Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Negatie in de kindertaal Enige observaties bij Nederlandse kinderen en volwassenen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. InleidingTer rechtvaardiging van de publicatie der hier volgende, niet streng systematisch verzamelde observaties moge een opwekking van Klima (1965, 249) dienen: ‘we shall be interested in what is said, even quite impressionistically, about language, and especially in bits of insight into structural relationships between linguistic elements. ... Certainly one way of evaluating the rules and conventions of a formal generative grammar (with respect, for example, to their psychological reality) is to compare the resultant analysis with carefully formulated observations made on the basis of just such sharpened linguistic insight.’ Om misverstand te voorkomen zij hier aan toegevoegd dat schrijver dezes zich niet bij voorbaat op het standpunt der TGG stelt. Zijn uitgangspunten zijn de volgende: 1. Bij de studie van taalverschijnselen moet men van werkelijk gesproken of geschreven zinnen uitgaan; wel kunnen er als hulpmiddel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de verklaring door de linguïst zelf geconstrueerde zinnen ter vergelijking naast worden geplaatst. 2. Om tot een juiste beschrijving van de zinsconstructie te komen moet men rekening houden met de linguïstische context en met de situatie waarin de zinnen werden uitgesproken. 3. Als iemand spreekt of schrijft is zijn aandacht niet primair op de taal gericht; dit geldt ook voor een kind bij de taalverwerving: het kind spreekt omdat het iets wil hebben, niet hebben, doen, weten, enz. Het is daarom onjuist ervan uit te gaan dat het moet trachten de grammatica van zijn moedertaal te ‘formuleren’ (McNeill 1966a, 100; maar vgl. 120 sqq.), of dat het productieve regels zou ‘kennen’ (McNeill 1966b, 24). Zelfs de term ‘implicit knowledge’ (Bloom 1973, 122, n. 5) is misleidend, daar hij toch weer een ‘weten’ suggereert. Ook de nietlinguïstisch geschoolde volwassene kan niet of nauwelijks formuleren wat hij bij het spreken intuïtief doet: ‘To say that linguistic rules abstractly characterize the native speaker's linguistic knowledge is not to say that he knows these linguistic rules’ (Thorne 1966, 9). Een experiment van Braine (1971) met een artificiële taal bevestigt dit ten volle (zie de beschrijving in Levelt 1973, III, 143). Anderzijds kan men niet ontkennen ‘that understanding an utterance involves in some way a knowledge of linguistic structure’ (Thorne 1966, 4; cursivering niet bij Thorne); de vraag is maar, wat men verstaat onder ‘in some way’. Hoe de oplossing ook mag zijn, het is ondenkbaar dat er sprake is van een theoretisch weten zoals de linguïst dat kent. 4. De bron waaruit het kind bij de taalverwerving put is de ‘performance’ van zijn omgeving. Daarom moet de kindertaal in voortdurende vergelijking hiermee worden bestudeerd. Kindertaalstudie is dus principieel verschillend van de bestudering van een exotische taal (McNeill 1966b, 16; vgl. Klima & Bellugi 1966, 213: commentaar van Renira Huxley). Men dient zich dan ook serieus af te vragen of het schrijven van een kindertaal-grammatica zin heeft, ook als het niet het allereerste stadium der taalverwerving betreft (zie in dit verband Renira Huxley in Klima & Bellugi 1966, 210). 5. Hoewel het niet valt te ontkennen dat de taal die kinderen spreken duidelijk verschilt van die der volwassenen, is het onjuist ervan uit te gaan dat dit impliceert dat er een essentieel verschil tussen die twee talen is. Integendeel, omdat het evident is dat het taalgebruik van het kind naarmate het ouder wordt steeds meer op dat der volwassenen gaat lijken, ligt veeleer de hypothese voor de hand dat er slechts een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gradueel verschil is, dat geleidelijk kleiner wordt. Het principe van het maximale contrast, zoals Jakobson (1969, 93) dat bij de ontwikkeling van het foneemsysteem vond, wijst ook in die richting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het materiaalDe in dit artikel geciteerde taaluitingen zijn voor het merendeel afkomstig van de twee broers E en H (voor nadere bijzonderheden zie Kaper 1959, XII-XIII), aangevuld met enkele van andere kinderen: het meisje J (ongeveer een maand ouder dan H) en het tot een veel jongere generatie behorende meisje Y (geboren 1970). De leeftijd wordt aangegeven door drie cijfers, die achtereenvolgens het aantal jaren, maanden en dagen aanduiden. Bij andere citaten wordt de bron ter plaatse vermeld. De uitingen van E, H, J en Y zijn door de schrijver zelf niet systematisch, maar met de uiterste nauwkeurigheid genoteerd. Bindende conclusies kunnen er uiteraard niet uit worden getrokken, maar desondanks hoopt de schrijver dat zijn observaties een steentje kunnen bijdragen tot het onderzoek van de negatie bij kinderen en daardoor tot dat van de kinderlijke taalverwerving überhaupt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Ontkenning van een hele zin door toegevoegd negatie-elementHet verschijnsel dat kinderen een hele zin ontkennen door er een negatie-element (neg) voor of achter te plaatsen, is bekend. Klima & Bellugi (1966, 192) beschrijven het als ‘stage 1’ met de volgende regels:Staat volgens deze regels no zowel vooraan als achteraan, maar not alleen vooraan, in het Nederlands komt niet alleen nee, maar ook niet in postpositie voor:
