Forum der Letteren. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Waarom houden de Engelsen meer van literaire kritiek dan van literatuurwetenschap?W. Bronzwaer Samenvatting. - Voor het feit dat de Engelsen weinig aan de ontwikkeling van de theoretische literatuurwetenschap hebben bijgedragen wordt een verklaring gezocht in de empirische mentaliteit van de traditionele Engelse literatuurkritiek. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een observatie van Dilthey, en een tweetal karakteristieke momenten onderzocht waarop de Engelse literatuurkritiek haar verhouding tot de filosofie expliciet bepaalt, daarmee impliciet een houding aannemend tegenover de eisen die vanuit de filosofie aan de literatuurwetenschap worden gesteld. (Schr.) In de hoek van een raamkozijn in St. James's Library, het slagveld waar Jonathan Swift in 1697 zijn Battle of the Books laat plaatsvinden, het satirische meesterwerk over de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’, heeft een reusachtige, volgevreten spin zijn web gespannen. Op zekere dag vliegt door een gebroken ruit een bij naar binnen, en raakt in het web verstrikt. Na veel geploeter weet hij zich te bevrijden, waarbij het web ernstig beschadigd raakt. De spin, ‘opgeblazen tot de omvang en het postuur van een redetwister’, stort een stroom van obsceniteiten over de ongewenste bezoeker uit, waarna het volgende twistgesprek begint. ‘Je bent niet meer’, zegt de spin, ‘dan een vagebond zonder naam en zonder huis, zonder voorraad of erfenis, geboren zonder enig bezit behalve een paar vleugels en een baspijp. Je hele leven lang doe je niets dan de natuur plunderen en vrijbuiten in akkers en tuinen. Als het om stelen gaat, beroof je net zo lief een brandnetel als een viooltje. Ik, daarentegen, ben een huisdier, en mijn eigen lijf is mijn provisiekast. Dit hele grote bouwsel heb ik met mijn eigen handen vervaardigd, hetgeen mijn wiskundig genie bewijst, en het bouwmateriaal helemaal uit mijn eigen binnenste betrokken’. ‘Het doet me plezier’, antwoordt de bij, ‘dat je toegeeft dat ik tenminste mijn vleugels en mijn stem niet gestolen heb. Dan heb ik, schijnt het, mijn vluchten en mijn muziek ook slechts aan mezelf te danken, en de Voorzienigheid zou mij die twee gaven nooit geschonken hebben als zij daarmee niet de nobelste bedoelingen had. Het is waar dat ik de bloemen en bloesems van akkers en tuinen bezoek, maar met wat ik daar verzamel, verrijk ik mezelf | |
[pagina 130]
| |
zonder enige schade te doen aan hun schoonheid, geur of smaak. Wat nu jouw architectonische of andere wiskundige vaardigheden betreft, ik geef er geen duit om. In dit bouwsel van jou mag dan een hoop ijver en methode zijn geïnvesteerd, maar, zoals we allebei tot ons verdriet hebben gezien, het bouwmateriaal is niks, en ik hoop dat je voortaan zo verstandig zult zijn om niet alleen aan methode en kunstnijverheid aandacht te schenken, maar ook aan inhoud en duurzaamheid. Je gaat er prat op dat je aan geen enkel wezen verplicht bent, en alles uit je eigen binnenste voortbrengt. Als we de wijn naar de kan beoordelen mogen, blijk je dus een flinke voorraad smerigheid en gif in je lijf te hebben, en al wil ik er helemaal niet op afdingen dat dat allemaal uit jezelf komt, ik vraag me toch af of je ook niet daarvoor afhankelijk bent van hulp van buiten. Doordat je van onderen voortdurend afscheidt, moet je je inherente voorraad steeds weer aanvullen, en het ene insect verschaft je het gif om het andere te doden. In het kort komt alles dus neer op de vraag, wie nu het edeler wezen is: hij die, in luie contemplatie van vier duim in het rond, met een hoogmoed die zichzelf met zichzelf voedt en uit zichzelf voortplant, alles omzet in uitwerpselen en gif en niets voortbrengt behalve vliegendood en spinneweb; óf hij die, het hele universum doorkruisend, dankzij ijverig zoeken, vlijtige studie, trefzeker oordeel en scherp onderscheid, honing en was mee naar huis brengt’. In het bewustzijn hiermee aan deze fabel een wijdere strekking te geven dan Swift op het oog heeft gehad, wil ik het dispuut tussen de bij en de spin niettemin gebruiken als paradigma voor een wijsgerige discussie die in Engeland al eeuwenlang een rol speelt, en wil ik een tweetal belangrijke momenten in de ontwikkeling van het Engelse denken nader bekijken, waarop Swifts fabel van toepassing lijkt te zijn. Ik ben op zoek naar een antwoord op de vraag die in mijn titel ligt vervat, en meen dat bestudering van deze en dergelijke momenten het begin van zo'n antwoord kan geven. Meer dan een begin zal niet mogelijk zijn, en ook niet gewenst. Ik wil geen ‘ideengeschichtlich’ overzicht, maar een uitgangspunt voor een theoretische discussie bieden. Mijn betoog zal dan ook gaandeweg van karakter veranderen: het accent zal verschuiven van het ‘ideengeschichtliche’ naar het theoretische vlak. Het gaat er mij ook niet om, op dat theoretische vlak gelijk of ongelijk vast te stellen. Ik wil slechts proberen vanuit mijn ‘ideengeschichtlich’ uitgangspunt een bepaald, en misschien niet eens nieuw, licht te werpen op een theoretisch probleem dat ons al lang bezighoudt: het probleem | |
[pagina 131]
| |
