analyse gegeven van de variëteiten binnen dit pidgin-Duits. In de vorm van herschrijfregels wordt een deelgrammatica gegeven. Zo'n regel is bijvoorbeeld:Het symbool VK duidt een verbaal complex aan; VG en PLV symboliseren respectievelijk een predicaat met een verbale groep en een predicaat zonder verbale groep. Deze contekstvrije regel is eigenlijk een regelblok: hij valt uiteen in twee afzonderlijke regels. Deze afzonderlijke regels wordt op basis van het materiaal een probabilistische waarde toegekend. De probabilistische waarden van de regels binnen een regelblok - er worden vijftien regelblokken gegeven - bepalen waar een individuele spreker zich bevindt op de schaal die loopt van zeer sterk gereduceerd pidgin tot de variëteit die nauwelijks meer als pidgin beschouwd kan worden. Let wel: de sprekers worden op grond van hun | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||
linguïstisch gedrag ingedeeld, niet op grond van extra-linguïstische criteria, zoals dat bijvoorbeeld bij Labov vaak gebeurt. Vervolgens worden de twaalf sprekers in drie groepen samengevat; de groepen weerspiegelen het vaardigheidsniveau in de richting van het Duits. Hoe nuttig zo'n indeling voor het samenstellen van taalcursussen met een verschillend niveau ook is, de indeling roept vragen op, en niet alleen omdat het aantal van twaalf informanten te weinig is om tot een goed gefundeerde indeling te komen. Een indruk van de moeilijkheden waarmee de auteurs worstelen, geeft het volgende, met openhartigheid door hen besproken probleem. Een van de informanten past een regel met een hogere probabilistische waarde toe dan op grond van de waarden bij andere regels, en op grond van een algemene indruk, verwacht mag worden. Ondanks deze relatief hoge score wordt de informant bij een lagere groep ingedeeld. Wat is hier aan de hand? De regel kan niet juist zijn, of hij is niet distinctief. Het aantal groepen kan discutabel gesteld worden (waarom drie en niet vier of twee?). De regels kunnen onderling minder correleren dan aangenomen wordt: dat wil zeggen, dat een informant bijvoorbeeld verder gevorderd kan zijn in de vorming van complexe verbale groepen dan in de vorming van nominale groepen. Als het geval zich zou voordoen, dat er geen relatie is tussen de probabilistische waarden van de regels binnen verschillende regelblokken, is de weergave in de vorm van een matrix de enige oplossing. Maar ook in het geval van een continuüm - dus met in de matrix van links naar rechts regelmatig toenemende plussen: indien regel (x) een plus, dan ook regel (x-1) - dan nog is het de vraag of er sprake is van een pidgin-continuüm. Het is op z'n minst mogelijk, dat het in feite om een ander continuüm gaat, namelijk dat van de mate van vordering bij de tweede-taalverwerving. Achteraf proberen de schrijvers hun linguïstisch gefundeerde indeling in groepen te relateren aan extra-linguïstische factoren als leeftijd bij binnenkomst in de B.R.D., contacten met Duitsers en verwachte verblijfsduur. Er wordt jammer genoeg niet uiteengezet, waarom deze factoren niet in de variabele regels worden opgenomen. Het artikel van Y. Michal Bodemann en Robin Ostow, ‘Lingua franca und Pseudo-Pidgin in der Bundesrepublik: Fremdarbeiter und Einheimische im Sprachzusammenhang’ (122-146), maakt een duidelijk onderscheid tussen de lingua franca van de buitenlandse werknemers en het pseudo-pidgin waarvan de Duitser zich bedient als hij zich tot een gastarbeider richt. Dit pseudo-pidgin berust op de gemeenzame | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||
omgangstaal, maar met dit verschil dat er veel hypercorrecties in voorkomen, dat weglatingen en vereenvoudigingen - eigen aan de lingua franca - worden overdreven, en dat er op onvoorspelbare wijze elementen uit een plechtig, ambtelijk register door worden gemengd. Het materiaal is voornamelijk verkregen door rechtzittingen waarbij buitenlanders betrokken waren, bij te wonen; de rol van de tolk blijkt belangrijker te zijn dan van alleen vertaler. Dit pseudo-pidgin moet niet alleen onderscheiden worden van de lingua franca, maar ook van het register waarin men zich tot andere vreemdelingen, met name toeristen, richt. Het heeft ervan te onderscheiden linguïstische kenmerken en wordt gebruikt om denigrering van de gastarbeider uit te drukken. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de tendens tot grammaticale veralgemening, vormelijke reductie en semantische veralgemening van de lingua franca, èn dezelfde verschijnselen in het pseudo-pidgin. Een voorbeeld van grammatikale veralgemening is het in alle verba optredende suffix /ε:/ een voorbeeld van semantische veralgemening is de grote toepasbaarheid van woorden als egal, gleich, neks/niks. Marija Orlović kondigt haar onderzoek in Mainz aan: ‘Das Deutsch jugoslawischer Arbeiter in der BRD’ (147-149). Twee onderzoekers uit Essen, Wilfried Stölting en Johannes Meyer-Ingwersen, geven het resultaat van hun onderzoek in respectievelijk ‘Wie die Ausländer sprechen: Eine jugoslawische Familie’ (54-67) en ‘Einige typische Deutschfehler bei türkischen Schülern’ (68-77). Het laatste artikel gaat in op de fouten in de plaatsing van het finiete werkwoord en de plaatsing van voor- dan wel achterzetsels in nominale groepen. Bepaalde fouten worden alleen gemaakt als het taalbeheersingsniveau al wat hoger ligt. Het artikel is fragmentarisch en wat onrijp; het is bijvoorbeeld zonder bewijzen uit een grote hoeveelheid materiaal helemaal niet ‘deutlich, dass sie (d.i. prefixen) auf der Basis des blossen theorielosen Deutsch-Hörens nicht aufgefasst und angeeignet werden’ (73). Stölting maakt de sympathieke opmerking dat alle recente belangstelling voor het pidgin-Duits van de zijde van de linguïsten voorbijgaat