Semantisch drukt nee hier ‘rejection’ en niet ‘denial’ uit (vgl. Bloom 1970, 173); een verschil tussen ‘intrinsical’ en ‘extrinsical’ negatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Park 1970, 26 sq.) wordt door de keuze van het negatie-partikel niet aangeduid: zowel (1) als (2) en (3) zijn ‘intrinsical’. De vraag verdient overweging of de individuele verschillen niet zo groot zijn, dat algemeen geldige gedetailleerde regels niet gegeven kunnen worden. Als feit blijft alleen over, dat zeer vele kinderen aanvankelijk geen ander middel tot negatie hebben dan het toevoegen van neg aan een hele zin.Ga naar voetnoot1 Het is niet uitgesloten dat in een nog primitiever stadium neg in het geheel niet linguïstisch gerealiseerd wordt. Volgens een privé-mededeling gaf een ongeveer driejarige jongen te kennen dat een molen niet draaide, door te zeggen:
Hoewel dit een niet-verifieerbare mededeling is en bovendien op de opgegeven leeftijd een zo primitief taalgedrag onwaarschijnlijk is, kan de mogelijkheid van zulk een stadium niet geheel verworpen worden. Schrijver dezes constateerde bij het meisje Y, dat het nee-schudden ontstond uit de natuurlijke reactie van het wegdraaien van het hoofd naar links en naar rechts, als de moeder haar tegen haar zin een gevuld lepeltje in de mond wilde steken. Hij noteerde dat ze er met 1.8.21 niet toe te brengen was, ja te knikken, hoeveel moeite haar moeder ook deed (dit lukte pas met 1.9.16), maar dat ze toen allang nee schudde, vooral als protest in de zoëven geschetste situatie. Bovendien sloeg ze daarbij afwerend met de handen. Met 1.9.16 was het nee-schudden duidelijk een teken geworden dat ze het aangeboden eten niet wilde hebben. Reeds maanden tevoren (1.6.12), toen Moeder met kracht op de tafel sloeg en ‘Nee!’ riep, sloeg ze ook zelf op de tafel en riep iets dat op dit ‘Nee!’ leek en dezelfde zinsmelodie had. Maar dit was slechts een nabootsing, die niet als negatie beschouwd mag worden; zij gebruikte dit woord dan ook niet bij het hoofdschuddend weigeren van voedseltoediening. Personen in de omgeving van het kind zullen dikwijls het hoofd schudden en tegelijkertijd ‘Nee!’ zeggen. Het ligt voor de hand dat daardoor woord en gebaar bij het kind associatief verbonden worden. Leopold (1954, 112) bericht dan ook, dat Hildegard met 1.4 op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stimulus ‘Say “no”’ of ‘nein’ reageerde met hoofdschudden, ‘but only as a mechanical reaction’. Daardoor zal het kind ook zelf hoofdschuddend ‘nee’ gaan zeggen. Grégoire (1937, 164, n. 1) citeert hiervan een aan Scupin ontleend voorbeeld van de in dit opzicht vroegrijpe Bubi (1.1 à 1.2). Als een volgende fase zou men kunnen beschouwen: de reactie met ‘nee’ zonder hoofdschudden op een onwelkome opdracht. ‘All three children used “no” as a single word to signal rejection most often’, zegt Bloom (1970, 189) van kinderen in hun tweede jaar. Zulk een reactie hoeft echter geen ‘rejection’ te zijn, en kan nagenoeg mechanisch teweeggebracht worden door elke willekeurige vraag (vgl. Leopold 1954, 113). Ook kan het kind de gegeven opdracht al of niet volledig herhalen en er ‘nee’ aan toevoegen, of zelf spontaan een zin vormen, gevolgd door ‘nee’, waardoor structuren als (1) ontstaan. Dat naast ‘nee’ ook ‘niet’ optreedt is begrijpelijk, want ook bij het uitspreken van laatstgenoemd partikel is hoofdschudden een herhaaldelijk voorkomend verschijnsel. Als de hier geschetste hypothese van het ontstaan der ontkenning van een hele zin door een toegevoegd negatie-element juist zou blijken te zijn, dan houdt dit niet in dat de fasen per se streng gescheiden moeten zijn. Het is mogelijk dat zij elkaar overlappen, ook zal niet ieder kind ze alle doorlopen en de volgorde kan van kind tot kind verschillen. Spreken van de moedertaal is een handeling, zoals ook het maken van gebaren een handeling is: hoofdschudden en nee-zeggen zijn beide protestreacties, de eerste misschien als natuurlijke reactie ontstaan, de tweede zeker teruggaande op een voorbeeld. Of ze gelijktijdig optreden of na elkaar, in welke volgorde ze verschijnen, het hangt allemaal samen met toevallige situaties, met het karakter van ouders en kinderen, kortom, er zijn hier individuele verschillen te verwachten, die zich niet in regels laten vangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Het opnemen van neg in de zinsconstructie
Deze zinnen, waarmee E de woordkeus resp. de meervoudsvorming van zijn ouders kritiseerde (zie Kaper 1959, 8 en 19), kunnen niet nagesproken zijn. Immers, in de normale taal zou men zeggen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In plaats van (5a) zou ook mogelijk zijn:
Is de woordschikking van (5) en (6) spontaan door het kind gevormd, onafhankelijk van de taal in zijn omgeving? Er zijn twee hypothesen denkbaar:
Dan moet men aannemen dat de zinnen (5) en (6) volgens dezelfde regel gebouwd zijn als voorbeeld (2) en (3): is schaaltje/treinen + neg. Tegen deze hypothese spreekt, dat (5) en (6) pas ruim drie maanden later gesproken werden dan (2) en (3), terwijl E reeds acht dagen na het uitspreken van (2) en (3) het woord niet ook op een andere plaats in de zin gebruikte:
Geheel overtuigend is dit argument niet, daar zust niet (lust niet), als ‘imitation with reduction’ (Brown & Bellugi 1964, 136) tot een cliché geworden kan zijn, evenals doet niet, dat E reeds eerder sprak:
Hoogstens kan men zeggen, dat het onwaarschijnlijk is dat E op die leeftijd de negatie nog op zo primitieve wijze vormde.