van de wetenschapstheoretische status van de literairkritische interpretatie. De bij, in de fabel van Swift, vertegenwoordigt een eigenschap van de Engelse geest, een kenmerk van wat Dilthey noemde ‘de nationale neiging van het denken’. Dilthey zelf heeft in zijn Das Erlebnis und die Dichtung Shakespeare en Goethe als de grote, typische vertegenwoordigers van de Engelse en de Duitse geest tegenover elkaar gesteld. Shakespeare ‘lebte vorherrschend in der Welterfahrung, alle Kräfte seines Geistes dem, was um ihn in Welt und Leben geschieht, entgegenstreckend’. Daarentegen was het karakteristieke van Goethe's genie dat hij er steeds op gericht was ‘die Welt der Ideen und Ideale in ihm auszusprechen’. Shakespeare een bij dus, en Goethe een spin. Dilthey legt een verband tussen wat hij noemt ‘het empirisch-inductieve element’ in de Engelse geest, voor het eerst systematisch aan de orde gesteld door Bacon, en de kenmerkende eigenschappen van de grootste Engelse schrijvers, waarbij hij Dickens en Shakespeare maar ook Richardson en Fielding noemt. Ook als we vooral bij Fielding vraagtekens zetten, moeten we het toch als een blijk van Dilthey's genie zien dat hij typisch ‘idealistisch-deductieve’ auteurs als Byron, Shelley en Coleridge als niet ‘dem englischen Geiste gemäss’ beoordeeld heeft, waarmee hij stellig tegen een sterke stroom oproeide, vooral wat de continentaal-Europese overwaardering van Byron en Shelley betreft, en een voorloper kon worden van de totale critische herwaardering van de Engelse literatuur zoals die door T.S. Eliot is ingezet en door de Cambridge critici voltooid werd.Ga naar voetnoot1 De grote Duitse critici van de periode die in de Romantiek uitmondt, de periode dus, waarin de bij het web van de spin komt verstoren, hebben zonder uitzondering deze ‘empirisch-inductieve’ kwaliteit in Shakespeare bewonderd. Daardoor is de Shakespeare-receptie van de Duitse preromantiek tot een der boeiendste en leerzaamste momenten van de Europese literatuurgeschiedenis geworden. Wat Friedrich Schlegel over Shakespeare schrijft in Ueber das Studium der Griechischen Poesie, of Schiller in Ueber Naive und Sentimentalische Dichtung, of Goethe's uitroep ‘Natur! Natur! Nichts so Natur als Shakespeares Menschen!’, wijst allemaal duidelijk in de richting van Dilthey. Bijzonder treffend is de volgende passage uit Schillers geschrift: ‘Durch die Bekanntschaft mit neuern Poeten verleitet, in dem Werke den Dich- | |
[pagina 132]
| |
ter zuerst aufzusuchen, seinem Herzen zu begegnen, mit ihm gemeinschaftlich über seinen Gegenstand zu reflektieren, kurz, das Objekt in dem Subjekt anzuschauen, war es mir unerträglich, dass der Poet sich hier gar nirgends fassen liess und mir nirgends Rede stehen wollte. Mehrere Jahre hatte er schon meine ganze Verehrung und war mein Studium, ehe ich sein Individuum liebgewinnen lernte. Ich war noch nicht fähig, die Natur aus der ersten Hand zu verstehen. Nur ihr durch den Verstand reflektiertes und durch die Regel zurechtgelegtes Bild konnte ich ertragen...’. Gedurende deze hele periode heeft Shakespeare in de Duitse letterkunde de rol van de moderne, de bevrijder, de rebel tegen de idealistisch-deductieve tirannie gespeeld, die leerde hoe men ‘das Objekt an Sich’, de natuur uit de eerste hand kon zien. Schiller ziet in hem de grote ‘naive’ dichter onder de modernen, in tegenstelling tot de ‘sentimentalische’ dichters van zijn eigen tijd. ‘Der sentimentalische Dichter hat es... immer mit zwei streitenden Vorstellungen und Empfindungen, mit der Wirklichkeit als Grenze und mit seiner Idee als dem Unendlichen zu tun, und das gemischte Gefühl, das er erregt, wird immer von dieser doppelten Quelle zeugen’. De ‘naive’ dichter heeft een directe, empirische relatie tot de werkelijkheid. Bij de ‘sentimentalische’ dichter staat deze relatie tot de werkelijkheid in een gespannen verhouding tot zijn ideeën over de werkelijkheid; zijn gedichten ontstaan niet uit beleving maar uit reflectie. Wanneer nu de reflectie zich gaat verzelfstandigen en de beleving naar de achtergrond verwijst, ontstaat het gevaar van een louter ‘ideële’ literatuur, die men idealistisch-deductief kan noemen in tegenstelling tot Dilthey's begrip empirisch-inductief. Shakespeare was voor Schiller de wezenlijk-andere moderne dichter, zoals hij dat ook voor de Schlegels was. Later werd het besef van zijn wezenlijk anders-zijn een factor in de opkomst van het nationalisme in de Duitse romantiek. Tegen het einde van de 19e eeuw formuleert Richard Wagner hetzelfde onderscheid tussen Goethe en Shakespeare dat Dilthey even later ‘geistesgeschichtlich’ zal definiëren, in onverbloemd nationalistische termen. Op 16 januari 1883 noteert Cosima Wagner de volgende uitspraak van haar man in haar dagboek: ‘Dit is Duits! Shakespeare toont ons de wereld zoals zij is, Goethe laat ons zien hoe de vrije geest zich vol vreugde boven haar verheffen kan’. Om nu tot Dilthey zelf terug te keren: wanneer deze Shakespeare en Goethe als volgt tegen elkaar afschildert: ‘Künstlerische Gebilde ausser sich hinzustellen ist dem einen das höchste geistige Geschäft seines | |
[pagina 133]
| |
Lebens, dem anderen bleibt doch das letzte, das eigene Leben, die eigene Persönlichkeit zum Kunstwerk zu formen’, dan zien we daarin niet slechts een omschrijving van de empirisch-inductieve geesteshouding van de Engelsman tegenover de idealistisch-deductieve van de Duitser, maar worden we door dit beeld van Goethe, zij het misschien op ongepaste wijze, herinnerd aan Swifts spin in de hoek van het raamkozijn in St. James's Library. Zoals Dilthey al aangaf, vinden we de kiem van de empirisch-inductieve geesteshouding van het Engelse denken bij Francis Bacon. In het eerste boek van diens Novum Organum uit 1620 worden een aantal de menselijke geest aangeboren manieren waarop de werkelijkheid vertekend kan worden omschreven. De belangrijkste zijn: de neiging tot ‘generalizeren’, door Bacon als een deductieproces beschouwd, in de vorm van de neiging om in de geschapen natuur meer orde en eenheid te zien dan er in werkelijkheid in aanwezig is, of van de neiging om de eigen behoefte aan orde en overzichtelijkheid aan de natuur op te leggen (wie denkt hierbij niet aan sommige uitwassen van het structuralisme, of aan sommige