aan de concrete behoefte van de buitenlandse werknemers. Vervolgens gaat hij echter over tot de linguïstische orde van de dag. Langdurig heeft hij een gezin geobserveerd waarin zich het proces van taalafbraak en taalverwerving schrijnend laat zien. De moeder is onzeker in het gebruik van haar moedertaal, beheerst het Duits niet goed, maar wil haar kinderen Duitstalig opvoeden. De vader spreekt in het gezin bij voorkeur Servokroatisch, wil graag terug naar zijn vaderland en houdt | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de zoon voor vooral zijn moedertaal in ere te houden. Bij de kinderen is de verwerving van beide talen gestoord verlopen. De dochter is jong genoeg om deze gestoordheid door een snel proces van verduitsing te compenseren, de zoon lijdt aan spraakstoornissen in beide talen. Deze case-study suggereert, dat echte tweetaligheid bijna onmogelijk is, en dat het opgeven van tweetaligheid ten gunste van de later verworven dominerende taal catastrofaal kan zijn voor deze overlevende taal. Een opmerking: Stölting stelt wellicht te veel vertrouwen in het oordeel van de informanten over hun eigen taalgebruik; al te vaak is er immers discrepantie tussen zulke oordelen en het feitelijke taalgedrag. Het eerste artikel is van Jürgen Meisel, ‘Ausländerdeutsch und Deutsch ausländischer Arbeiter; Zur möglichen Enstehung eines Pidgin in der BRD’ (9-53). Het artikel berust - in tegenstelling tot de andere artikelen - niet op eigen onderzoek; het evalueert op kritische wijze het onderzoek van anderen, in het bijzonder de onachtzame manier waarop Clyne en anderen de term ‘pidgin’ hanteren. Pidgins ontstaan, wanneer sprekers met een verschillende moedertaal met elkaar willen communiceren; dikwijls levert de dominerende taal, die niet noodzakelijk moedertaal is van een deel der sprekers, het grootste deel van de woordenschat. Zo'n pidgin is niemands moedertaal. Erg vaak wordt de sociale situatie waarin een pidgin wordt gebruikt, bepaald door een relatie van afhankelijkheid, door een dominerende-gedomineerde-verhouding. De taalgemeenschap die zich van een pidgin bedient, laat zich in het algemeen duidelijk afgrenzen. Al deze extra-linguïstische kenmerken zijn van toepassing op de situatie in de B.R.D., wat doet vermoeden dat zich er een pidgin ontwikkelt. De volgende extra-linguïstische criteria trekken zo'n mogelijke conclusie in twijfel, aldus Meisel. Tussen de sprekers van twee talen, het pidgin en het Duits, mag geen al te nauw contact bestaan. Als zo'n contact wel nauw is, is er immers slechts sprake van een normale tweede-taalverwervingssituatie, vergelijkbaar met die van immigranten. Het contact met de Duitse bevolking acht Meisel niet beperkt tot de werkkring; een pidgin zou mogelijk alleen te verwachten zijn als zich gettovorming zou voordoen. Meisel voegt hier een andere factor aan toe: een pidgin heeft een beperkt communicatief nut. Het Duits van gastarbeiders heeft een ruimere functie: het wordt ook in sommige gezinnen met schoolgaande kinderen gebruikt. Het is verstandig dat hij zich kritisch bezint op het gebruik van de term ‘pidgin’. De laatste factor is echter niet overtuigend; ook het ruimere contact met de dominerende Duitse be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||
volking geldt niet voor alle gastarbeiders. De gastarbeider is niet gelijk te stellen met een immigrant. Mogelijk is het sociaal wenselijke de vader van de gedachte. De extra-linguïstische factoren zijn niet altijd van toepassing. De linguïstische criteria zijn dat naar de mening van Meisel ook niet. Dit taalgebruik toont inderdaad de simplificerende kenmerken die aan pidgins eigen zijn, maar deze kenmerken zijn eigen aan iedere niet door onderwijs geleide tweede-taalverwerving. Voorts is het kenmerkend voor pidgins, dat de taalmenging een creatief karakter heeft: in pidgins komen kenmerken voor die noch uit de dominerende taal, noch uit de moedertalen verklaarbaar zijn. Deze creativiteit zou het Duits van de gastarbeiders missen. Meisel ziet over het hoofd, dat verdubbelingen en het reeds aangehaalde voorbeeld van het suffix /ε:/ in verbale vormen dit creatieve karakter wel bezitten. Het belangrijkste argument van Meisel is echter dat van een zekere stabilisatie geen sprake is. Zelfs binnen een idiolect is niet te voorspellen wat een spreker zal doen, laat staan dat het continuüm aan variëteiten in groepen in te delen is. Dit argument moet serieus genomen worden. Het is evenwel jammer, dat Meisel het niet aan de hand van genoeg materiaal bewijst; in zijn kritiek op het gebruik van de term ‘pidgin’ schiet hij zijn doel voorbij. Het gesimplificeerde taalgebruik van buitenlandse werknemers beschouwt Meisel als een compromis tussen het buitenlandersregister van de Duitsers en het buitenlandersregister dat de gastarbeider uit zijn moedertaal meebrengt en overdraagt op het Duits. Het bewijs hiervoor lijkt me moeilijk leverbaar. De simplificering heeft dit taalgebruik gemeen met pidgins, maar ook met ‘gebroken Standaardduits’; het ontbreken van een zekere mate van stabiliteit doet dit Duits geen pidgin zijn, en het regelmatige contact met de dominerende taal verhindert dat een pidgin ontstaat. Zelfs bij toenemende gettovorming mag eerder een bilinguale taalgemeenschap worden verwacht; waarschijnlijk ontwikkelt zich naast horizontale en vertikale variëteiten een etnische variëteit. Vergelijking tussen Meisel's artikel en dat van de Heidelbergse projectgroep laat zien, dat dezelfde feiten op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Na de verwerking van het volledige materiaal zal de vraag of er sprake is van een pidgin, wellicht bevredigend beantwoord kunnen worden. De bundel geeft in ieder geval een goed beeld van lopend onderzoek.