In de normale taal is de woordschikking van (5) zeer wel mogelijk, als ‘schaaltje’ met het lidwoord van bepaaldheid staat:
Gezien het feit dat in deze tijd het gebruik van het lidwoord bij E nog zeer onvast Was (zie Kaper 1959, 108 sqq.), en dat bovendien als in een constructie als (5c) het substantief een eigennaam is, het woord niet ook in de normale taal achteraan komt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Later zei Luuk geen toren tiktak in plaats van torentiktak niet; hij verving dus een constructie als (5) door een die overeenkomt met (5b), welke hierboven als equivalent van (5) werd gegeven. Waarschijnlijk merkte hij ook nog niet dat de volwassenen soms ‘de’ en soms ‘een’ voor een woord als torentiktak gebruiken, waardoor de woordschikking wordt veranderd. Dat subtiele syntactische verschillen en de daarmee samenhangende semantische nuances kinderen zelfs op latere leeftijd nog ontgaan, blijkt o.a. uit een notitie over E in zijn zesde levensjaar. Op een opmerking van zijn vader, ‘Als je alleen maar de nummers leest, dan gaat het wel hard’, antwoordde hij:
De subtiele nuance tussen alleen niet en ‘niet alleen’ voelde hij blijkbaar nog niet aan. Op grond van het hier betoogde moet Hyp (2) als de meest aannemelijke worden beschouwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Het aanleren van het gebruik van ‘geen’1. Het gebruik van ‘geen’ door volwassenen. - Het Nederlands en het Duits kennen een verschil in gebruik van neg in de vorm geen resp. kein enerzijds, en in de vorm niet resp. nicht anderzijds, een verschil dat slechts ten dele overeenstemt met dat van no en not in het Engels. Dat geen - om ons tot het Nederlands te beperken - kan worden opgevat als een samensmelting van neg met het lidwoord van onbepaaldheid (wat overeenstemt met de historische ontwikkeling), waarbij onder bepaalde condities ook Ø als lidwoord van onbepaaldheid moet worden beschouwd (Kraak 1966, 123), dus:gaat in de praktijk ook bij volwassenen niet altijd op. Niet als afwijking van deze regel te beschouwen zijn constructies als ‘hij is geen Beethoven’, of ‘geen Jan te bekennen’, waar volgens Roose (1964, 25) de eigennaam als stofnaam wordt gebruikt (juister: als soortnaam, vgl. ‘geen bos te zien’), zodat het lidwoord van onbepaaldheid hier in de dieptestructuur terecht kan worden aangenomen. In dit verband is het reeds elders (Kaper 1959, 120) besproken gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de kindertaal van het lidwoord van onbepaaldheid bij eigennamen interessant:
Als men Piet als soortnaam opvat, is de zin in dit opzicht grammaticaal, m.a.w.: de regel waarmee men het gebruik van het lidwoord van onbepaaldheid in (11) kan beschrijven, is dezelfde als die voor de constructie die aan ‘geen Jan te bekennen’ ten grondslag ligt. Van Dale (1961, s.v. geen III, 2) geeft echter naast een voorbeeld van het beschreven karakter (‘hoe lang ik ook wachtte, er kwam geen Jan’) een ander, dat zeker niet op deze wijze kan worden verklaard:
Verklaarbaar, maar op principieel andere wijze dan bij eigennamen, is het gebruik van geen in de zin die Van Dale (1961) s.v. geen IV geeft:
Immers, in ‘ik voel geen opgewektheid ...’ beantwoordt het aan R (2), en (13) brengt dezelfde gedachte tot uitdrukking, alleen in versterkte vorm. Volgens de taal-intuïtie van schrijver dezes zou neg in (13) door niet gerealiseerd moeten worden, wat door de bewerker van het woordenboek blijkbaar niet zo wordt gevoeld. Ook theoretisch is het gebruik van geen hier niet te verantwoorden, daar door het invoegen van de minste de onbepaaldheid verdwijnt. ‘Verklaarbaar’ wil in dit geval dus zeggen: psychologisch begrijpelijk, en niet: passend in het linguïstisch systeem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op soortgelijke wijze verklaarbaar is het afwijkend gebruik van geen in:
Terwijl ‘dat is geen doen’ normaal Nederlands is en aan R (2) beantwoordt, omdat doen hier een gesubstantiveerde infinitief is (vgl. Van Dale 1961, s.v. doen IV: ‘het gaat in één doen door’), is geen in (14) ongrammaticaal, want van doen is eer adverbiaal dan substantivisch gebruikt. De genoemde gebruikswijze met de gesubstantiveerde infinitief zonder van is hier waarschijnlijk van invloed geweest. Van ander karakter, maar toch hiermee te vergelijken is het probleem in constructies als:
Hoe ver de verwarring van geen en niet bij volwassenen kan gaan, toont de volgende door de schrijver zelf genoteerde uiting van een Rotterdamse man uit het volk aan:
Men kan bij deze zin aan contaminatie met ‘hij had er geen erg in’ denken. Dit voorbeeld toont verwantschap met (14). Tenslotte kan nog een afwijkend gebruik van geen gesignaleerd worden dat nauwelijks anders dan als een samensmelting van neg met het lidwoord van bepaaldheid kan worden beschreven: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mogelijkerwijs is de keuze van geen in dit voorbeeld toe te schrijven aan de op de achtergrond liggende gedachte: ‘het herdenken had geen resultaat’. Mocht de journalist bedoeld hebben: ‘niet een resultaat’ (dus: niet één van meer resultaten) - wat onwaarschijnlijk is - dan is er geen afwijking van het normale taalgebruik te constateren.Ga naar voetnoot3 Deze voorbeelden uit de taal der volwassenen zijn alleen gegeven om aan te tonen, hoe gecompliceerd het gebruik van geen is. Als er bij volwassenen al zoveel verklaarbare en onverklaarbare afwijkingen van de regel zijn, waarbij ook individuele verschillen blijken te bestaan, is het niet verwonderlijk dat kinderen slechts met moeite - en niet altijd volkomen - het juiste gebruik van dit woord leren.