extreem-mentalistische stromingen in de moderne linguïstiek?). Ten tweede: de neiging om slechts die feiten te erkennen die passen in een eenmaal opgevat idee van de werkelijkheid. Ten derde, de neiging om door middel van syllogistisch-deductief redeneren te concluderen tot ‘feiten’ die niet empirisch geconstateerd hoeven te worden: ‘... this evil is increased by logic, because of the order and solemnity of its disputations’. In een belangrijke studieGa naar voetnoot2 heeft Stanley Fish betoogd dat Bacons meest literaire werk, zijn Essays, in hun ontstaansgeschiedenis van de eerste versie van 1597 tot de derde van 1625, een voortdurend pogen te zien geven om aan de wurggreep van de logisch-deducerende denkwijze te ontkomen. De karakteristieke struktuur van het Baconiaanse essay is deze: een algemene stelling, inductieve vrucht van empirie en observatie, wordt als uitgangspunt genomen. Verre van logisch-deductief toegepast te worden, wordt deze echter in de loop van het betoog blootgesteld aan nieuwe observaties, aan nuanceringen en relativeringen. Het essay over ‘Love’ kan als voorbeeld gelden: het uiteindelijke effect ervan is dat de lezer de illusie opgeeft dat de liefde gedefiniëerd kan worden, maar dat zijn oog gescherpt wordt voor de steeds wisselende wijze waarop deze hartstocht in het | |
[pagina 134]
| |
werkelijke leven functioneert. De reflectie krijgt dus geen kans de beleving te overvleugelen; de rhetorische structuur van deze Essays is er konsekwent op gericht de lezer terug te voeren naar de eigen levenservaring en de eigen werkelijkheidsbeleving. Bacon's empirisme droeg, 70 jaar later, vrucht in John Locke's Essay Concerning Human Understanding. Maar in Locke's werk wordt op de empirische basis een dergelijk complexe superstructuur opgebouwd dat het klimaat van zijn denken sterk verschilt van dat van Bacon, vooral doordat in Locke's denken de reflectie zelf de status van een ervaring krijgt toebedeeld. Als de dichter Blake dan ook, in een bespreking van de aesthetische theorieën van de academische schilder Reynolds, schrijft: ‘To Generalize is to be an Idiot. To Particularize is the Alone Distinction of Merit. General Knowledges are those Knowledges that Idiots Possess’, dan moeten we in deze aanval op het achttiende-eeuwse classicisme met zijn door Locke gestimuleerde bewondering voor het abstracte, generalizerende redeneren, dezelfde ‘nationale neiging’ van het denken zien als we bij Bacon hebben waargenomen, ook al waren de verhoudingen in de achttiende eeuw zo ondoorzichtig geworden dat Blake de vergissing maakte mét Locke en Newton ook Bacon tot aartsvijand te verklaren. Blake's lapidaire formuleringen kunnen ook gezien worden als het emotionele ekwivalent van Hume's ontkenning van de mogelijkheid om verbanden en logische relaties tussen de afzonderlijke ervaringen, of tussen de ervaringen en de objecten in de werkelijkheid, op te sporen. Het scepticisme van de filosoof is Blake echter vreemd; waar Hume de filosofie deed belanden in een impasse die eerst door Kant doorbroken werd, kon de dichter Blake zich aan twee belangrijke bronnen, de mythologie en de concrete werkelijkheid, blijven laven, juist omdat de filosofie daarover niets meer meende te kunnen zeggen. De Engelse filosofie had weliswaar aan het uitgangspunt van Bacon vastgehouden, maar zijn waarschuwing tegen het logische redeneren zelf niet ter harte genomen. De verhouding tussen de Engelse filosofie en de Engelse literatuur was dus uitermate dubbelzinnig geworden: het empirisme dat bij Bacon nog als literair vormgevingsbeginsel een kreatieve rol speelde, had een dusdanig zwaarwegende rationalistische superstructuur ontwikkeld dat het als een verstarrende, anti-kreatieve kracht was gaan werken. Deze dubbelzinnigheid heeft ook Samuel Johnson parten gespeeld; zijn literaire proza is er als het ware de incarnatie van. Johnson was een groot bewonderaar van Locke, en had de syllogistisch-deducerende redeneertrant geheel tot zijn karakteristieke rhetoriek gemaakt. Maar | |
[pagina 135]
| |
op kritische momenten wist hij zich altijd aan de door Bacon geschilderde gevaren van deze denkwijze te onttrekken. Beroemd zijn de grappen die hij maakte over de ‘esse est percipi’-filosofie van zijn tijdgenoot Berkeley, wiens denken zoveel overeenkomst vertoont met dat van Hume. In zijn biografie schrijft Boswell: ‘Toen we de kerk uitkwamen, stonden we nog enige tijd te praten over de slimme sofisterij waarmee Bisschop Berkeley bewees dat de materie niet bestaat, en dat alles slechts ideëel is. Ik zei dat het onmogelijk was deze doctrine te weerleggen, ook al weten we dat ze onjuist is. Nooit zal ik de gevatheid vergeten waarmee Johnson antwoordde, terwijl hij krachtig met zijn voet tegen een grote steen schopte: “Ik weerleg haar zó”’ Bij een andere gelegenheid, vertelt Boswell, had Johnson een heer op bezoek die de doctrine van Berkeley verdedigde. Toen de bezoeker wou opstappen, zei Johnson: ‘Sir, gaat U alstublieft niet weg; misschien vergeten we aan U te blijven denken, en dan zou U ophouden te bestaan’. Johnson's empirisch-inductief reageren, zo onvergetelijk opgeroepen door Boswells levensbeschrijving, maakte hem niet alleen tot een der grote persoonlijkheden van zijn tijd, in wie het gezonde, normatieve verstand belichaamd scheen, maar bepaalde ook zijn belang als literair kritikus en theoreticus. In de literaire discussie van zijn eeuw greep hij in met het volle gewicht van dat gezonde verstand, ook al was zijn classicistische mandarijnen-stijl, hoe indrukwekkend Ciceroniaans op zichzelf die ook was, bijna systematisch het verkeerde instrument voor de ideeën die hij trachtte uit te drukken. Het Voorwoord bij Johnsons Shakespeare-uitgave van 1765 is een