J.W. de Vries Vakgroep Algemene Taalwetenschap Leiden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||
S.G. Nooteboom en A. Cohen, Spreken en Verstaan. Een inleiding tot de experimentele fonetiek. Assen/Amsterdam 1976. Van Gorcum. 163 blz. ƒ 24.90.Het schrijven van een inleiding in een gevestigd vakgebied is moeilijk; het schrijven van een inleiding in een gevestigde interdiscipline is nog moeilijker en het schrijven van een inleiding in een interdisciplinaire wetenschap die het resultaat is van dertig jaar bijna stormachtige ontwikkeling is welhaast ondoenlijk. Toch hebben S.G. Nooteboom en A. Cohen geprobeerd om in minder dan 170 bladzijden duidelijk te maken dat fonetiek niet meer de leer van de uitspraak (-korrektie) is, maar zich ontwikkeld heeft tot de interdisciplinaire wetenschap die de processen van spreken en verstaan onderzoekt. Het is aan de grote ter zake kundigheid van de beide auteurs te danken dat de poging als min of meer geslaagd beschouwd moet worden. Als deeldisciplines die een bijdrage leveren aan dat onderzoek worden naast de taalwetenschap genoemd de psychologie, de spraakfysiologie en de communicatiewetenschap. In hun voorwoord zeggen de auteurs dat ze zich behalve tot studenten in de genoemde wetenschappen ook richten op hen die logopedie of akoepedie studeren ‘en verder op allen die belangstelling hebben voor het proces van spreken en verstaan’. Onderzoek aan het proces van spreken en verstaan is natuurlijk nog een rijkelijk vage aanduiding van datgene waar de fonetiek zich op richt; de auteurs doen terecht geen poging om in een paar zinnen uit te leggen wat wel en wat nu geen fonetiek meer is, ze volstaan met te zeggen dat ze proberen een evenwichtig beeld te schetsen van het onderzoek dat gedurende de laatste decennia aan een aantal vooraanstaande ‘fonetische’ instituten verricht is. Zij stellen in hun Voorwoord dat ze zich bij hun keuze van het te bespreken onderzoek door persoonlijke voorkeuren hebben laten leiden, maar wij hebben hen nauwelijks kunnen betrappen op het berijden van stokpaarden. De indeling van het boek en daarmee de presentatie van de stof is origineel en verrassend. De auteurs houden niet de inmiddels bijna klassieke hoofdstukindeling in artikulatorische, (fysiologische), akoestische en perceptieve fonetiek aan, maar na een eerste hoofdstuk waarin ze de plaats van de experimentele fonetiek in het geheel der wetenschappen aangeven (en waarin ze de taalkunde ten onrechte samen met de wiskunde en logica tot de bij uitstek niet-experimentele wetenschappen rekenen), besteden ze in hoofdstuk 2 uitvoerig aandacht aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de inbedding van de fonetiek in de taalwetenschap en in de psycholinguïstiek. De auteurs maken hier duidelijk dal de taalwetenschap voor een belangrijk deel verantwoordelijk is voor de leverantie van de categorieën en termen waarmee hel taalgebruik beschreven wordt (van distinctive features via fonemen en woorden tot zinnen), maar dat uit het funktioneren van dergelijke categorieën in beschrijvingen van taalstrukturen niet afgeleid mag worden dat ze op dezelfde manier funktioneren in konkreet taalgedrag; we spreken niet in (bundels van) distinctive features en het verstaan en begrijpen van de uiting ‘tot straks’ zou wel eens op een andere manier tot stand kunnen komen dan via de sequentiële decodering van negen fonemen en twee woordgrenzen. Daarna ordenen ze hun stof op basis van het principe ‘van klein naar groot’, dat wil zeggen, in hoofdstuk 3 bespreken ze de produktie en perceptie van losse klinker- en medeklinkerachtige geluiden, in hoofdstuk 4 de productie en perceptie van eenvoudige klinker- en medeklinkerkombinaties en in hoofdstuk 5 komen nog grotere gehelen als woorden en zinnen aan de orde. In overeenstemming met de mededeling in het Voorwoord dat in het hele boek veel meer aandacht aan het akoestische signaal en de perceptie ervan besteed zal worden dan aan allerlei fysiologische zaken die een rol spelen bij spreken en verstaan, worden de spraakwerktuigen in hoofdstuk 3 maar zeer in het kort beschreven. Bij de akoestische aspekten van de produktie van geïsoleerde spraakklanken staan de auteurs wat langer stil en ze introduceren hier de belangrijkste grondbegrippen uit de akoestische fonetiek, met name de representatie van spraakklanken in termen van hun frekwentiespektra of preciezer: in termen van de frekwenties van de eerste twee (soms drie) formanten. Ook de belangrijkste begrippen uit de psycho-akoestiek (hoe hangt de manier waarop we een geluid waarnemen af van de fysische struktuur van het signaal) worden kort behandeld. Vooral de behandeling in hoofdstuk 4 van de produktie en perceptie van iets ingewikkelder geluiden zoals de tweeklanken en medeklinker-klinker-medeklinker kombinaties doet een sterk beroep op een goed begrip van het in hoofdstuk 3 geïntroduceerde begrippenapparaat. Bij de behandeling van eenvoudige kombinaties gaan de auteurs wat dieper in op een van de problemen die lange tijd centraal hebben gestaan in het fonetisch onderzoek, n.l. het zoeken naar de fysische correlaten van onveranderlijke fonemen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 5 kan ook los van de voorafgaande hoofdstukken gelezen worden. Na een zeer goede samenvatting van het intonatieonderzoek dat op het Instituut voor Perceptie Onderzoek te Eindhoven verricht is (en dat ertoe geleid heeft dat er nauwelijks talen te bedenken zijn waarvan de intonatie beter beschreven is dan die van het Nederlands), wordt een ietwat uitvoerig overzicht gegeven van zeer recent onderzoek aan de temporele opbouw van spraakuitingen (de verhoudingen tussen de duren van de opeenvolgende spraakklanken, mede als gevolg van hun plaats in de context). Na een korte bespreking van een aantal mogelijke toepassingen van de resultaten van fonetisch onderzoek in hoofdstuk 6 geven de auteurs een drietal Appendices. In de eerste wordt zeer in het kort ingegaan op de technische hulpmiddelen die het eerder beschreven onderzoek mogelijk gemaakt hebben, in de tweede geven ze een opsomming van definities van een aantal termen uit de beschrijvende (articulatorische) fonetiek en in de derde een opsomming van definities van technische termen. Een uitvoerig literatuuroverzicht en een bruikbaar zakenregister completeren het boek.
