Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur als taalkunst Over verschillende soorten literatuurtheorieënGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||
IIn zijn boek Conjectures and Refutations onderscheidt Popper drie soorten theorieën:
In het volgende zal ik het alleen hebben over empirische en metafysische theorieën. Het grote verschil tussen deze twee is volgens Popper, dat empirische theorieën toetsbaar (falsifiëerbaar) zijn, metafysische niet. Overigens zijn metafysische theorieën wel bekritiseerbaar, en wel d.m.v.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
Volgens Van der Dussen ligt hier een probleem: aangezien niet alle metafysische theorieën direkte antwoorden zijn op empirische vragen, kunnen zij niet allemaal op deze manier bekritiseerd worden.Ga naar voetnoot2 M.a.w. Popper vooronderstelt een bepaalde vorm van metafysische theorieën. Inderdaad lijkt een bepaalde vorm noodzakelijk te zijn. Wil een metafysische theorie op de door Popper voorgestelde wijze bevestigd of ontkracht worden, dan moet die theorie minstens één ‘materiëel-analytisch’ oordeel bevatten, d.w.z. een propositie die nóch logisch zelf-evident is (zoals zuivere analytische proposities), nóch direkt open staat voor verifikatie door empirische waarneming (zoals proposities a posteriori, of synthetische proposities). Funktie van dergelijke materiëel-analytische oordelen is in het algemeen niet, om empirische feiten te voorspellen, maar om aan te geven wat de voorwaarden zijn waaraan überhaupt het bestaan van empirische waarneming voldoet.Ga naar voetnoot3 Verder zijn dergelijke oordelen uiteraard de basis van verdere metafysische theorievorming. De aanwezigheid van materiëel-analytische oordelen maakt het mogelijk om metafysische theorieën te relateren aan empirische uitspraken; in paragraaf IV zal ik een drietal voorbeelden geven die illustreren hoe dit relateren in de literatuurwetenschap kan geschieden. | |||||||||||||||||||||
IIIk zal nu proberen een algemeen kader te ontwerpen waarbinnen literatuurwetenschappelijke theorievorming kan plaatsvinden.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur wordt meestal ‘gedefiniëerd’ als taal-kunst (of woord-kunst). Daarbij is een (rudimentaire) metafysische theorie voorondersteld, die zegt: Uitspraak 1: alles wat we kunst noemen heeft minstens één eigenschap gemeen, en behoort tot één kategorie, nl. ‘kunst’; Deze opvatting ligt ten grondslag aan vrijwel alle bestaande metafysische theorieën over literatuur. Ook metafysische theorieën over de relaties tussen literatuur en kunst-in-het-algemeen bouwen veelal op deze voor-onderstellingen voort. Hoewel het geven van empirische inhoud aan het begrip literatuur, alleen het sluitstuk van empirische theorievorming kan zijn, hebben bovenstaande metafysische vooronderstellingen dankzij hun relatieve evidentie ook het empirische onderzoek in hoge mate bepaald. Het is naar mijn overtuiging van cruciaal belang voor de hele literatuurstudie, dat metafysische antwoorden op de vraag naar het wezen van literatuur, empirische rechtvaardiging kunnen krijgen, mits er goede empirische theorieën zijn; daarom zal ik mij in dit artikel voornamelijk met de methodologie van die laatste bezig houden.Ga naar voetnoot4 Er zijn meer metafysische theorieën, die relevant zijn in deze kontekst, ook al gaan ze niet direkt over kunst. Sommige daarvan ontlenen hun | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