der hoogtepunten van de achttiende-eeuwse kritiek. De positie die Johnson tegenover Shakespeare inneemt is precies die van Friedrich Schlegel, Goethe en Dilthey, en precies niet die van Voltaire, maar de manier waarop hij dat doet is uiterst typerend voor de Engelse wijze van denken. Leidt het Shakespeare probleem (de moeilijke inpasbaarheid van Shakespeare's werk in de patronen van de 18e eeuwse conventies en normen) bij de grote Duitse critici tot theoretische beschouwingen, waarbij een abstract begrippenapparaat, een echte metataal dus al, in stelling wordt gebracht (met zulke begrippen als ‘naiv’ en ‘sentimentalisch’ bij Schiller, en ‘interessant’ bij Friedrich Schlegel), de Engelse critici gaan totaal anders te werk. Johnson valt de eenheden-theorie niet op het theoretisch vlak aan, maar op het niveau van het logisch functioneren van de gewone taal: hij zegt dat het onzin is er bezwaar tegen te hebben dat een plaats die Athene ‘voorstelt’ ook Sicilië ‘voorstelt’, omdat die plaats eigenlijk noch Rome noch Sicilië, maar gewoon een toneel ‘is’, en dat het een | |
[pagina 136]
| |
het ander dus alleen zou uitsluiten als ‘voorstellen’ hetzelfde was als ‘zijn’. Als hij afrekent met de nogal halfslachtige Shakespearekritiek van Voltaire, die de Engelsen berispte dat zij Shakespeare hoger achtten dan Addison, schrijver van de classisistische modeltragedie Cato, dan gebeurt dat alweer niet op het niveau van de theoretische discussie, maar met een beroep op Shakespeare's gewoon-menselijke realisme: ‘Let him be answered, that Addison speaks the language of poets, and Shakespeare, of men’. Dezelfde strategie vinden we bij Elizabeth Montague, die in haar Essay on the Writings and Genius of Shakespeare (1769) ook niet met Voltaire in debat gaat, maar gewoon constateert dat hij onzin verkoopt; haar argumentatie beweegt zich evenals die van Johnson op het vlak van de logica van het taalgebruik: ‘Speaking of Corneille he says, he was unequal like Shakespear, and like him full of genius; mais le génie de Corneille était à celui de Shakespear, ce qu'un Seigneur est à l'égard d'un homme du peuple né avec le même esprit que lui. I have given his own words because they do not carry any determinate sense. I conjecture they may be thus translated; The genius of Corneille is to that of Shakespear, what a man of great rank is to one of the lower sort born with the same talents of mind. When we speak of genius, we always mean that which is original and inherent, not any thing produced or derived from what is external. But Mr. Voltaire by saying the genius of Corneille has that superiority over our countryman, which a person of rank has over a man in a low station, born with the same talents, perplexes the thing very much. It seems to carry the comparison from the genius to the manner of the writers’. De manier waarop deze Koningin der Blauwkousen, van wie Johnson zo gecharmeerd was, afrekent met het lucide Franse burgergenie dat maar geen vat kon krijgen op de half-ontwikkelde Engelse plattelandsdichter, vormt een der fraaiste scènes in de petite histoire littéraire van ons werelddeel. Bedrijft Voltaire nu literaire kritiek, zo vraagt Elizabeth Montague, of literatuursociologie, of ventileert hij alleen maar zijn Gallisch chauvinisme? Wat Johnson en Montague in Shakespeare bewonderen is het vermogen om het leven in zijn diversiteit waarachtig realistisch weer te geven, vanuit een direct contact met het leven als ervaringswerkelijkheid, gesteund door het vermogen op elk moment te putten uit de empirie en zich te bevrijden uit de spinnewebben van de classicistische poëtische doctrines en van de vooropgezette ideeën over het leven, beide voeten steeds stevig geplant op de ‘terra firma of real life and the open daylight of truth’, zoals Elizabeth Montague het uitdrukt. De baconiaanse | |
[pagina 137]
| |
mentaliteit wordt, als men wil, in Johnsons literaire kritiek tot het leidende literatuurtheoretische uitgangspunt gemaakt. Hij had voorgangers in dit opzicht, met name Dryden, maar hij had vooral navolgers, met name Blake, Arnold, Eliot en Leavis. Bacon's empirisme, niet als theorie maar als ‘nationale neiging van het denken’, loopt als een gouden draad door de geschiedenis van de Engelse literaire kritiek. Johnson's ‘mirror to nature’, Wordsworths ‘wise passiveness’, Keats' ‘negative capability’, Pater's ‘to see the object as it really is’, T.E. Hulme's ‘to get out the exact curve of the feeling or thing you want to express’, hoe verschillend ook, zijn allemaal voorbeelden van de vele intuïtieve formuleringen waarmee Engelse literatuurtheoretici - en dat zijn in Engeland altijd tegelijk ook literatoren - het wezen van de literatuur hebben proberen te vatten, en impliciter een taakstelling en een methodologie voor de literatuurkritiek hebben willen formuleren. Kenmerkend in al deze formuleringen is de nadruk op de empirie, en het wantrouwen tegenover metatalen en denkschema's, het wantrouwen van Bacon, het wantrouwen van de bij tegenover de spin. Ook mijn gebruik van de fabel van de bij en de spin als paradigma is, het hoeft geen betoog, aan dit wantrouwen blootgesteld. Kan men al van een kritische ‘school’ spreken die systematisch heeft geprobeerd deze grondhouding het karakter van een theorie te verlenen, dan is het die van de ‘New Critics’. Een opstel als Cleanth Brooks' ‘The Heresy of Paraphrase’, om een bekend voorbeeld te nemen, is niet moeilijk in de traditie van Bacons empirisch-inductieve denken te plaatsen. De wetenschapstheoretische bezwaren die tegen Bacons systeem in te brengen zijn, en die vooral voortkomen uit zijn verwaarlozing van de deductieve fase in het wetenschappelijke denkproces, waardoor echte vooruitgang onmogelijk is - en dat in het geval van Bacons eigen onderzoek ook wás -, zijn evenzeer tegen de theoretische procedures van de New Critics in te brengen. In dit verband is een opmerking van Harry Levin van groot belang. Ik citeer haar in haar geheel: ‘It is evident that, after twenty-three centuries, Aristotle's critical works are fare less out of date than his scientific writings. The inference might be that criticism has not progressed much since its origins. The counterargument would then be that it is not a progressive discipline, that - being more of an art than a science - it does not depend so much on the collective deployment of accumulations and breakthroughs. If it does not build on what has gone before but must start all over again each time, that would explain why great critics have been so few and far | |