Bij het lezen van het boek vallen twee dingen op. Om met het minst belangrijke te beginnen: De originele ordening en presentatie van de stof heeft ook nadelen. Zo zal men tevergeefs zoeken naar een samenhangende en afgeronde behandeling van b.v. het probleem van de psychische realiteit van het foneem. Omdat met name veel psycholinguïstisch onderzoek uitgevoerd is juist met het doel om meer inzicht in deze problemen te krijgen, zouden die problemen misschien een betere ‘kapstok’ gevormd hebben voor een samenhangende presentatie van veel onderzoeksresultaten. Belangrijker is dat men zich bij het lezen bijna nooit aan de indruk kan onttrekken dat de ‘woordenteller’ de auteurs geen moment uit het oog verloren heeft. Diens strenge oplettendheid heeft geresulteerd in een zodanige mate van beknoptheid dat de bruikbaarheid van het boek eronder lijdt. In hun Voorwoord zeggen de auteurs dat een Inleiding in een wetenschap zo geschreven moet zijn dat een lezer die niet beschikt over speciale voorkennis maar wel over een zekere mate van bereidheid tot mentale inspanning haar kan begrijpen. Op een aantal plaatsen heeft de ‘woordenteller’ zoveel noodzakelijke uitleg weggestreept (en de ‘tijdmeter’ tot inderhaast tot stand gekomen slordige formuleringen verleid), dat zelfs mensen die wel over een behoorlijke dosis voorkennis beschikken (maar net niet op het gebied van het specialisme dat op | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die plaats centraal staal) een aanzienlijke mentale inspanning zullen moeten leveren om het betoog te kunnen volgen. Zo kan een inleiding in de fonetiek niet zonder de introductie van een aantal fonologische regels, maar die introductie moet dan wel zodanig zijn dat ze ook begrijpelijk is voor mensen (psychologie- en logopediestudenten b.v.) die niet al een inleiding in de generatieve fonologie achter de rug hebben. De auteurs vergeten echter de notatiewijze van fonologische regels te verklaren, een omissie die nog verergerd wordt doordat de notatie van de regel die het stemloos worden van niet-nasale en niet-sonorante medeklinkers beschrijft, òf zeer onorthodox is of op een drukfout berust. Een aantal zaken blijft door de beknoptheid, die niet toelaat om er in een later stadium nog eens op terug te komen, in de lucht hangen; zo wordt op pag. 12 wel gezegd dat redundantieregels geordend zijn, maar de ordening van fonologische regels komt verder nergens meer aan de orde. Een ander voorbeeld van een al te vlotte en daardoor niet meer instruktieve behandeling van onderzoeksresultaten vinden we op pag. 70 waar de ‘selectieve adaptatie’ in een dusdanig kort bestek behandeld wordt, dat noch de term ‘kenmerkdetectoren’ noch de bijbehorende afbeelding echt begrepen zullen worden. Een ander gevolg van de poging om te veel stof in te weinig bladzijden bij elkaar te brengen is dat de auteurs er niet in slagen om duidelijk te maken welke resultaten van experimenteel onderzoek van belang zijn voor welke andere wetenschap of met behulp van welke onderzoeksmethoden ook buiten de fonetiek resultaten te behalen zouden zijn. De presentatie is in haar geheel meer gericht op kant en klare onderzoeksresultaten dan op de mogelijkheden die de methoden voor de lezer zouden kunnen bieden. Het sterkst doet zich dit als een nadeel gevoelen bij de behandeling van de grondbegrippen van de akoestiek in hoofdstuk 3 en appendix A (en C). Voor een goed begrip van een groot deel van de stof in hoofdstuk 3 en 4 is een gedegen kennis van de mogelijkheden en beperkingen van spektrale voorstellingen van geluid onmisbaar. De auteurs noemen in appendix A de spectrograaf dan ook ‘een van de belangrijkste hulpmiddelen bij fonetisch onderzoek’, maar de manier waarop ze dit hulpmiddel behandelen zal bij zeer veel lezers meer vragen en onduidelijkheden open laten dan beantwoorden. Dat geldt in meer fundamentele zin voor (het ontbreken van) de behandeling van de relatie tussen het oplossend vermogen langs de tijdsas met dat langs de frekwentie-as (uit de manier van presenteren zou men de indruk kunnen krijgen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat die relatie min of meer toevallig is of alleen maar geldt voor dit specifieke apparaat); in meer praktische zin geldt dat voor de gebrekkige behandeling van de manier waarop de output van de spectograaf geïnterpreteerd moet worden. Omdat nergens een sonagram (het plaatje dat door de spectograaf opgeleverd wordt) op ware grootte en met goede contrastverhoudingen afgedrukt wordt, kan men nergens in het boek sonagrammen leren lezen en dat leidt er weer toe dat de niet-ingewijde lezer o.a. in de figuren 4.3 en 4.12 tevergeefs zal zoeken naar de verschillen tussen de plaatjes die volgens de tekst duidelijk te zien moeten zijn. In dit verband moet het betreurd worden dat in hoofdstuk 3 alleen verwezen wordt naar voor de meeste linguïsten en psychologen onleesbare werken van G. Fant en J. Flanagan en dat in de appendices helemaal geen literatuurverwijzingen opgenomen zijn. Lezers met een alfa-achtergrond zouden veel, voor een goed begrip noodzakelijke, informatie kunnen putten uit werken als On human communication van C. Cherry (Cambridge 19662, MIT Press), The speech chain van P.B. Denes & E.N. Pinson (New York 1973, Anchor Press) of Modern instruments and methods for acoustic studies of speech van G. Fant (Proc. 8th Intern. Congress Linguist, Oslo 1958 - ook apart als boekje verschenen). Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn dat de inleiding in de experimentele fonetiek van Nooteboom en Cohen slechts voorwaardelijk bruikbaar is; lezers die het boek gebruiken voor zelfstudie moeten rekening houden met het opkomen van de behoefte om een van bovengenoemde boeken te raadplegen. De bruikbaarheid van het boek in cursussen zal sterk afhangen van het vermogen van de docent om de bovengenoemde tekortkomingen te compenseren. Lezers die al een basiskennis hebben van met name de in de fonetiek gebruikte onderzoeksmethoden zullen zich met behulp van het boek snel een goed inzicht in de stand van zaken van het fonetisch onderzoek kunnen verschaffen.