relevantie aan hun algemene wetenschapsfilosofische konsekwenties, welke ook beslissen over de waarde van empirische literatuurtheorieën. Een belangrijk voorbeeld is Kants oplossing van het probleem van de menselijke waarneming, nl. ‘dat de wereld zoals wij die kennen, onze interpretatie is van de waarneembare feiten tegen het licht van theorieën die wij zelf bedenken’.Ga naar voetnoot5 Literaire werken behoren tot de ‘wereld zoals wij die kennen’, en we kunnen er alleen iets van te weten komen via onze subjektieve ervaring. De ‘theorieën’, het referentiekader, de conceptuele achtergronden die onze waarneming bepalen, kunnen tot op zekere hoogte geëxpliciteerd worden, evenals de veranderingen die zich dankzij de waarneming voordoen. Zo gezien kan ook empirische literatuurwetenschap alleen, om met Mukarovský te spreken, ‘esthetische objekten’ bestuderen, en geen ‘Artefakten’.Ga naar voetnoot6 Dit geldt a fortiori als het erom gaat te onderzoeken wat er literair is in literaire werken. Zoals Ingarden het stelt: ‘wo es sich um die Herausstellung des literarischen Werkes als eines ästhetischen Gegenstandes handelt, müssen wir auf die subjektive Einstellung, in welcher derartige Gegenstände überhaupt zur Gegebenheit gelangen, zurückgreifen’.Ga naar voetnoot7 Als nu empirische literatuurwetenschap, d.w.z. het zoeken naar wat er literair is aan literaire werken, noodzakelijkerwijs het expliciteren van de achtergronden van de subjektieve ervaring inhoudt, en als dit moet leiden tot toetsbare resultaten, dan is er voor literatuurwetenschap alle reden om zich bezig te houden met het opstellen van psychologische modellen die die ervaring voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
spellen en verklaren, en deze te plaatsen in een kommunikatietheoretisch kader (op het belang van dat laatste is herhaaldelijk gewezen).Ga naar voetnoot8 Is het voorafgaande in grote trekken juist, dan valt het zoeken naar of het spreken over ‘ideale’ of ‘adekwate’ interpretaties van literaire werken niet onder de empirische studie van literatuur, want de vraag naar de adekwaatheid van subjektieve ervaringen is zinloos als het erom gaat die ervaringen te beschrijven en te verklaren. Dit staat gelijk met het aanvaarden van Isers ‘receptie-esthetisch relativisme’,Ga naar voetnoot9 als men hieronder verstaat dat het beantwoorden van de vraag naar de adekwaatheid van interpretaties binnen empirische literatuurwetenschap niet mogelijk is.Ga naar voetnoot10 Daarom konkludeert MooijGa naar voetnoot11 dat Poppers toetsbaarheids-kriterium te stringent is ten aanzien van interpretaties van literaire werken. Dat dit niemand hoeft te verbazen, moge blijken uit de formulering door Mooij in een andere publikatie.Ga naar voetnoot12 Mooij konstateert daar dat van een lezer kennelijk niet alleen verwacht wordt dat hij zijn taal beheerst, maar ook dat hij bepaalde ‘physical, psychological, and “philosophical’ beliefs’ heeft, waarmee hij noodzakelijke informatie kan aanvullen die in de tekst niet is uitgesproken. Die ‘beliefs’ verschillen van lezer tot lezer, en wie zegt dat de ene opvatting wél, en de andere níet van toepassing is, brengt alleen maar zijn eigen ‘beliefs’ in het geding. Willen we de lezer (kritikus) vergelijken met een wetenschapsbeoefenaar, door (zoals Mooij suggereert) zijn interpretaties hypothesen te noemen, dan moet de konklusie luiden, dat een lezer een slecht wetenschapsbeoefenaar is, tenzij hij zijn ‘beliefs’ expliciteert, en deze met zijn interpretaties verbindt. Misschien mag dat wel van een kritikus verwacht | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
worden; maar daarmee wordt deze een beoefenaar van de literatuurwetenschap, die interpretaties geeft, deze als feiten beschouwt, en vervolgens hun vóórkomen probeert te verklaren. Overigens verschilt het hier uiteengezette ‘receptie-esthetisch relativisme’, ondanks de gemeenschappelijke strijd tegen het a-historisch denken, hemelsbreed van het door WellekGa naar voetnoot13 zo bekritiseerde historisme (of historisch relativisme) in zóverre, dat het laatste de projektie van b.v. twintigste-eeuwse opvattingen op Renaissance-teksten veroordeelt, terwijl het eerste de vraag naar het geoorloofd zijn van zo'n projektie niet stelt, omdat die kwestie niet empirisch beslisbaar