2. R (2) is niet van toepassing op de door het kind gebruikte constructie. - Het blijkt dat de verwisseling van geen en niet bij kinderen zeer algemeen is, maar zowel het karakter der verwisselingen als de tijd waarop zij plaatsvinden variëren zeer. In de volgende voorbeelden is de transformatieregel R (2) niet van toepassing:
In al deze taaluitingen staat niet, waar men volgens R (2) geen zou verwachten. Opvallend is het grote verschil in leeftijd van de kinderen die deze zinnen spraken. Voorbeelden uit het zesde jaar, zoals bij J, komen bij E en H niet voor; daar Y toen deze tekst geschreven Werd pas in haar vierde levensjaar was, is hier een vergelijking niet mogelijk. Van E kon in zijn vijfde jaar één voorbeeld worden genoteerd:
Deze zin biedt meer problemen dan dat der negatie; een bespreking op deze plaats zou te ver voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Normaal gebruik van geen komt in het derde levensjaar herhaaldelijk voor; bij H b.v. met 2.10.24, wat niet wil zeggen dat dit de eerste maal was. Een mededeling als:
De van de standaardtaal afwijkende voorbeelden vertonen allerlei variaties met betrekking tot het lidwoord van onbepaaldheid. Het ontbreekt op voor de normale taal ongewone wijze (20), het staat naast niet (21, 27), of het is als Ø te beschouwen bij een meervoudig substantief (19) en bij stofnamen (22, 23). Bij Y blijkt het opkomend gebruik van het lidwoord geen invloed te hebben op de aard van de negatie (20, 21). Niet zonder opzet is als titel van deze paragraaf gekozen: ‘R (2) is niet van toepassing op de door het kind gebruikte constructie’ en niet ‘Het kind past R (2) niet toe’. Het is n.l. onjuist te zeggen dat het kind transformatieregels toepast of gebruikt, zoals McNeill (1966b, 58) het formuleert: ‘the child is now transforming the base structure and applying his (!) phonological rules to the resulting surface structure. ... For the first time the child may use transformational rules for negation...’ (cursivering en uitroepteken van schrijver dezes). De linguïsten hebben ‘hun’ regels en passen deze toe; het kind past niets toe,Ga naar voetnoot4 maar spreekt, waarbij het zonder zich daarvan rekenschap te geven constructies die het in zijn omgeving hoort al of niet adequaat overneemt. Het hoort zinnen (niet: constructies) als ‘hij is stout’ naast zulke als ‘hij is niet stout’, en zegt nu zelf, de ‘Satzgestalt’ (Kaper 1968, 233) overnemende: ‘hij heb niet oogjes’ naast ‘hij heb oogjes’. Niets wijst er op, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hem hierbij een ‘underlying structure’ als ‘hij heb oogjes niet’ voor de geest heeft gestaan, hoewel hij zulke structuren in een vroeger stadium wel degelijk kan hebben gebruikt. Achteraf ontdekt de linguïst regelmaat, en spreekt van een transformatie waarbij neg vanuit de post-positie naar achter het Vf wordt verplaatst. Maar dit is een beschrijving van structuurverschillen, niet van een proces. Wil men ooit inzicht krijgen in de wijze waarop de taalverwerving plaatsvindt, dan zal men afstand moeten doen van het wanbegrip dat een kind een linguïst in zakformaat is (vgl. Mc.Neill 1966b, 61 en 1966a, 118 sq.). Deze opvatting wordt gesteund door Margaret Donaldson in haar kritiek op McNeill (zie McNeill 1966a, 120 sqq.). Zij formuleert iets voorzichtiger: ‘I am concerned that our understanding of some of the crucial features of the acquisition processes may be hindered if we fall too readily into a way of talking that assimilates them to the activities of the linguist’ (McNeill 1966a, 121).