[pagina 138]
| |
between. But this supposition would be challenged by the paradox of Aristotle himself, who clearly wrote in a scientific spirit and thereby provided a point of departure for all too much of the ensuing discussion’.Ga naar voetnoot3 Aristoteles' theorieën waren echter, zo redeneert Levin verder, zeer stevig verankerd in de empirie: ‘Its teachings had been findings originally, rather than the doctrines they arbitrarily became; they had been discovered, not devised. Aristotelian philosophy became so rigidly identified with mediaeval Scholasticism that it had to be repudiated as an enemy to intellectual progress’. Aristoteles levert dus een zeer belangrijk voorbeeld van een niet ongewone situatie: de literaire theorie zet zichzelf buiten spel zodra zij een deductieve machtspositie gaat bekleden. De implicatie van wat Levin hier zegt tendeert ernaar dat de wetenschappelijke evolutie van de literaire kritiek geen andere structuur kan hebben dan die van het van lezer tot lezer hernieuwde empirische ervaren van het individuele kunstwerk, dat op zijn beurt een hernieuwd ervaren van het leven belichaamt. Literatuur is empirie: het literaire werk observeert, de literaire kritikus induceert; wetenschappelijke vooruitgang, door deductieve processen geboekt, lijkt door Levin uit de aard der zaak uitgesloten, of minstens irrelevant te worden geacht. Als de Académie Française Corneille berispt omdat hij in Le Cid tragische en komische elementen dooreenmengt, als Voltaire Shakespeare kapittelt voor soortgelijke feilen, dan kunnen we alleen vaststellen dat hier deductief geredeneerd wordt, en dat de deductie tot prescriptie verstart, een proces dat Bacon in 1620 als volgt omschreef: ‘The mind longs to spring up to positions of higher generality, that it may find rest there, and so after a little while wearies of experiment ...’. Het gaat er mij niet om, de theorieën van de New Critics aan te vallen, wat al vaak genoeg gedaan is, of te verdedigen, wat wel niet mogelijk zal zijn als wij moderne wetenschapstheoretische maatstaven aanleggen. Wat ik wil duidelijk maken is het feit van de anti-theoretische oriëntatie van de Anglo-Amerikaanse literatuurkritiek, het feit dat deze een aspect van de ‘nationale neiging van het denken’ vertegenwoordigt, en de wijze waarop zij door de grote traditie van de Engelse literaire kritiek is gerechtvaardigd. Ik wil thans een tweede moment in de geschiedenis van het Engelse | |
[pagina 139]
| |
denken, waarop wij deze anti-theoretische mentaliteit als een ‘geistesgeschichtlich’ gegeven kunnen betrappen, wat nader bekijken. Dit is het moment waarop twee belangrijke 20e-eeuwse vernieuwingen in het Engelse geestesleven practisch tegelijk plaatsvinden: de opkomst van de analytische taalfilosofie en het ontstaan van de ‘English Tripos’ aan de Universiteit van Cambridge, die in de eerste helft van onze eeuw het leidinggevende centrum van de Anglo-Amerikaanse literaire kritiek is geweest. Vanuit het perspectief van de geschiedenis van de Europese wijsbegeerte zijn de twee momenten op veelzeggende wijze verwant. De invloed van Hume op de ‘Wiener Kreis’ is bekend, en nog onlangs is gewezen op het feit dat het neopositivisme uitgaat van het denkende subject als een abstract, onhistorisch gegeven, en daardoor een kennistheoretische positie inneemt die in wezen overeenkomt met die van Berkeley en Hume.Ga naar voetnoot4 In zijn studie Proof of the Eternal World uit 1939 schrijft G.E. Moore: ‘I can prove now, for instance, that two human hands exist. How? By holding up my two hands and saying, as I make a certain gesture with the right hand, “Here is one hand”, and adding, as I make a certain gesture with the left, “And here is another”. And by doing this I have proved ipso facto the existence of external things’. Het is duidelijk dat wat Moore hier doet precies hetzelfde is als wat Samuel Johnson deed toen hij het idealisme van Berkeley weerlegde door tegen een steen te trappen om de pijn in zijn voet te voelen. Filosofen mogen zich afvragen of Moore nu werkelijk iets bewezen heeft, de intentie van zijn betoog valt niet mis te verstaan: als de filosofie niet kan verklaren wat reeds geweten wordt door het gewone verstand, of het ‘gemene mensenverstand’, zoals een andere vertaling van ‘common sense’ het wil,Ga naar voetnoot5 dan is de filosofie ook niet in staat onze ervaring te verklaren, maar slechts om te verhelderen wat wij reeds weten; met andere woorden, zij is slechts inductief werkzaam. De filosofie, zoals Moore haar functie opvat, verheldert het denken in de empirisch-inductieve fase, maar heeft niet de pretentie een voorspellende rol te spelen in de deductieve fase.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 140]
| |