L. Boves A. Rietveld Nijmegen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Han Verhoeff, ‘Adolphe’ et Constant, une étude psychocritique. Ed. Klincksieck, Parijs. 135 p. NF 52,-.Met de publikatie van zijn studie over ‘Adolphe’ et ConstantGa naar voetnoot1 bewijst Han Verhoeff aan hen die geïnteresseerd zijn in de literatuurwetenschap een tweevoudige dienst. In de eerste plaats krijgt één van de meest gelezen romans uit de vorige eeuw hier op een verrassende wijze nieuwe glans. Daarnaast wordt aan de lezer de gelegenheid geboden zich vertrouwd te maken met de psychocritische methode van literatuuronderzoek, een toepassing van Freuds theorieën op de studie van de literatuur, die in Frankrijk een groeiende bekendheid geniet. Verhoeff presenteert zijn analyse bovendien met een helderheid en overtuigingskracht die we node missen in de meeste publikaties op dit terrein van Franse collega's. Dat de theorieën van Freud veel te danken hebben aan de bestudering van literaire werken, daarvan getuigen nogal wat publikaties van de Weense arts. Freud heeft zijn basisintuïties gehad bij het luisteren naar zijn patiënten, zeker, maar ook wanneer hij de Griekse tragici las, Shakespeare, Dostojewski of de Duitse romantici. De bezoeker van het Sigmund Freud Haus in de Weense Berggasse, of van Freuds sterfhuis in de omgeving van Londen, wordt getroffen door de belangrijke plaats die de literatuur in zijn bibliotheek innam.Ga naar voetnoot2 Frankrijk en de Franse literatuur schijnen daarbij Freuds voorkeur bepaald niet gehad te hebben. Omgekeerd is het opvallend, dat juist Frankrijk, en de Romaanse landen in het algemeen, er zo lang over gedaan hebben om Freuds ontdekkingen op hun juiste waarde te schatten. Het markantste voorbeeld daarvan is de aarzelende houding ten opzichte van de psychoanalyse in het werk van Sartre. Hoewel hij met name in zijn latere werken - men denke aan de studies over Genet en Flaubert - overvloedig gebruik maakt van freudiaanse begrippen en beschouwingen, heeft Sartre toch, om zijn opvattingen over bijvoorbeeld menselijke vrijheid te beschermen tegen een zeker determinisme dat schuilt in Freuds ideeën op dit punt, zijn eigen zogenaamde | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||
existentiële psychoanalyse als methode daartegenover gesteld. Een zo centraal freudiaans begrip als het onderbewuste wordt door Sartre in diens werkwijze niet aanvaard. Een ander voorbeeld van dit verschil in golflengte tussen psychoanalytische aanpak in Frankrijk en elders is de figuur van Jacques Lacan, sinds vele jaren Parijs' meest gevierde analyticus en de grote mode van het Collège de France, Frankrijks intellectuele tempel bij uitstek. De sterk door de moderne linguïstiek beïnvloede Lacan wordt niet alleen door de orthodoxe Freudianen in Parijs gehaat en verketterd, maar ook in de noordelijke landen blijft hij veelal slechts een naam, waarschijnlijk omdat zijn geschriften voor niet-ingewijden nauwelijks te begrijpen zijn.Ga naar voetnoot3
Veel makkelijker toegankelijk is het werk van de in 1966 overleden Charles Mauron, de man die in Frankrijk waarschijnlijk de origineelste bijdrage heeft geleverd aan de invoering van de psychoanalytische methode in het literatuuronderzoek.Ga naar voetnoot4 Han Verhoeff is een leerling van Mauron en in zijn ‘Adolphe’ et Constant laat hij zich uitdrukkelijk door diens bocken inspireren. Maurons originaliteit bestond er vooral in dat hij een literair werk niet op de inhoud - het verhaal, bepaalde thema's - analyseerde, maar uitging van de vorm en de stijl van een boek, die hij beschouwde als het resultaat van deels bewuste deels onbewuste processen. Hij vergeleek werken niet. Hij legde ze veel meer op elkaar, op zoek naar die beelden-associaties of ideeënpatronen die in de meest uiteenlopende gedichten of toneelstukken als een soort obsessie steeds op dezelfde manier terugkomen. Bekend is zijn ontdekking dat in de gedichten van Mallarmé, hoe verschillend van inhoud en structuur ook, het bijna altijd aanwezige beeld van de vrouw automatisch een ander beeld oproept van dood en verminking. Die obsessie kan veroorzaakt zijn door de dood van zijn zusje, waarover Mallarmé vaak spreekt in zijn brieven. Hij was toen vijftien jaar. Voor Mauron is het veel belangrijker dat de moeder van de dichter stierf toen haar kind vijf was, een nergens vermeld gebeuren, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dat Mallarmé uit zijn herinnering verdrongen had, maar dat de affectieve architectuur van zijn werk blijkt te bepalen. Iets dergelijks ontdekte Mauron in de tragedies van Racine. Door deze op elkaar te leggen kwam hij tot een zeer verhelderend ‘affectief schema’, dat de wees Jean Racine onbewust heeft geleid bij het schrijven van zijn stukken. In iedere nieuwe tragedie die Racine laat spelen neemt met name de terugkeer ván en de onderwerping áán de vaderfiguur een steeds centraler plaats in. De obsessie krijgt hier geschiedenis, wordt, zoals Mauron het uitdrukt, een persoonlijke mythe. Het literair scheppingswerk blijkt een kans te zijn op bevrijding uit die obsessie. Ieder mens, stelt Mauron, heeft zo'n - grotendeels onbewuste - basisstructuur in zijn gevoelsleven, die al dan niet nog voor ontwikkeling vatbaar is. In onze dromen zal die mythe vaak het verloop en de aard van beelden en gebeurtenissen bepalen. Wat in de droom tamelijk elementair en vluchtig geschiedt, treffen we in een kunstwerk, en zeker in een literair oeuvre, op een veel uitgewerkter manier aan, en op een veel hoger niveau.Ga naar voetnoot5 Het boeiende van zulke analyses is dat ze de oude problematiek van vorm en inhoud in een nieuw daglicht plaatsen. Literatuur blijkt hier weer eens in de eerste plaats een zaak van structuur en stijl te zijn. Vanwege de rijkdom en de complexiteit van de vorm wordt een literair werk veelbetekenend, is datgene wat we eerst voor de inhoud aanzagen slechts een eerste laag, een masker of een