is. Tot nu toe heb ik het gehad over interpretaties; maar hetzelfde geldt a fortiori voor oordelen over de artistieke of literaire waarde van boodschappen. Op het belang van de relaties tussen vooraf bestaande achtergronden van lezers, en hun interpretaties en oordelen (inklusief kwesties van terugkoppeling) is nogmaals nadrukkelijk gewezen door Jauss,Ga naar voetnoot14 in aansluiting bij de Praagse strukturalisten. Jauss konkludeert dat literatuurgeschiedenis, opgevat als geschiedenis van de literaire receptie, de ontwikkeling van deze relaties moet beschrijven, en ze, b.v. sociologisch, moet verklaren. Het is niet genoeg om een kroniek te schrijven van de receptie van literatuur. Zoals vele methodologen (b.v. NagellGa naar voetnoot15, FaberGa naar voetnoot16) hebben aangetoond, kan de geschiedschrijving, wil zij als empirische wetenschap au sérieux genomen worden, zich niet beperken tot een uitsluitend idiografische werkwijze; met andere woorden: er moet naar generalisaties worden gezocht waar er enige kans bestaat dat die gevonden kunnen worden; zelfs Dilthey had er niets op tegen dat zulks werd geprobeerd. Wat voor soort generalisaties zijn op het gebied van de literaire receptie-geschiedenis te verwachten? (1) Ten eerste zou men kunnen hopen een aantal kenmerken te vinden, die in de perceptie door lezers aan teksten worden toegeschreven, en waarvan kan worden gezegd
(a) dat totnogtoe geen enkele serieuze theoretikus heeft betwijfeld dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
het vóórkomen ervan een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor een tekst is om het predikaat ‘literair’ te verdienen; (b) dat totnogtoe elke keer dat een serieuze lezer L een tekst een literair werk noemde, L geloofde dat k aanwezig was, en er geen enkele tekst is gevonden waarvan L vond dat, hoewel die tekst k bevatte, het toch geen literair werk was.
Kenmerken die aan deze voorwaarden voldoen noem ik ‘substantieve universalia’ (ik neem Chomsky'sGa naar voetnoot17 onderscheid tussen ‘substantive’ en ‘formal’ over in grofweg dezelfde betekenis die hij eraan toekent; - op de vraag waarom ik de term ‘universalia’ gebruik, kom ik nog terug). Hierbij ga ik er van uit dat de geschiedenis van de literaire receptie lang en rijk genoeg is om als paradigmatisch te gelden voor de toekomst; deze veronderstelling kan, evenals de twee genoemde kondities, uiteraard worden afgezwakt door ze probabilistisch te maken, hetgeen wel onvermijdelijk zal zijn. Substantieve universalia hoeven niet noodzakelijkerwijs ‘positief’ te zijn; men kan zich kenmerken voorstellen die het literair genoemd worden van een tekst juist in de weg staan; meestal kunnen zulke kenmerken ook wel positief geformuleerd worden, maar ik zie geen reden waarom dit zou moeten. Veel normatieve systemen zijn hypothesen over substantieve universalia (inderdaad vaak in de vorm van verboden); dat deze systemen in later tijden verworpen zijn betekent gewoon dat hun claim van algemeengeldigheid door historische evidentie is gefalsifiëerd. (2) De tweede soort universalia die men misschien zou kunnen vinden, noem ik formele universalia; dit zijn formele kenmerken van de theorieën waarmee de oordeelsvorming (en derhalve ook het resultaat, nl. diverse soorten van oordelen) bij lezers kan worden beschreven en verklaard. Als voorbeeld kan dienen de uiteenzetting van Mukarovský over de relaties tussen esthetische normen onderling, over de relaties tussen esthetische normen en wat hij de esthetische funktie noemt, en over de manier Waarop normen zich verhouden tot werkelijk gepercipiëerde teksten en oordelen daarover.Ga naar voetnoot18 Een theorie over formele universalia voorspelt dus niet welke teksten | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
literair zijn of literair genoemd worden, maar specificeert de vorm van theorieën die dit wél voorspellen.