George Edward Moore (1873-1958) doceerde filosofie aan de Universiteit van Cambridge van 1911 tot 1939. Tijdens deze periode kwam ‘The English Tripos’ tot stand, de nieuwe studierichting waarin men, voor het eerst in Cambridge, de Engelse literatuur als het belangrijkste onderdeel van een opleiding in de geesteswetenschappen kon kiezen. In twee opzichten was ‘The English Tripos’ onderwijskundig gezien revolutionair: de Engelse literatuur kreeg een plaats evenwaardig aan die van de klassieke literatuur, en de studie van de letterkunde werd bevrijd uit de positivistische boeien van de filologie. Men kon de eigen letterkunde thans kritisch-humanistisch bestuderen in plaats van in het licht van historische en taalkundige bijzonderheden. Dit leidde, vooral in het werk van F.R. Leavis en zijn medestanders, gegroepeerd rond het tijdschrift Scrutiny, uiteindelijk tot een totale, en systematisch geplande kritische herwaardering van de literaire erfenis van Engeland en gedeeltelijk ook Amerika, een ware kritische aardverschuiving die haar weerga in de Europese literatuurgeschiedenis niet kent. Daarbij is de figuur van Leavis zelf van onschatbaar belang geweest, zowel door zijn eigen werk als door de invloed die hij op zijn omgeving, en vooral ook zijn leerlingen, heeft uitgeoefend. Door ontevredenheid met het feit dat men in ‘The English Tripos’ zulke onbenulligheden als Robert Bridges' A Testament of Beauty en George Merediths Modern Love tot onderwerp van serieus-kritische behandeling maakte in plaats van daarvoor belangrijkere teksten te kiezen, ontwikkelde Leavis zich tot een enfant terrible dat, tegen de gangbare kritische opvattingen in, eiste dat men zich op het eigen erfgoed zou gaan bezinnen, dat men de belangrijke traditie zou scheiden van wat onbelangrijk was. Hierdoor heeft Leavis, ook in Cambridge zelf, zich uiteindelijk meer vijanden dan vrienden verworven. In elk geval, en ondanks vele innerlijke conflicten, werd Cambridge het centrum van een kritisch réveil, dat ten eerste het bestuderen van de literatuur als literatuur, omwille van haar eigen unieke waarde, en ten tweede concentratie op het beste uit het literaire verleden, in zijn vaandel schreef. De vroege geschriften van I.A. Richards, die poogde het proces van het lezen van en reageren op literatuur te beschrijven met behulp van een wetenschappelijke, op Freud gebaseerde methode, en die zodoende ook bijdroeg aan het besef dat de bestudering van de eigen literatuur een humanistisch-vormende waarde vertegenwoordigde, hebben in dit kritische réveil een grote rol gespeeld, ook al werd zijn methode al snel als onwetenschappelijk ontmaskerd. In zijn herinneringen aan de eerste jaren van ‘The English Tripos’ heeft E.M.W. Tillyard nadrukkelijk | |
[pagina 141]
| |
gewezen op de invloed die G.E. Moore op Richards heeft uitgeoefend.Ga naar voetnoot7 Het is dus geen toeval dat de analytische taalfilosofie, waarvan Moore algemeen als de grondlegger wordt beschouwd, en het kritische réveil, op dezelfde plaats en in dezelfde tijd plaatsvonden. Belangrijker nog dan de relatie Moore-Richards is de relatie tussen een belangrijker filosoof dan Moore, Ludwig Wittgenstein, en een belangrijker kritikus dan Richards, F.R. Leavis. Wittgenstein volgde in 1939 Moore op als Professor of Philosophy. Er is al van verschillende zijden op gewezen dat vooral Wittgensteins latere filosoferen veel gelijkenis vertoont met de redeneertrant van de New Critics, en met name van Leavis zelf.Ga naar voetnoot8 Zo zegt T.A. Birrell: ‘Wittgenstein en Leavis pasten in de Zeitgeist van het Cambridge uit de dertiger jaren. Door hun afkeer van abstract theoretizeren, hun bezorgdheid voor een absolute intellectuele eerlijkheid en hun interesse in het worstelen met specifieke problemen en specifieke teksten wekten zij de bewondering van hun studenten, een bewondering die, dertig jaar later, gedeeld wordt door een aantal Professoren’. Leavis heeft bij mijn weten nooit toegegeven door Wittgenstein beïnvloed te zijn. We kunnen veeleer een merkwaardige haat-liefde verhouding tussen de beide geleerden constateren. In zijn herinneringen aan WittgensteinGa naar voetnoot9 schrijft Leavis zeer gereserveerd maar ook duidelijk gefascineerd over zijn collega, en merkt hij op dat hij zich nooit in filosofische discussies met hem begaf. De reden die hij daarvoor geeft is veelzeggend: ‘I wasn't qualified, by training and experience - or by interest, in the mode of thought’. Hier, en ook elders, verzet Leavis zich heftig tegen de populaire invloed die Wittgenstein heeft uitgeoefend, vooral toen hij eenmaal in de mode was. Leavis protesteerde als neopositivistisch georiënteerde universiteitsdocenten beweerden dat een cursus Wittgenstein waardevol zou zijn voor literatuurstudenten, zoals hij | |
[pagina 142]
| |
in precies dezelfde termen zou protesteren tegen de pogingen van dit moment om taalfilosofie een onderdeel te maken van literaire curricula. Het protest was vermoedelijk niet zozeer tegen de inhoud van Wittgensteins denken gericht als wel tegen de ‘mode of thought’, en in elk geval tegen de imperialistische neigingen van de ‘Wittgensteinians’: ‘Wittgenstein's later philosophy is known as a “linguistic” philosophy, and the Wittgensteinians in assuming that the conception of language implicit in the adjective is ordinary - or sufficiently non-specialized to be acceptable to non-philosophers - have (or think they have) pretty obviously the master's authority for the assumption. Whether or not (and it seems to me doubtful) he would have encouraged the idea of arranging seminars on his philosophy for literary students, he was in his sophisticated way comparatively naïve, I think, about language, and that is the aspect of the objection to the idea - for I am opposed to it - which it is in place to stress here’.Ga naar voetnoot10 De verklaring van wat Leavis hier ‘naïef’ noemt, moeten we zoeken in de geobsedeerdheid van de ‘Wittgensteinians’ (die lang niet altijd door Wittgenstein zelf als zodanig erkend zouden zijn) door de ‘gewone taal’. Voor Leavis moest deze obsessie wel in conflict komen, onderwijskundig gezien, met zijn overtuiging ‘that the fullest use of language is to be found in creative literature, and that a great creative work is a work of original exploratory thought’;Ga naar voetnoot11 zijn overtuiging dat de studie van literaire meesterwerken ‘... is a training in delicacy of perception, in supple responsiveness, in the wariness of conceptual rigidity that goes with a Blakean addiction to the concrete and particular, and in readiness to take unforeseen significances and what is so unprecedented as to be new’.Ga naar voetnoot12 Waarom zou men zijn geest vormen aan ‘ordinary language’ of aan zulke taalformaties als ‘De koning van Frankrijk is kaal’ als men zijn geest ook vormen kan aan de tragedies van Shakespeare of de romans van Dickens? Leavis' reserve tegenover Wittgenstein is niet op filosofische argumenten gebaseerd maar op didactische. Als we de visie van de late Wittgenstein accepteren, dat de betekenis in de taal niet schuilt in inherente eigenschappen van de taalelementen maar bepaald wordt door het taalgebruik, door de wijze waarop de taal functioneert binnen een gemeenschap van mensen die eenzelfde taalspel spelen in een concrete bestaans- | |
[pagina 143]
| |
situatie, dan hebben we geen moeite met Leavis' didactische stelling dat de taal het best te bestuderen is daar waar zij op de meest betekenisvolle wijze gebruikt wordt: in de grote literaire meesterwerken. Al blijft er dus nog wel wat onopgehelderd over de relatie tussen Leavis en Wittgenstein, en al krijgt men de indruk dat Leavis zich niet scherp bewust is van het onderscheid tussen de vroege en de late Wittgenstein (Leavis leerde hem pas kennen na zijn terugkeer naar Cambridge in 1929), de conclusie dat zij beiden pasten in de ‘Zeitgeist’ van Cambridge, en dat de empirisch-inductieve neiging van het Engelse denken hier een krachtige injectie kreeg van het Wittgensteiniaanse filosoferen, is zonder twijfel gewettigd. Wat hen onderscheidde was dat de een zich inspon in steeds abstractere probleemstellingen terwijl de ander, met de vrijheid van de bij, het werkelijke taalgebeuren steeds opnieuw zocht in de bloementuin van de literatuur, en het daar ook vond. De enorme productiviteit van de nu tachtigjarige Leavis vormt een veelbetekenend contrast met Wittgensteins toenemende onvermogen of onwil zijn ideeën in overzichtelijke vorm te publiceren. Wat Leavis voortdurend ‘filosofie’ noemt, en als een rechtstreekse dreiging beschouwt voor de literaire kritiek zoals hij die wil zien functioneren als de centrale discipline in een universitaire letterenstudie, is dus niet zozeer het Wittgensteiniaanse denken zelf als wel de verreikende en modieuze invloed die de analytische taalfilosofie, in haar neo-positivistische verschijningsvorm, in Cambridge uitoefende. Voor zover de wijsbegeerte van Moore en Wittgenstein leidde tot het inzicht dat analyse van ons taalgebruik ons opheldering verschaft over de wijze waarop wij ons tot de werkelijkheid verhouden, was zij van groot belang voor de literaire kritiek van Cambridge, omdat zij een rechtvaardiging verschafte van de behoefte aan nauwkeurige reflectie op het gebruik van de levende taal, en daardoor van de bestudering van de eigen literatuur als de hoogste, meest complexe en aan menselijke inhoud meest rijke vorm van gebruik van de eigen taal. Voor zover zij leidde tot het bestuderen van taalstructuren in abstracto, tot het zuiver logisch analyseren van kunstmatig van het levende taalgebruik geïsoleerde taaluitingen, werd zij als een rechtstreekse bedreiging van de literaire kritiek ervaren. We zien dus in Leavis' afkeer van ‘filosofie’ het Baconiaanse empirisme weer optreden, dat we per slot van rekening meer als een typisch Engels instinct, een nationale neiging van het denken, dan als een bewuste theoretische stellingname moeten beschouwen. Leavis zelf heeft | |
[pagina 144]
| |
zijn leven lang uitvoerig en vaak zeer heftig gepolemiseerd. Relevant voor de literatuurwetenschap is, bijvoorbeeld, zijn pennestrijd met F.W. Bateson over het probleem van de historische interpretatie in Scrutiny.Ga naar voetnoot13 Belangrijker voor ons doel is echter het debat dat Leavis in 1937 voerde met René Wellek, naar aanleiding van diens reactie op Leavis' boek Revaluation in hetzelfde tijdschrift.Ga naar voetnoot14 Wellek merkt op, dat Leavis bij zijn beoordeling van de klassieke Engelse poëzie een waardenorm hanteert die hij als volgt samenvat: ‘Your poetry must be in serious relation to actuality, it must have a firm grasp of the actual, of the object, it must be in relation to life, it must not be cut off from direct vulgar living, it should not be personal in the sense of indulging in personal dreams and fantasies, there should be no emotion for its own sake in it, no afflatus, no mere generous emotionality, no luxury in pain or joy, but also no sensuous poverty, but a sharp, concrete realization, a sensuous particularity. The language of your poetry must not be cut off from speech, should not flatter the singing voice, should not be merely mellifluous, should not give, e.g., a mere general sense of motion, etc.’