3. De moeilijkheid bij het aanleren van het gebruik van ‘geen’. - De voorbeelden (19) t/m (23) kunnen ongedwongen op de zoëven beschreven wijze worden verklaard. Voorbeeld (21) kan worden gebruikt om de moeilijkheid bij het aanleren van het gebruik van geen te illustreren. Laten wij, om de beschrijving te vereenvoudigen, eerst de ontkenning behandelen van ik maak een trein en hij heb benzine. De dieptestructuur, hier opgevat als de structuur waar de betekenis direct uit is af te lezen,Ga naar voetnoot5 is die van (I) op p. 30. In deze structuur ontkent neg de hele zin S1, zoals dat ook het geval is in (1), (2) en (3). Nu is - althans volgens de gangbare opvatting - in het Nederlands de meest algemene plaats van het negatie-element onmiddellijk achter de persoonsvorm (Kraak 1966, 120, maar vgl. 160 sq.), zodat in de normale taal de zinsontkenning gewoonlijk een structuur vertoont zoals die door een stippellijn als (Ia) is aangegeven. In de kindertaal vinden wij deze structuur in zinnen als (21) - in (Ia) vereenvoudigd weergegeven - en (23), waar neg niet met een of Ø tot geen is samengetrokken. Ook in de gewone spreektaal komt zij in deze vorm voor, want zinnen als (21a) en (21b) zijn nauwelijks ongrammaticaal te noemen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is daarom geenszins uitgesloten dat kinderen dergelijke zinnen naar het voorbeeld van de taal van hun omgeving construeren. De linguïst constateert achteraf, dat niet in (21) de functie van zinsnegatie en in (21b) die van objectsnegatie (vgl. Hörmann, 1971, 10) heeft, maar dit gaat ver boven het bevattingsvermogen van een kind. Het verschil in plaats van neg in (I) ten opzichte van (Ia) laat de onderlinge relatie der constituenten onaangetast: in beide gevallen is neg niet opgenomen in de structuur van S1. Bij de versmelting van neg met het lidwoord van onbepaaldheid (dat onder bepaalde condities Ø kan zijn) verandert echter de zinsstructuur. Er ontstaat n.l. een oppervlaktestructuur waarin neg één der elementen is waarin det wordt geëxpandeerd, zoals aangegeven in (II) op p. 31. Voor het iets gecompliceerder voorbeeld (21), waar ga ... make als realisatie van VP verschijnt, geldt hetzelfde. De betekenis zowel van ik ga niet een trein make van Y en ik ga geen trein maken in de taal der volwassenen kan worden geparafraseerd als ‘het is niet zo, dat ik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een trein ga maken’. Terwijl echter structuur (I) en (Ia) m.m. aan deze betekenis beantwoorden, is structuur (II) daarmee in strijd, want hier is NP2 (gerealiseerd als ‘(niet een =>) geen trein’) het direct object van VP (‘ga ... make’). De parafrase die wel aan deze structuur beantwoordt zou luiden: ‘ik ga iets maken, n.l. niet een trein (resp. geen trein)’, wat door innerlijke tegenspraak tegen de intuïtie ingaat. Dit verklaart de moeilijkheid van het aanleren van het gebruik van geen, en het verklaart ook, waarom schoolkinderen zonder meer accepteren dat in de positieve zin ‘een trein’ lijdend voorwerp is, maar velen van hen het ‘gek’ vinden, als men in de negatieve zin met structuur II ‘geen trein’ lijdend voorwerp noemt. De hier voorgedragen opvatting wordt gesteund door het feit dat men de dubbele ontkenning, die dikwijls met het aanleren van geen gepaard gaat, op soortgelijke wijze kan verklaren. Twee dagen voor hij (19) sprak, stelde H de vraag:
Natuurlijk bedoelde hij hiermee: ‘heeft hij iets niet, n.l. ‘wielen?’ Parafraseert men deze uiting echter in de vorm: ‘heeft hij iets niet, n.l. geen wielen?’ dan hoeft deze parafrase geen innerlijke tegenspraak te bevatten; immers, ‘geen wielen’ kan als ellips van ‘heeft hij geen wielen?’ worden opgevat. De parafrase die met de structuur van het normale ‘heeft hij geen wielen?’ overeenstemt, zou daarentegen luiden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘heeft hij iets, heeft hij n.l. geen wielen?’, wat wel paradoxaal is. De dubbele ontkenning heft dus in zekere zin de innerlijke tegenstrijdigheid op. Ook de uitroep:
Het te hulp roepen van een parafrase om de afwijking van de normale structuur te verklaren is niet uit de lucht gegrepen. Een uiting van H zelf gaf er aanleiding toe:
Hier ligt het toch wel zeer voor de hand, geen lepel als ellips van ‘ik heb geen lepel’ op te vatten. De term ‘ellips’ is zuiver beschrijvend bedoeld en stemt in betekenis overeen met wat men in de TGG ‘deletie-transformatie’ zou noemen: wat in de oppervlaktestructuur gerealiseerd wordt is slechts een deel van wat men als dieptestructuur aanneemt. Niets wijst er op, dat die dieptestructuur ook de spreker voor de geest heeft gestaan (vgl. p. 28 sq.): zonder het zich bewust te zijn spreekt hij een elliptische zin, omdat deze in de psychologische en linguïstische context voldoende informatie geeft. Opvallend is, dat (30) ruim een jaar later valt dan (19), (28) en (29), in een tijd waarin H reeds lang tot het normale gebruik van geen was gekomen. Terwijl hij in de tweede helft van zijn vierde levensjaar hoogst waarschijnlijk constructies als ‘ik heb niet geen lepel’ niet meer liet horen - anders zouden deze zeker genoteerd zijn -, kwam de dubbele ontkenning weer te voorschijn in een uiting waarin niet en geen over twee zinnen verdeeld waren. Dit is begrijpelijk, omdat door deze splitsing de dubbele ontkenning nauwelijks als zodanig opvalt. Geen Nederlander zal dan ook geen lepel! in (30) intuïtief interpreteren als ‘ik heb niet geen (dus: wel) een lepel’, al zou men dit streng logisch redenerend wél kunnen doen. Maar streng logisch redenerend zou men ook wel kunnen beweren dat b.v. het antwoord ‘nee’ op de vraag: ‘heb je geen lepel?’ zou kunnen betekenen: ‘ik heb niet geen (dus: wel) een lepel’, omdat hetzelfde antwoord op de vraag: ‘heb je een lepel?’ betekent: ‘ik heb niet een (dus: geen) lepel’. In de praktijk betekent ‘nee’ als antwoord op beide vragen precies hetzelfde, tegen de logica in. De hypothese dat de tegen de intuïtie indruisende structuur met geen kan leiden tot het optreden van een dubbele ontkenning sluit niet in dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze structuur de enig mogelijke oorzaak hiervan is. Immers, dubbele negatie komt niet alleen bij constructies met geen voor, getuige het op p. 23 geciteerde voorbeeld:
Hier zijn zeer waarschijnlijk twee constructies gecontamineerd: die met het achter de hele zin geplaatste niet, zoals in (2) en (3) op p. 20 enerzijds, en de gebruikelijke met neg achter het Vf (zie p. 29) anderzijds. Zulk een contaminatie is als overgangsverschijnsel aannemelijk, te meer daar zust niet (lust niet) vermoedelijk een cliché (zie p. 23) en dus voor het kind één automatisch gesproken geheel was. Hoeveel onopgeloste problemen er ook mogen liggen, één feit staat vast: in de loop der taalontwikkeling worden niet en geen dikwijls verwisseld. Bij E komt dit tot in zijn zesde jaar nog voor:
Terwijl hier geen in plaats van het normale niet wordt gebruikt, geven de voorbeelden (22) en (23) bij J, die ook zo laat nog afwijkende negaties sprak, het omgekeerde te zien. Bij H werd na (30) geen ongewoon gebruik van geen meer genoteerd. In (31) en (32) is de verwisseling te verklaren uit het feit dat geen in de normale taal algemeen gebruikelijk is als er in constructies als deze vóór het substantief geen nadere bepaling staat: ‘geen chocola’, ‘geen appelstroop’. Linguïstisch uitgedrukt is de afwijking: de transformatie R (2) had niet plaats mogen vinden, daar vóór een door een attribuut reeds bepaald substantief geen lidwoord van onbepaaldheid kan staan. De ongrammaticaliteit van deze constructie is dus dezelfde als die van (13) op p. 25, wat de hypothese steunt dat er geen essentieel verschil is tussen kindertaal en taal der volwassenen. Om het gebruik van geen in (31) t/m (33) te begrijpen, moet men voor ogen houden dat begrippen als ‘bepaaldheid’ en ‘onbepaaldheid’ tot de taaltheorie behoren en dat de gewone taalgebruiker zich niet bewust is dat zijn woordkeus daar iets mee te maken heeft, terwijl zij geheel buiten de wereld van het kind vallen. Wel hoort een Nederlands kind om zich heen spreken van ‘geen chocola’, ‘geen appelstroop’ en ‘geen vier’, ook van ‘geen lekkere chocola’, ‘geen twee, drie, vier enz. chocolaatjes’ e.d., en daarnaast van ‘veel chocola’, ‘niet veel appel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stroop’, ‘niet erg lekkere chocola’, enz. Het zou een wonder zijn, als een kind, geconfronteerd met deze chaos, niet en geen niet zou verwisselen. Hoe het deze woorden verwisselt zal van toevallige omstandigheden afhangen, waardoor van kind tot kind weer verschillen ontstaan. Langzamerhand zal elk kind merken dat combinaties als ‘geen veel’ door anderen niet worden gebruikt, en op deze wijze wordt zijn onderscheidingsvermogen gaandeweg verscherpt. Bij het ene kind zal dit sneller gaan dan bij het andere, en er zullen er ook zijn die bij het volwassen worden nog niet volgens de algemene norm spreken. Hier regels te willen opstellen is een bij voorbaat tot mislukking gedoemde onderneming.
4. Het onlogische van het gebruik van ‘geen’ in de normale taal. - Een naar schatting 16- à 17-jarige jongen, om raad gevraagd over het schoonhouden van een aquarium, schreef in zijn antwoordbrief dat men de ruiten het best met een tandborstel kon reinigen; maar - zo voegde hij er schertsend aan toe -
De bedoeling is duidelijk; men zou deze zin kunnen parafraseren als: het moet niet zo zijn, dat je er bij vergissing tandpasta aan doet (n.l. aan de borstel). Het bereik van de negatie (Kraak 1966, 97 sq. en 137) is de gehele zin. Daar de meest algemene plaats van het negatie-element in het Nederlands is: onmiddellijk vóór de constituent, resp. de constituenten die, samen met de minimale subject-predicaatsverbinding, onder zijn bereik vallen (Kraak 1966, 160), zou men hier theoretisch de constructie (34a) verwacht hebben:
Stellen we ons nu echter voor, dat iemand aan een wasvrouw de raad geeft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Theoretisch zou men voor (34) ook structuurboom (IIIa), en voor (35) ook (III) kunnen kiezen, wat op ambiguïteit van deze zinnen zou wijzen. Ondanks deze twee mogelijkheden is er in de praktijk van ambiguïteit geen sprake. Hoe komt het, dat voor sommige zinnen twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structuurmogelijkheden geen ambiguïteit impliceren, m.a.w. dat theoretische ambiguïteit geen feitelijke ambiguïteit behoeft te zijn? Dat komt, zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt, doordat de betekenis der constituenten en de situatie waarin deze zinnen worden gebruikt slechts één interpretatie toelaten. Merkwaardig is nu, dat het gebruik van geen zoals in (34) m.m. overeenstemt met dat in ik ga geen trein maken, dat op p. 31 als door innerlijke tegenspraak tegen de intuïtie ingaande werd gekwalificeerd. Men vergelijke: ‘ik ga iets maken, n.l. geen trein’ en ‘ik doe er iets aan, n.l. geen tandpasta’. Blijkbaar gaat dit met moeite aangeleerde ‘onlogische’ gebruik van geen langzamerhand zo in vlees en bloed der Nederlanders over, dat men het intuïtief als zinsnegatie gaat voelen. Dat wil zeggen, dat intuïtie iets is dat door gewoonte veranderen kan. Daarom zal voor menigeen (34) acceptabeler zijn dan (34a), ofschoon deze laatste