Mijn betoog tot zover kort samenvattend: legt men de nadruk op de subjektiviteit van de menselijke waarneming, dan moet men konkluderen dat empirische literatuurtheorie er niet omheen kan, de achtergronden te expliciteren van díe waarnemingen van lezers, die blijken te leiden tot interpretaties en tot oordelen over het al of niet literair zijn van objekten. Men kan de historische ontwikkeling van die interpretaties en oordelen beschrijven; dan heeft men echter alleen nog maar data verzameld. Wil men daaruit empirische theorieën destilleren, die zulke data ook voorspellen, dan zijn generalisaties nodig. Deze kunnen rechtstreeks uit overeenstemming in de data (interpretaties en oordelen) afleidbaar zijn (substantieve universalia), óf ze kunnen de interpretaties- en oordeelsvorming betreffen (dit leidt tot formele universalia). In dat laatste geval lijdt het, zoals Mukarovský duidelijk heeft aangetoond, geen twijfel dat elke adekwate theorie over de oordeelsvorming en de totstandkoming van interpretaties, rekening zal moeten houden met kwesties van sociologische aard. Indirekt heeft echter ook een theorie over substantieve universalia sociologische problemen op te lossen, zoals nu moge blijken. Ik heb hierboven de termen ‘serieuze theoretikus’ en ‘serieuze lezer’ gebruikt, en daarmee lijk ik de problemen alleen maar verschoven te hebben. Ik zal dan ook moeten zeggen wat ik onder ‘serieus’ in dit verband versta. Een ‘serieuze theoretikus’ is iemand die geen onderling tegenstrijdige uitspraken doet. Niet alleen moet zijn theorie konsistent zijn, maar zijn theorie moet tevens voorspellingen doen die samenvallen met de spontane oordelen van die theoretikus over konkrete individuele werken. Hiermee herleid ik de term ‘serieuze theoretikus’ tot de term ‘serieuze lezer’. Wat de omschrijving van dat laatste betreft, moet men oppassen dat men niet in cirkelredeneringen vervalt, wat b.v. het geval zou zijn als een ‘serieuze lezer’ zou worden gedefiniëerd als iemand die een positief oordeel heeft over ‘de grote meesterwerken’ zoals Hamlet of Oorlog en Vrede, of algemener, als iemand die een waardensysteem heeft dat leidt tot een ‘satisfying body of works’.Ga naar voetnoot19 Twee belangwekkende oplossingen voor het ‘serieuze lezer’-probleem | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
moeten hier kort besproken worden. Allereerst is er Bierwisch's voorstelGa naar voetnoot20 dat in verschillende vormen is overgenomen door Ihwe, Van Dijk e.a. Het berust op een analogie met de taalwetenschap en stelt dat er een algemeen menselijk vermogen bestaat om literaire werken te produceren en de literairheid daarvan te onderkennen, dat dit vermogen met de taalkompetentie van taalgebruikers kan worden vergeleken, en dat het derhalve de naam ‘literaire kompetentie’ verdient. De analogie leidt tot de veronderstelling dat literaire kompetentie een geïnternaliseerd regelstelsel is dat ten grondslag ligt aan ‘literair gedrag’. Zou het beheersen van dat regelstelsel inderdaad een zeer algemene en algemeen gerealiseerde eigenschap zijn van de menselijke soort, dan zou dit een bijzonder aantrekkelijke oplossing voor het ‘serieuze lezer’-probleem zijn; het zou dan immers voldoende zijn om een beroep te doen op de introspektie door willekeurige lezers teneinde ‘literaire intuïties’ te verkrijgen die als toetsingsmateriaal voor literatuurtheorieën kunnen dienen; m.a.w. elke lezer zou een ‘serieuze lezer’ zijn. Helaas is het hebben van literaire intuïties helemaal niet zo algemeen, en tussen mensen die ze wél hebben blijkt veelal weinig overeenstemming. Kwantitatief gezien is literaire kompetentie waarschijnlijk minder algemeen dan ‘voetbalkompetentie’ of ‘kompetentie van het koffie zetten’, en het zou beter zijn hier helemaal niet van kompetentie te spreken (en de beschrijving daarvan dan ook niet ‘grammatika’ te noemen). De term ‘literaire kompetentie’ suggereert ten onrechte dat het ‘serieuze lezer’-probleem kan