. Het verwijt dat Wellek dan tegen Leavis richt heeft niets te maken met deze waardeschaal als zodanig, waar Wellek wel affiniteit mee voelt, maar met het feit dat Leavis zijn normen nergens expliciet opsomt en theoretisch verdedigt. Leavis' antwoord begint met erop te wijzen dat Wellek een ‘filosoof’ is en hijzelf een literair kritikus. Filosofie en kritiek, zo gaat hij voort, zijn geheel verschillende disciplines. Als een literair kritikus filosofisch geschoold zou zijn - een situatie die Leavis helemaal niet verwerpelijk acht - dan zou dat alleen maar betekenen dat hij zich van dit verschil nog scherper bewust zou zijn. Als Wellek suggereert dat hij, Leavis, een ‘norm’ toepast op een gedicht, deductief te werk gaat dus, dan geeft hij een vals beeld van de kritische werkwijze. De kritikus is lezer, en dat betekent dat hij de woorden van het gedicht niet alleen overdenkt, maar dat hij in de eerste plaats de ervaring die in de woorden van het gedicht gegeven is, in zichzelf opnieuw voltrekt, herbeleeft. De interpretatie wordt hier, ondanks de ‘onwetenschappelijke’ terminologie, heel duidelijk als een empirisch-inductief proces voorgesteld. De kritikus moet voortdurend op zijn hoede zijn tegen zijn neiging of behoefte de abstraheringen die hij van de tekst maakt op | |
[pagina 145]
| |
andere teksten toe te passen, omdat zulke abstraheringen slechts een inductieve, verhelderende functie hebben. Literaire teksten kunnen slechts als ervaringen tegemoet getreden worden, en niet als realizaties van abstracties ontleend aan andere teksten, net zoals dat bij existentiële ervaringen zelf het geval is. Natuurlijk zal de kritikus, Wanneer hij een groot aantal teksten interpreteert, algemeenheden en recurrenties ontdekken, maar deze zullen nooit deductief bruikbaar zijn voor de interpretatie van andere teksten, al zullen zij wel wetenschappelijk-descriptief van nut kunnen zijn. Het eigenlijke kritische interpreteren komt op de eerste plaats; wat er aan deductief bruikbare algemene inzichten resulteert uit de kritische arbeid zal niet voor de kritikus zelf, hoogstens voor de ‘filosoof’ bruikbaar zijn. Net zo min als in zijn kritiek op de ‘Wittgensteinians’ is er in zijn debat met Wellek sprake van dat Leavis het bestaansrecht van de filosofie of de literatuurtheorie ontkent; hij eist slechts erkenning van de literaire kritiek als een eigensoortige, zelfstandige discipline. Wanneer deze niet aan de gangbare wetenschapstheoretische voorwaarden voldoet, met name doordat in het kritische proces de deductieve fase ontbreekt en zijn resultaten nooit generaliseerbaar of extrapoleerbaar zijn, dan betekent dat niet dat de kritiek daardoor als humanistische discipline aan waarde inboet. J.P. Stern spreekt in dit verband van ‘... our current infatuation with the methods of science’Ga naar voetnoot15 en ook anderen hebben geconstateerd dat onder de druk van de moderne wetenschapstheorie er een ‘... weakening of the morale of literary criticism itself ...’ is opgetreden.Ga naar voetnoot16 Met de grootste nadruk moet worden gezegd dat het begrip ‘autonomistisch’, zoals dat wel op de literaire kritiek van de Cambridge School is toegepast, volstrekt nietszeggend is. Het is in de wereld gekomen als een gepopulariseerd etiket ontleend aan de theoretische geschriften van een aantal Amerikaanse auteurs, zoals W.K. Wimsatt, Monroe C. Beardsley, John Crowe Ransom, Allen Tate en Cleanth Brooks, die men wel als New Critics aanduidt, en die duidelijke verwantschap met de Cambridge School vertonen. Het begrip ‘autonomistisch’ geeft echter een volkomen onjuist beeld van de literaire kritiek die Leavis als ideaal voor ogen staat, waarin immers het bestuderen van literaire werken zo'n grote vormende waarde heeft juist omdat in het literaire werk een | |
[pagina 146]
| |
beleefde en door de lezer opnieuw te beleven werkelijkheidservaring gegeven is - gegeven is ook als we haar ontologische status niet in filosofische termen kunnen beschrijven. Het kan niet genoeg betreurd worden dat invloedrijke handboeken als R. Weimann's ‘New Criticism’ und die Entwicklung bürgerlicher Literaturwissenschaft en F.C. Maatje's Literatuurwetenschap de Cambridge kritiek als autonomistisch hebben voorgesteld. Ik wijs in dit verband naar een recente studie van John. M. Ellis, die aantoont dat het hele dispuut over de ‘maatschappelijke relevantie’ of ‘autonomie’ van het literaire werk binnen het denkkader van een literatuuropvatting zoals door de late Wittgenstein mogelijk gemaakt, volkomen nutteloos en zinledig is.Ga naar voetnoot17 De reden waarom de Engelsen meer van literaire kritiek houden dan van literatuurtheorie is, zo kunnen we samenvattend concluderen, dezelfde als waarom Swift het vrije, verrijkende empirisme van de bij verkiest boven de zichzelf in wiskundige abstracties uitputtende gebondenheid van de spin. Ik heb geprobeerd deze nationale neiging van het Engelse denken te demonstreren aan een tweetal karakteristieke momenten in de Engelse literatuurgeschiedenis. Dat de Engelsen een rijkere traditie van literaire kritiek hebben opgebouwd dan enig ander Europees volk hoeft ons na dit alles niet te verbazen, en evenmin dat zij tot op de dag van heden het minst tot de vooruitgang van de theoretische literatuurwetenschap hebben bijgedragen. Het een hóeft het ander natuurlijk niet uit te sluiten, maar wanneer het dat wel doet, betekent dit een belangrijk geistesgeschichtlich gegeven. Het ontbreken van een systematisch bezigzijn met de literatuurtheoretische vraagstellingen mag niet als een verwijt aan de critici van Cambridge worden gehanteerd zolang men niet minstens de moeite neemt hun eigen rechtvaardiging van dit ontbreken serieus te nemen als een stellingname die een belangrijke kritiek op de beperktheid van onze wetenschapstheoretische opvattingen impliceert. Anderzijds dienen wij ons af te vragen of het feit dat literatuurtheoretische onderlegdheid in geen enkel opzicht een garantie voor kritisch-interpretatieve kompetentie blijkt in te houden, niet een belangrijke rol moet spelen bij onze prioriteitsbepalingen. |
|