constructie ‘logischer’ is. Dat het intuïtief als al of niet acceptabel aanvoelen van een constructie op gewoontevorming berust, blijkt b.v. hieruit, dat een Nederlander vreemd staat tegenover het gebruik van het Engelse ‘to happen’ als werkwoord met een persoonsnaam als subject (‘my friend happens to be in town’), terwijl het hem niet opvalt dat in zijn eigen taal een dusdanig gebruik van ‘schijnen’ (‘hij schijnt in de stad te zijn’) even onlogisch is. Schrijver dezes had eens spontaan de zin neergeschreven: zij lijkt wel te zingen, waarop een collega uit een andere landstreek tot zijn verbazing opmerkte dat hij het lijkt wel of zij zingt had moeten schrijven. Dat de oppervlaktestructuur van een zin, logisch beschouwd, soms het tegendeel kan uitdrukken van wat er bedoeld wordt, zonder dat dit het goed begrip ook maar enigszins in de weg staat, moge ook blijken uit de formulering van een door de radio-nieuwsdienst op 4 september 1973 uitgezonden bericht. De evacuatie van een schip, zo luidde het, bleek overbodig, want
De luisteraars zullen deze zin ongetwijfeld begrepen hebben zoals hij bedoeld was: wat aanvankelijk werd aangenomen was dat het schip wèl ontplofbare stoffen aan boord had; logisch beschouwd vermeldt hij echter het tegendeel. De met de betekenis overeenstemmende ‘onderliggende’ structuur van de hoofdzin is die van (IV). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bijzin zoals aanvankelijk werd aangenomen heeft betrekking op S′, en niet op S, hoewel dit laatste, gezien de structuur van (36), theoretisch de juiste interpretatie zou zijn. Een kleine verandering van de tekst, b.v. het invoegen van het woordje ‘al’, kan ten gevolge hebben dat de eerste interpretatie de enig mogelijke is:
Niets dwingt ons tot de veronderstelling dat de spreker of de hoorder van (36) en (36a) dit structuurverschil intuïtief aanvoelt; integendeel, het kost veel moeite, het een linguïstisch niet geschoolde duidelijk te maken. Toch begrijpt hij de inhoud van beide mededelingen zoals hij bedoeld is, daar de bewoordingen van hoofd- en bijzin en de context waarin zij worden gesproken, de onjuiste interpretatie uitsluiten. De inhoud van de boodschap is daarbij als leidraad belangrijker dan de structuur van de zin. Hetzelfde geldt voor de volgende zin, waarin het resultaat van de vervanging van een tram door autobussen wordt medegedeeld:
Hier vergemakkelijkt het ingevoegde wel de juiste interpretatie, vooral daar het vóór aanvankelijk staat. Plaatst men het erachter, dan kan men door de intonatie aangeven welke interpretatie men bedoelt, een duidelijk voorbeeld dat transformaties de betekenis wel degelijk kunnen veranderen (vgl. Jackendoff 1969, 218). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Het gebruik van ‘geen’ na preposities, bij volwassenen en bij kinderen. - Wij hebben gezien, dat het op p. 31 resp. p. 36 gesignaleerde verschijnsel dat de samentrekking van neg + een tot geen een door innerlijke tegenstrijdigheid tegen de intuïtie indruisende structuur veroorzaakt, misschien mede een oorzaak is van de moeilijkheid bij het aanleren van het gebruik van geen, maar dat deze ‘onlogische’ structuur, als zij eenmaal is aangeleerd, langzamerhand zozeer in vlees en bloed der Nederlanders overgaat dat men haar intuïtief als zinsnegatie gaat voelen. Dat de gebruiksgewoonte een rol speelt bij het al of niet als acceptabel aanvoelen van een constructie moge ook nog blijken uit het volgend betoog, waarin door een kind gevormde constructies met prep + geen worden vergeleken met op dezelfde wijze geconstrueerde zinnen in de normale taal.
Deze beide voorbeelden zal een Nederlander als ongewoon aanvoelen, daar hij zelf ‘zonder bijwagen’ resp. ‘zonder gasgenerator’ zou zeggen.Ga naar voetnoot6 Maar overeenkomstige constructies waar een ander voorzetsel dan met staat, gebruikt hij zelf herhaaldelijk en merkt niet dat ze even ‘onlogisch’ zijn als (37) en (38); b.v.:
Dergelijke constructies hoort men meermalen in plaats van ‘je zit niet op een eiland’ (waarmee men wil uitdrukken dat men - b.v. in een vakantieverblijfplaats - nog allerlei kan kopen en dus niet van alles hoeft mee te nemen). Ook met geen komt in de normale taal voor:
Het verschil met (37) en (38) is, dat men daar ‘zonder’ verwacht, wat bij (40) en (41) niet het geval is. Hier betekent met geen stok: ‘zelfs met een stok niet’, en met geen pen: ‘niet met wat voor een pen dan ook’. Bovendien is er een syntactisch verschil: in de kinderzinnen (37) en (38) is de prepositionele constructie attributief gebruikt, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(39), (40) en (41) adverbiaal. Attributen met prep + geen zijn in het Nederlands niet onmogelijk (vgl. ‘een kind van nog geen drie jaar’), ook met geen zal in dit gebruik wel eens voorkomen (‘een man met geen enkele ervaring’), maar niet waar men in plaats daarvan ook zonder kan zeggen. Vergelijkt men de hierboven geciteerde kinderzinnen met de andere voorbeelden, dan constateert men dat in beide gevallen een beschrijving van de onderhavige constructie als transformatie mogelijk is:In principe is er dus ook hier geen verschil tussen kindertaal en taal der volwassenen; de enige afwijking die te constateren valt is het gebruik van met geen door kinderen, waar volwassenen zonder zeggen. Men kan dit ook als volgt formuleren: de frequentie der gevallen waar R (3) zonder meer kan worden toegepast is in de kindertaal groter dan in de normale taal, daar in een adequate beschrijving van de normale taal nog een transformatie moet worden opgenomen waardoor met + geen (met bepaalde restricties) tot zonder wordt. De gedachte dat groepstalen niet zozeer verschillen door het gebruik van verschillende constructies, als wel door de frequentie waarmee bepaalde constructies in de respectieve talen worden gebruikt, is in de sociolinguïstiek reeds eerder geopperd (vgl. Fasold 1970; daartegenover DeCamp 1971 ).Ga naar voetnoot7 Op den duur merken kinderen dat in hun omgeving het woord zonder ontkennende kracht heeft, wat uit hun eigen gebruik van dit voorzetsel blijkt. Het is begrijpelijk dat als een kind zonder hoort zeggen, waar het zelf tot nu toe met geen zei, dikwijls als contaminatie de ook bij volwassenen wel voorkomende constructie met zonder ontstaat; formuleringen als ‘koffie met zonder suiker’ zijn algemeen bekend. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de uiting van H waarvan in (38) slechts de helft werd geciteerd. Het volledige voorbeeld luidt:
Het sterk beklemtoonde géén doet vermoeden dat H opzettelijk zonder door geen verving, misschien strevend naar groter duidelijkheid? Dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valt niet te bewijzen, maar wel blijkt uit een tweetal bijna vier maanden later gesproken zinnen dat zonder bij hem ook toen nog dezelfde functie vervulde als geen in (38a) en bij E in (37):
Op dezelfde dag sprak hij zonder niet voorafgegaan door een ander voorzetsel, maar weer in de functie van geen:
Ruim negen maanden later was hij dichter bij het normale gebruik:
De dubbele ontkenning ontstaat hier niet door een afwijkend gebruik van zonder, maar door dat van het ontkennende niemand in plaats van ‘iemand’. Dat dit zo is, blijkt niet alleen uit het feit dat H zonder reeds lang in negatieve zin gebruikte (zoals (38a) en (42) t/m (44) bewijzen), maar het wordt bovendien gesteund door de observatie dat beide jongens een tijdlang woordparen als niemand en iemand, nergens en ergens, nooit en ooit niet uit elkaar hielden, in die zin dat zij meestal het negatieve woord in plaats van het positieve gebruikten, maar soms ook omgekeerd. Blijkbaar beseften zij - althans tot in hun vierde jaar - nog niet dat het voorgeplaatste foneem /n/ ontkennende kracht heeft:
Uit de situatie bleek dat E in (47) en (48) ‘ergens’ bedoelde. De uitdrukking die je nog ooit van je leven gezien had, die in deze tijd bij H veelvuldig voorkwam, vindt zeer waarschijnlijk haar oorsprong in de door de kinderen meermalen gehoorde uitroep: ‘Heb je ooit van je leven!’ Dit is te waarschijnlijker omdat H in andere constructies de vorm nooit als in de normale taal gebruikte:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij E komt op deze leeftijd in de betekenis van ‘nooit’ de ontkenning altijd niet voor:
Hieruit mag echter niet geconcludeerd worden dat altijd + neg bij deze kinderen een onbetwijfelbare syntactische eenheid vormde en steeds ‘nooit’ betekende, getuige een uiting van H in de tijd dat nooit al tot zijn vocabulaire behoorde:
Het is n.l. onzeker of men hier altijd geen als ‘nooit’ mag interpreteren, vooral als men (52) vergelijkt met het antwoord dat H bijna een maand later gaf op de vraag: ‘Ga je nu vandaag je andere schoen poetsen?’, n.l.:
Uit de situatie (het ging over het schoenpoetsen op school, en het was zaterdag, dus de middag zou vrij zijn) bleek dat hij van plan was, het diezelfde morgen te doen. Het soms schijnbaar en soms inderdaad overtollig gebruik van altijd, dat bij beide jongens voorkwam, is een uitvoeriger bespreking waard, maar het zou te ver voeren, er nu op in te gaan. Om terug te komen op voorbeeld (45) en (46): men zou zonder nièmand theoretisch kunnen beschouwen als contaminatie van ‘zonder iemand’ en ‘met niemand’, maar daar het onwaarschijnlijk is dat het kind in zijn omgeving ‘zonder iemand’ heeft horen zeggen, ligt het meer voor de hand, dat het deze combinatie zelfstandig vormde, maar niemand in plaats van ‘iemand’ zei.
6. Het tweeledig gebruik van ‘geen één’. - In het normale taalgebruik heeft geen één de betekenis ‘helemaal geen’. Het blijkt dat kinderen dit niet altijd dadelijk doorhebben en deze uitdrukking ook wel voor de ontkenning van ‘één’ gebruiken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een notitie uit E's zevende levensjaar geeft het correcte gebruik van geen één weer:
Of dit betekent dat hij nu definitief tot het normale gebruik was gekomen, valt niet te zeggen. Zijn broer H vertelde reeds vóór hij (55) sprak, over kaartjes:
In beide gevallen bedoelde hij ‘geen enkele’. Het blijkt dus dat beide betekenissen alternatief bij hem voorkwamen. Daarom moet het volgende voorbeeld, waarin niet als tegenstelling tot geen één een groter aantal wordt vermeld, en waarbij ook de situatie geen uitsluitsel gaf, als dubbelzinnig worden beschouwd:
Op het eerste gezicht mag het verwonderlijk schijnen dat een kind een en dezelfde uitdrukking in twee tegengestelde betekenissen gebruikt, maar hier geldt m.m. hetzelfde als wat op p. 39 over het blindworden voor het onlogische van veelgebruikte constructies werd opgemerkt: wat bij het kind als ongewoon opvalt, doet de volwassene in principe ook. Men hoeft slechts in (57) en (59) geen één door niet één te vervangen (met een kleine wijziging in (59), om er normaal Nederlands van te maken), en het bewijs is geleverd dat ook de normale taalgebruiker een en dezelfde uitdrukking in twee tegengestelde betekenissen gebruikt:
Hiermede is opnieuw een argument geleverd voor de stelling dat er geen essentieel verschil is tussen kindertaal en taal der volwassenen, wat men alleen kan ontdekken door de kindertaal niet geïsoleerd te bestuderen, maar in doorlopende vergelijking met de ‘performance’ der standaardtaal.
juni 1974 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|