worden opgelost op dezelfde betrekkelijk eenvoudige wijze waarop de taalwetenschap zijn informantenprobleem oplost, nl. door een beroep te doen op de spontane intuïties van ‘native speakers’; het gebrek aan algemeengeldigheid van Bierwisch's hypothese (door Bierwisch zelf, en b.v. ook door Van DijkGa naar voetnoot21 ten dele toegegeven) maakt dat de moeilijkheden onverkort blijven bestaan. De tweede oplossing is de sociologische. Deze houdt in dat een ‘serieuze lezer’ iemand is die spontaan de term ‘literair’ gebruikt (of enig equivalent), als hem gevraagd wordt om teksten te beoordelen. Men mag hopen dat de zo geïsoleerde groep lezers samenvalt met een reeds voor andere doeleinden onderscheiden en sociologisch omschreven | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
klasse van mensen; het is dan mogelijk om zodanige generalisaties te maken dat ook de interpretaties en oordelen worden verantwoord van lezers die om praktische redenen niet aan de bedoelde test kunnen worden onderworpen. Dit is in grote lijnen wat Maatje wil;Ga naar voetnoot22 hoewel zijn omschrijving van de klasse van ‘geautoriseerde lezers’ wellicht niet geheel sluitend of onvoldoende gemotiveerd is, is dat geen reden om zijn methode a priori als elitair en autoritair te veroordelen, zoals door De Haan is gedaan.Ga naar voetnoot23 De sociologische methode is m.i. de enige weg om cirkelredeneringen te vermijden, en om de onderneming van het maken van toetsbare generalisaties over substantieve universalia te redden. Bovendien is het in theorie een betrekkelijk simpele oplossing, al zal in de praktijk met name de uitdrukking ‘of enig equivalent’ wel moeilijkheden opleveren. Het zal duidelijk zijn dat het ‘serieuze lezer’- probleem niet speelt voor formele universalia, en daarin zou wel eens het grote belang van die laatste kunnen liggen. Waarom moeten we eigenlijk naar universalia zoeken? Waarom zou literatuurgeschiedenis het op prijs moeten stellen, als empirische wetenschap au sérieux genomen te worden? Het antwoord is eenvoudig: het vinden van universalia is de enige manier om de kloof te overbruggen tussen historische evidentie (de empirische data) en metafysische kunsttheorieën; anders gezegd: het ontdekken van universalia is nodig om welke metafysische kunsttheorie sinds Plato dan ook, een empirische rechtvaardiging te geven (op de in paragraaf I aangegeven wijze), en om het anders verbazingwekkende feit te verklaren dat men al eeuwenlang spreekt van kunst en van literatuur als kategorieën. Zouden we ons genoodzaakt zien om Markiewicz's standpunt te aanvaarden,Ga naar voetnoot24 nl. dat het literaire van literaire werken alleen gedefiniëerd kan worden in termen van de verschillende manieren waarop het in het verleden gerealiseerd is, dan zou dat geen ramp zijn voor empirische literatuurtheorie, daar operationele definities zeker legitiem zijn; maar het zou wél een goede reden zijn om universalistische metafysische theorieën op te geven, en misschien zelfs om te gaan sympathiseren met díe nominalisten die menen dat de eenheid van de literatuur alleen een kwestie is van naamgeving. | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
Het laatste punt waar ik in deze paragraaf op in moet gaan is, waarom ik Bierwisch's voorstel heb verworpen op grond van het gebrek aan algemeengeldigheid, terwijl ik aan de andere kant de term ‘universalia’ gebruik voor steeds terugkerende kenmerken van literaire receptie. Mijn antwoord is dit: àls er distinktieve kenmerken van literatuur of literaire receptie bestaan, dan wortelen deze in ieder geval in de twee hoofdeigenschappen van literaire kommunikatie: (1) dat natuurlijke taal en talige kommunikatie het tekensysteem resp. het medium zijn waarvan gebruik gemaakt wordt; Het vermogen dat ten grondslag ligt aan taalvaardigheid, evenals het vermogen om regelmatige patronen esthetisch te interpreteren, kunnen best universele kenmerken van de menselijke geest zijn;Ga naar voetnoot25 