verhulling van het vele dat de schrijver er verder in tot uitdrukking brengt, vaak zonder het zelf te weten. ‘Een boek is iemand’, zei Victor Hugo al. Sinds Freud weten we dat Hugo nog meer gelijk had dan hij eertijds kon vermoeden. Natuurlijk weten we dat zo'n psychoanalytische benadering één benadering blijft naast andere die ook hun doeltreffendheid bewezen hebben. De historicus, de taalkundige, de socioloog staan klaar om het hunne er toe bij te dragen dat de lezer gevoeliger wordt voor de verborgen rijkdom van menige tekst, en meer in staat er een dialoog mee aan te gaan. De kritische lezer zal, zo mogelijk, voor al die benaderingswijzen een beetje neus moeten krijgen. Ook aan de ontdekkingen van Freud en zijn leerlingen zal hij in de toekomst steeds minder voorbij kunnen gaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In tegenstelling tot Mauron, die bij voorkeur gedichtenbundels en toneelstukken analyseerde, bestudeert Verhoeff een roman,Ga naar voetnoot6 Adolphe, Benjamin Constants bekendste werk, geschreven op het breukvlak van Verlichting en Romantiek. Sinds zijn verschijnen, in 1816, is Adolphe het voorwerp geweest van de meest uiteenlopende commentaren over de psychologie van de hoofdpersoon, die men gemakshalve maar op één lijn stelt met die van de schrijver. Adolphe is de man die, verliefd geworden op Ellénore - ouder dan hij, moeder van twee kinderen - alles in het werk stelt om die liefde wederzijds te doen zijn. Wanneer hem dit lukt en Ellénore zich helemaal aan hem bindt, merkt hij dat hij die band niet aankan en blijft van zijn liefde weinig over. Medelijden verhindert hem echter met Ellénore te breken. De roman beschrijft het voortwoekeren van dit proces: Ellénore die zich, met opgeven van partner, kinderen en fortuin, steeds krampachtiger vastklampt aan haar geliefde, en Adolphe die zich steeds moeizamer kan losmaken van zijn vriendin en van zijn medelijden met haar. Het tragische einde van de roman - Ellénore sterft van verdriet - lost misschien iets op voor haar, maar niets voor Adolphe. Wat steekt er achter het gedragspatroon van Adolphe, achter diens zogeheten ‘onverschilligheid’ - het woord komt voortdurend terug, obsedeert Constant blijkbaar -? Enerzijds herkent de lezer dit gedrag als iets dat hij soms tegenkomt, misschien wel in zichzelf, anderzijds blijft het zo gecompliceerd en ongrijpbaar dat het boek vaak meer irriteert dan leesgenot verschaft. De commentatoren reageren dan ook zeer uiteenlopend. Voor de één is Adolphe een slappeling, voor de ander een man zonder gevoel. Een derde legt de nadruk op zijn onvermogen tot het bestendigen van een relatie. In het existentiële kamp breekt men een lans voor de keuzevrijheid van Adolphe, die deze juist uit de weg zou gaan.Ga naar voetnoot7 De analyse van Verhoeff graaft verder. Hij blijft niet staan bij het verhaal, bij de schijnbaar-heldere verklaringen die daaruit af te leiden zijn, en die de hoofdpersoon zelf meer dan eens hanteert. Verhoeff | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kijkt naar de manier waarop het verhaal verteld wordt, de manier waarop de verteller - de schrijvende Constant - in zijn verhaal aanwezig is, uiteraard in beide hoofdpersonen. Hij ontdekt dan bijvoorbeeld dat wanneer Constant de liefde beschrijft van Adolphe voor Ellénore, in diens verklaringen zeer paradoxaal één grote afwezige is: de vrouw. Ellénore is in feite slechts aanleiding tot iets anders. Bemind wórden is het wat Adolphe wil. Voor het overige komt hij niet verder dan een willen liefhebben. Bovendien is zijn behoefte aan liefde helemaal gericht op het verleden. Dat verleden voelt hij in de aanwezigheid van een vrouw als bij betovering weer om zich heen. De onverschilligheid van Adolphe blijkt een reactie te zijn op een veel diepere, onbeantwoord gebleven behoefte aan affectie. Er is dan ook geen communicatie tussen Adolphe en Ellénore, noch in de eerste tijden van hun liefde, noch wanneer die liefde begint te tanen. Allerlei tegenstrijdige gevoelens komen er voor in de plaats, die het teken zijn van het illusoire of neurotische van de situatie. Verhoeff vat deze tegenstrijdigheid samen in het koppel agressie-identificatie. Enerzijds is de houding van Adolphe er één van kwaadheid en minachting. Ellénore wordt ons zowel sociaal als in moreel opzicht bepaald niet gunstig of aantrekkelijk voorgesteld. Anderzijds identificeert Adolphe zich met Ellénore, zij geeft immers blijk van eenzelfde behoefte aan affectie als hij. Vooral haar angst verlaten te worden herkent hij en beantwoordt hij met medelijden, omdat in de steek gelaten worden blijkbaar ook zijn deel is geweest. Verhoeff, voor wie Adolphe en Ellénore beiden de innerlijke verscheurdheid van de schrijver vertegenwoordigen, levert dan de sleutel tot diens geheim, een sleutel die de aandachtige lezer misschien al geraden had. De schrijver van Adolphe kan in zijn relatie met een vrouw maar één ding beleven: het zoeken, vinden en weer kwijtraken van een moeder. Constant heeft inderdaad als éénjarig kind zijn moeder verloren. Het verdriet over dat verlies, dat blijkbaar door geen andere moederlijke figuren is opgevangen in zijn kinderjaren, heeft zich in hem vastgezet en is bepalend geworden voor de manier waarop hij over relaties met vrouwen schrijft. In zijn boeken - en vermoedelijk dus ook in zijn dagelijks bestaan - herhaalt hij telkens weer het drama van het hunkeren naar en het verlaten worden door de vrouw die hij nodig heeft. Deze sleutel blijkt feilloos te passen. Ellénore is de oudere vrouw die hem liefheeft maar hem verlaat door te sterven. Bovendien laat zij in het verhaal haar eigen kinderen in de steek. Alle negatieve gevoelens | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ten spijt ervaart Adolphe Ellénores dood niet als een bevrijding, maar als het ergste dat hem kon overkomen, als een definitief einde van alle mogelijkheid tot liefde. Daarmee bezegelt hij opnieuw zijn lot.