maar in het geheel niet universeel, maar integendeel zeer bijzonder, is de kombinatie en integratie van die twee vermogens tot één nieuwe soort van vaardigheid, waarvan het onderliggende regelstelsel door Bierwisch ‘literaire kompetentie’ genoemd werd. Taalgedrag en het esthetisch interpreteren van patronen berusten op mentale vermogens en behoeven dus een psychologische verklaring. De mate waarin die vermogens bij individuen gerealiseerd zijn, en a fortiori de mate waarin een individu in staat blijkt ze tot één nieuw vermogen te integreren, hangen sterk af van sociale omstandigheden; hierover, en dus over de rol van de sociologie in de literatuurwetenschap, bestaan gelukkig de laatste tijd betrekkelijk weinig misverstanden meer. Anders is het helaas gesteld met de rol van de psychologie; ‘psychologisme’ is in de literatuurwetenschap nog steeds een veel gehoord scheldwoord. Het bestaan van mentale vermogens die aan taalgedrag en esthetische respons ten grondslag liggen, leidt tot de volgende taakomschrijving van empirische theorievorming over literatuur:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
Wat de eerste taak betreft geloof ik dat het werk van Moles, Maser, e.a. relevant is, die proberen een psychologische esthetika op informatietheorie te baseren. Wat de tweede taak aangaat is de Chomskyaanse taalwetenschap van eminent belang, vooral omdat daarin mentalistische claims expliciet worden geformuleerd. Bovendien zal de taaltheorie verklaringen moeten opleveren voor het feit dat natuurlijke talen bij uitstek geschikt blijken te zijn voor kommunikatieve doeleinden; dit zou b.v. kunnen zijn in de vorm van teleologische argumenten over de funkties van linguïstische universalia in het licht van het kommunikatieve aspekt. De derde taak is het eigenlijke domein van empirische literatuurtheorie. Er zijn hiervoor, gezien het voorafgaande, drie benaderingen denkbaar:
Deze drie benaderingen zijn komplementair:
(1) de voorlopige resultaten binnen één van hen kunnen leiden tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
nieuwe perspektieven in het onderzoek langs de andere wegen; (2) de resultaten van aanpak 3 dienen als toetsingsmateriaal voor de twee andere.
Een nog preciesere voorstelling van zaken zal ik in paragraaf V trachten te geven. De beide deduktieve benaderingen overlappen elkaar; alleen hun beginpunt verschilt, maar hun resultaten zijn identiek. Het is daarom zinvol om van een induktieve en een deduktieve benadering te spreken. | |||||||||||||||||||||
IIIIn de vorige paragraaf is vooral de induktieve aanpak ter sprake gekomen: het zoeken naar universalia in de geschiedenis van de literaire receptie. Ik zal nu trachten een beeld te geven van een mogelijke deduktieve benadering. Het doel van het deduktieve model is de integratie te verantwoorden van het taalvermogen en het esthetisch vermogen van boodschap-ontvangers. Ik ga er gemakshalve van uit dat we als empirisch materiaal tot onze beschikking hebben of kunnen krijgen:
In het deduktieve model waarvan ik de grote lijnen uiteen zal proberen te zetten staan twee begrippen ‘informatie’ centraal. In de wandeling is informatie zoiets als: kennis van of over de wereld, inzicht in wat er gebeurt; informatie kan interessant zijn, een goede, slechte, betrouwbare, valse bron van kennis omtrent de werkelijkheid. Deze betekenis noem ik de kwalitatieve. Daartegenover staat de kwantitatieve betekenis van de term, die stamt uit de informatietheorie; informatie is dan, grofweg, de mate van onvoorspelbaarheid van een boodschap waarvan de elemen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
ten reeds bekend zijn. Hoewel deze betekenissen niet los van elkaar staan moet men toch oppassen met het te snel leggen van verbanden: het vertalen van termen als ‘onvoorspelbaar’ in ‘nieuw’, ‘verrassend’, ‘onverwacht’ voor een recipiënt, d.w.z. gerelateerd aan diens levenservaring en wereldkennis, leidt vaak tot weinig méér dan wetenschappelijk onbruikbare metaforiek.Ga naar voetnoot27 Ik zal nu eerst kort ingaan op het kwalitatieve (semantische) informatiebegrip, vervolgens op kwantitatieve aspekten om tenslotte te schetsen welke komponenten mijn model in ieder geval moet bevatten. Met het uiten van een zin zeg ik iets over de mij omringende wereld of over mijn kijk op die wereld (of op een imaginaire wereld). Het universum waarover een mens iets kan meedelen is het geheel van mogelijke, potentiële werelden (situaties, feiten, gebeurtenissen) die hij kan bedenken of die hij zich voor kan stellen. De werkelijkheid zoals ik die zie is slechts de realisatie van een der vele mogelijke werelden; met een grote mate van overlapping zal dezelfde realiteit voor een ander de realisatie zijn van een andere mogelijke wereld. Dat de ene mens er achter kan komen wat een ander denkt (de mogelijke werelden die hij in gedachten heeft) is te danken aan het feit dat die ander daarover kan praten, dat in elke natuurlijke taal in principe elke gedachte kan worden uitgedrukt (principe van de expressibiliteit). De betekenis van een zin van een natuurlijke taal is de mogelijke wereld (of de klasse van werelden) die ermee wordt aangeduid. Er is geen van taal onafhankelijke manier om die werelden te beschrijven, en een dergelijke beschrijving kan dus ook niet het doel zijn van de semantische komponent van een grammatika. Wel kan men met behulp van natuurlijke taal of van enige andere taal (waarvan de afspraken in natuurlijke taal zijn uitgedrukt) relaties tussen mogelijke werelden aangeven (identiteit, overlapping, e.d.); ook kan men entiteiten en relaties daartussen aanduiden door een beroep te doen op datgene wat, naar men veronderstelt, de ervaringen van een ander zijn en door die ander te verzoeken deze ervaringsgegevens op afroep voor de geest te halen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
Beide wijzen van aanduiden worden bij het maken van een lexikon in praktijk gebracht. Daarnaast is de semantische komponent van een grammatika veelal gereserveerd voor de beschrijving van relaties tussen mogelijke werelden; die komponent is dan zodanig met de andere komponenten verbonden dat duidelijk wordt welke middelen (syntaktische, fonologische ...) in natuurlijke taal T worden aangewend om de bedoelde relaties tot uitdrukking te brengen. Om het geheel van mogelijke werelden te beschrijven kan men dus het beste een grammatika maken
Beschouwen we als kwalitatieve informatie van een boodschap: de mogelijke werelden die er al of niet overeenkomstig de bedoelingen van de auteur door worden aangeduid, dan ligt de kwalitatieve informatie van taalboodschappen nooit geheel vast, maar zijn er wel middelen om althans het grootste deel ervan te beschrijven. De grammatikale beschrijving maakt deel uit van het model dat erop gericht is de oordelen van recipiënten over taalboodschappen te voorspellen. Willen die voorspellingen enigszins nauwkeurig uitvallen, dan moet gewerkt worden met een grammatika die inventariseert wat er in de hersenen van de taalgebruiker/recipiënt gebeurt als deze er achter tracht te komen wat de kwalitatieve informatie van een boodschap is. Anders gezegd: de grammatika moet mentalistische claims maken m.b.t. de psychologische realiteit van de gemaakte analyses.Ga naar voetnoot28 Bovendien moet de grammatika recht doen aan het expressibiliteitsprincipe: elke mogelijke wereld kan worden aangeduid, maar daarvoor is dan wel een in principe oneindig aantal zinnen nodig; deze moeten | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