De bewuste psychologie van de roman, op het niveau van de vertelling, was al uiterst knap en intrigerend. Door deze analyse van de onbewuste drijfveren van de verteller krijgt het boek een fascinerende dimensie meer. Waarom zou men zich verwonderen, heeft Mauron eens gezegd, als je onder een prachtige romaanse kerk ook nog een indrukwekkende crypte ontdekt? Adolphe is een schoolvoorbeeld ter bevestiging van zijn theorie. Verhoeff vindt hetzelfde schema - hetzelfde gedragspatroon - terug als hij de autobiografische teksten van Constant over Adolphe heen legt.Ga naar voetnoot8 Overal waar Constant zijn relaties met vrouwen beschrijft - onder wie de bekende dames De Staël, Récamier en Belle van Zuylen - vinden we iets van eenzelfde paradoxaal gedragspatroon, dat Freud in een studie over Trauer und Melancholie ongeveer als volgt duidt: Voor de rouwende mens is de wereld leeg, vanwege het verlies van een dierbaar persoon, maar die leegte kan mettertijd worden opgevuld. Bij de melancholicus echter - Freud zou Constants ‘onverschilligheid’ melancholie noemen - slaat het verdriet op hemzelf terug. Voor hem is niet zozeer de wereld als wel hijzelf leeg, en die leegte is moeilijker op te vullen. Vaak is zoiets zelfs niet mogelijk, vooral omdat de reden ervan niet duidelijk is.Ga naar voetnoot9 Constant verliest zijn moeder als hij nog een baby is. Zonder het te weten heeft hij heel zijn leven gerouwd om een vrouw die hij nooit gekend heeft. Zijn ontrouw aan andere vrouwen blijkt in feite zijn trouw te betekenen aan een nauwelijks gekende moeder. Ondertussen moeten we oppassen niet zonder meer Constant met Adolphe te verwarren. De schrijver is in meer boeken en in meer personages tegelijk aanwezig. Bovendien is het schrijven van een boek, net als het werk dat een ander in een psychoanalyse doet, een manier om met een traumatische ervaring in het reine te komen. Constant - voor de buitenwereld een zeer geslaagd man - is duidelijk meer dan zijn boeken. Hoeveel meer zal een toekomstig biograaf moeten uit- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zoeken. Deze zal daarbij moeilijk om de conclusies van Verhoeff heenkunnen. Iets dergelijks geldt voor de inbreng van de psychoanalytische theorie in de literaire kritiek in het algemeen. Via deze invalshoek kan een dimensie aan veel werken worden toegevoegd, kan met name het universum van de verteller doorzichtiger gemaakt worden. Op zijn eigen manier bevestigt deze aanpak het ‘lees maar, er staat wat er niet staat’. Verhoeff formuleert het aldus: een boek is een avontuur en niet het verhaal van een avontuur.Ga naar voetnoot10 Bij zo'n literair avontuur gaat het, ook in de meest rationalistisch getinte werken, uiteindelijk over een paar basisgevoelens: die gevoelens waarin mensen allemaal op elkaar lijken - verlangen naar liefde en warmte, agressie, jaloezie - en waarvan de oude Grieken al leerden dat ze bepaald worden, voorgoed, lijkt het wel, door wat er gebeurt tussen ouders en kinderen, kinderen en kinderen. Oedipus, Antigone, Orestes, Hamlet of Adolphe, we zijn het allemaal een beetje. Onze jeugd blijkt telkens weer het watermerk te zijn van de bladzijden die we vullen met woorden. Het blijft bij dit alles een intrigerende, maar open vraag of de kritische lezer, om gevoel te krijgen voor dit soort werkelijkheden, die je niet leert door studie maar door ervaring, zelf psychoanalyticus moet zijn, of tenminste een aantal jaren op de divan gelegen moet hebben. Die luxe is maar aan weinigen voorbehouden. Bovendien zou het leven van de criticus op die manier wel erg ingewikkeld worden. Gelukkig is het zo dat het meeste waarover hij bericht, zich boven de grond afspeelt. Dat de crypte er echter wel bijhoort blijkt uit het verhaal dat degenen die er in afgedaald zijn, ons te vertellen hebben.
Henk Hillenaar | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Gabriël Nuchelmans, Wijsbegeerte en taal, twaalf studies. Boom, Meppel 1976. 192 pp. ƒ 25,50.De bekende Leidse analytische wijsgeer heeft hier een twaalftal studies gebundeld, die verschenen zijn op verschillende plaatsen tussen 1960 en 1974, hier en daar bijgewerkt en met nieuwe bibliografische verwijzingen voor de oudere artikelen. Ze zijn niet strikt chronologisch geordend, maar eerder inhoudelijk, van het meest algemene naar het meest bijzondere. Ze bestrijken een gebied dat wellicht het beste gekenmerkt wordt door de term ‘taalfilosofie’. Nu is het bekend dat dit begrip niet bij iedereen dezelfde inhoud dekt. Prof. Siertsema bv. heeft zelfs beweerd (in 1971, op het 31ste Nederlandse Filologenkongres te Groningen), dat dit begrip helemaal geen inhoud heeft: wat verschillende bronnen zoal ‘taalfilosofie’ noemen kan, of moet, allemaal worden ondergebracht bij hetzij de linguïstiek hetzij de filosofie, zodat er voor een eventueel vak ‘taalfilosofie’ niets meer overblijft. In zijn vierde studie neemt Nuchelmans deze handschoen op (dit is het enige polemische stuk in het boek, afgezien misschien van een kruising der degens met Locke over diens ‘private-idea’ semantiek in hoofdstuk V). Hij laat overtuigend zien dat linguïsten en sommige filosofen elkaar hard nodig hebben. Hoewel hij daarmee, in strikte zin, Siertsema's standpunt niet heeft weerlegd, dunkt me toch dat het hele boek door zijn aanwezigheid een demonstratie is van de legitimiteit van het begrip ‘taalfilosofie’: er is een duidelijk eenheidscheppend kader, dat in hoofdzaak, voorzover het geen zelfbezinning of methodologische bezinning omvat, gevuld wordt met wat semantiek heet. En de semantiek is nu eenmaal nog niet gevorderd tot het stadium van een volgroeide empirische wetenschap: ze is zichtbaar bezig zich uit de filosofische bespiegeling omhoog te werken naar de empirie, in samenwerking met de taalkunde en de psychologie. Zolang dat zo is, lijkt het predikaat ‘filosofie’ geëigend (zoals de fysica tot ver in de 19e eeuw op veel plaatsen nog ‘natuurfilosofie’ heette). In de eerste twee studies, of hoofdstukken, zien we Nuchelmans het probleem aansnijden van wat filosofie in het algemeen is en hoe hij zijn eigen positie daarin ziet. Misschien wat verrast bemerken we dat hij ervan afziet het, naar zijn smaak wat al te bonte, geheel van alles wat zich als filosofie aandient onder één algemene noemer te brengen. Hij perkt alleen een bepaald gebied af, de analytisch en kenkritisch gerichte stromingen (tegenover bv. de ethiek en de metafysica), die hij juist | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onder filosofisch opzicht gekenmerkt ziet door het onderzoek van het begrip ‘geldigheid’ (p. 28). Dit begrip wordt op allerlei wijzen uitgediept: geldigheid van uitspraken of oordelen (= waarheid), geldigheid van redeneringen (logika), geldigheid van induktie (wetenschapsleer), geldigheid van theorieën (wetenschappen). De geldigheid van begrippen wordt door hem alleen behandeld in funktie van die der oordelen en dus der redeneringen (pp. 30-1). Dat er een autonome vraag is ‘wat is een geldig begrip?’ wordt door de auteur niet ontkend, maar hij behandelt de vraag niet. Evenmin spreekt hij over het geldigheidsprobleem i.v.m. de literaire fiktie. Wel gaat hij uitvoerig in op de geldigheidsaspekten bij taaldaden (speech acts): geldige bevelen, vragen, etc. Onder de steeds terugkerende thema's, naast een schat van andere waardevolle wijsgerige inzichten, zien we de problematiek rondom de begrippen ‘betekenis’, ‘verwijzing’, ‘kommunikatie’; de status van logische en/of semantische analyses (met een zeer verhelderende uiteenzetting van Russells ontologische motivering bij zijn theory of descriptions, pp. 58-60); de taaldaad-analyse (Austin, Searle); en de linguïstische relativiteitstheorie van von Humboldt-Sapir-Whorf (speciaal in hoofdstuk VI). Bij de behandeling van al deze thema's zien we de auteur steeds aansluiting zoeken bij de empirische taalkunde: als iemand in Nederland daadwerkelijk bewezen heeft dat hij niet uit is op het oprichten of verhogen van afscheidingen tussen vakgebieden, maar veeleer op het oplossen van kwesties, waarbij afscheidingen vaak moeten worden doorbroken, dan is het zeker Nuchelmans. Het is daarom jammer dat juist op dit punt toch enige kritiek moet klinken. Waarschijnlijk geleid door de bedoeling zich niet door één bepaalde school te laten overheersen, heeft hij voor een belangrijk, zo niet essentiëel, deel zijn informatie buiten de transformationele grammatika gezocht: van de TG-linguïsten noemt hij feitelijk alleen Chomsky en Katz. Dit is daarom spijtig omdat juist in de TG de ontwikkelingen te vinden zijn die, van taalkundige zijde, een opening naar de filosofie betekend hebben. Juist hier is vaak gewezen op de onwenselijkheid van een te grote ‘autonomie’ voor het eigen vakgebied. Wat de auteur op p. 147 schrijft: ‘De linguïstiek is tevens veel gelegen aan het handhaven van haar autonomie’, is voor de tegenwoordige taalkunde niet meer waar. De beperking tot Katz voor recent werk in de linguïstische semantiek moet als een tekort gezien worden in alle bijdragen van 1970 en later. De belangrijke ontwikkelingen, zowel in algemeen semantisch-theoretisch opzicht als in termen van | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||
feitelijke analyses, die zich hebben voorgedaan binnen wat gewoonlijk ‘generatieve semantiek’ heet (men denke aan namen als McCawley, Lakoff, Ross, Filmore en vele anderen), blijven geheel onvermeld, - tot twee bladzijden voor het einde, waar plotseling H. Brekle, een Duitse linguïst, genoemd wordt als vertegenwoordiger van de generatieve semantiek. Zo stelt de auteur bv. op p. 124, sprekend over het onderzoeken van taaldaden, dat de kontakten tussen filosofie en linguïstiek hier ‘betrekkelijk schaars’ zijn. Dat was zeker zo in 1967, toen deze studie verscheen. Maar er is een voetnoot (26), die wat de literatuur betreft up to date is gebracht met een artikel van Siertsema over ‘De linguïstische status van J.L. Austin's “Performatives” en hun verwanten’ (Forum der Letteren 1972), niet echter met bv. Ross' beroemde artikel ‘On declarative sentences’ (R. Jacobs & P. Rosenbaum, eds., Readings in Transformational Grammar, Waltham, Mass., 1970), of het deel Speech Acts geredigeerd door P. Cole & J. Morgan (New York, 1975). Hetzelfde kan gezegd worden op het stuk van semantische analyses: er is een aanzienlijke literatuur over semantische representaties, die voor Nuchelmans' tekst onmiddellijk relevant is maar niet vermeld wordt. Nuchelmans heeft hier, naar het lijkt op een haar na, de aansluiting gemist met een veld van onderzoek dat juist voor de door hem gekozen problemen bijzonder relevant is. De bijdragen zijn alle kort en bondig, geschreven in heldere en eenvoudige stijl. Ze zijn voornamelijk inleidend en informatief, inzoverre ze de lezer op de hoogte brengen van wat er op de behandelde gebieden gaande is, met name in de Angelsaksische wereld. Het is geen voorhoedewerk. Hoewel voortdurend erudiet, vooral in historisch opzicht, laat de auteur zijn lezers nooit verzinken in al te veel details. Zijn standpunten zijn doorgaans tegelijk weloverwogen en voorzichtig: Nuchelmans is in geen opzicht een extremist. Slechts zelden ontstaat de indruk als zou een standpunt of mening niet geheel weloverwogen zijn. Zo lijkt de auteur wat lichtvoetig Chomsky's theorie der ingeboren verwachtingen en strategieën met betrekking tot taalverwerving af te doen met de kwalifikatie ‘speculaties’ (p. 188, noot 13). Deze belangrijke en interessante theorie, die duidelijk verwantschap vertoont met evolutionaire instinkt-theorieën (zie bv. K. Popper, Unended Quest, Fontana 1976, pp. 44-5), verdient een beter lot. Vooral in de latere bijdragen valt een sterke neiging tot een historische benadering te konstateren, niet zo verwonderlijk wanneer men bedenkt dat in 1973 zijn grote historische werk Theories of the Proposition het licht zag. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het boek is gericht op een betrekkelijk brede lezerskring, en zal daar zeker welkom zijn. Technische details, die toch bij dit soort onderwerpen voor de drempel liggen, storen nergens het aangename proza der uiteenzettingen: Nuchelmans verstaat de kunst ingewikkelde zaken tot eenvoudige proporties terug te brengen. Het filosofisch georiënteerd lezerspubliek in Nederland mag zich gelukkig prijzen met dit bijzonder waardevolle boek. De uitvoering is keurig (ondanks naarstig speuren heb ik geen drukfouten kunnen ontdekken, maar wellicht heeft de tekst mij te zeer geboeid). De prijs van ƒ 25,50 is blijkbaar onvermijdelijk in deze dagen.
Pieter A.M. Seuren
Filosofisch Instituut, Nijmegen |
|