door de grammatika worden gespecificeerd. Aan beide genoemde eisen pretendeert generatieve grammatika te voldoen; generatieve grammatika is daarom een goede kandidaat voor een plaats in een literatuurtheoretisch model. De informatietheoretische (kwantitatieve) beschrijving van een boodschap gaat uit van het begrip ‘repertoire’. Een repertoire is het geheel van verschillende elementen die in een boodschap zijn verwerkt. Die elementen zijn in de boodschap geordend; hoe meer regelmaat in die ordening, hoe voorspelbaarder de boodschap is en hoe minder informatie hij in kwantitatieve zin bevat. Taalboodschappen bevatten zeer uiteenlopende soorten van elementen: fonologische kenmerken, semantische features, syntaktische kategorieën, soorten konstrukties, e.d. Zou men deze elementen allemaal tot één repertoire rekenen dan zouden berekeningen over een dergelijk repertoire geen interpreteerbare resultaten opleveren: men kan een koe en een paard niet optellen. Het is dus nodig eerst m.b.v. een grammatika van de natuurlijke taal waarin de boodschap gesteld is uiteen te rafelen welke repertoires verwerkt zijn en hoe deze zich tot elkaar verhouden, voordat welke kwantitatieve analyse dan ook kan worden doorgevoerd. Maar dat niet alleen: kombinaties van elementen kunnen op hun beurt de elementen zijn van een repertoire van hogere orde (zgn. ‘Superzeichenbildung’). Ook hier is het niet zinvol alle denkbare repertoires van Superzeichen langs te lopen, want de strukturering van een taalboodschap zoals die in een mentalistische grammatika is beschreven werkt in hoge mate selektief op het waarnemingsvermogen. Door hier geen rekening mee te houden zou men zijn doel voorbij schieten. De invloed van grammatika op de inventarisatie van relevante repertoires waarop kwantitatieve analyses worden uitgevoerd, kan als volgt aan de hand van een abstrakt voorbeeld worden gedemonstreerd. Stel dat we boodschap B1 hebben: B1: Y Z Y Z Y Z Y Z Y Z Z Y Z Y Y Z Y Z Y Z Dit zijn denkbare repertoires:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
... (totaal 20 repertoires).
Maar stel nu dat B1 tot stand is gekomen door toepassing van de volgende regels (die, laten we aannemen, nodig zijn om tevens semantische informatie over te laten brengen):
In dat geval ontstaat een geheel nieuw repertoire: Repertoire 21: (YZ, ZY) - Kans op YZ: 8/10, kans op ZY: 2/10. Het zou nu heel goed mogelijk zijn dat de mens in staat is om naast dit repertoire ook repertoires 1 t/m 20 te onderscheiden, met uitzondering repertoire 2 (waarvan de elementen tweetallen zijn), omdat de grammatische struktuur van tweetallen zich tezeer opdringt. Men kan dan zeggen dat door de grammatische struktuur
Waarom zijn deze zaken van belang? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet ik kort uiteenzetten wat de opzet is van kwantitatieve esthetika, althans volgens Maser.Ga naar voetnoot29 In de kwantitatieve esthetika van Maser e.a. heeft de esthetische kwaliteit van een boodschap te maken met de mate van ordening die erbinnen aan te treffen is, en met de mate van kompleksiteit van de boodschap. Op basis van werk van o.m. Birkhoff en Gunzenhäuser ontwikkelt Maser een systeem om deze gegevens te verwerken. De kern ervan is dat voor elk repertoire in een boodschap de mate van ordening van de elementen gedeeld moet worden op de mate van kompleksiteit die de boodschap ontleent aan het bestaan van het repertoire; de resultaten van deze quotiënten worden volgens bepaalde regels opgeteld en vormen | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
dan samen een maat voor het esthetisch gehalte van de boodschap.Ga naar voetnoot30 Maser onderscheidt makro- en mikro-esthetische eigenschappen van boodschappen. Mikro-esthetische eigenschappen zijn de resultaten van berekeningen over repertoires zoals repertoire 1 t/m 21 (zie boven); makro-esthetische eigenschappen zijn de resultaten van een kwantificering van de mate van symmetrie, evenwichtigheid in de opbouw e.d. van de boodschap als geheel. Levert een quotiënt ordening/kompleksiteit voor een bepaald repertoire een positief getal op, dan is die uitkomst een ‘esthetisch relevante eigenschap’; is de uitkomst 0, dan is het betreffende repertoire geen bron voor esthetisch relevante informatie. Repertoire 9 levert b.v. geen relevante eigenschap op, daar alle elementen ervan even vaak, en wel 1 × vóórkomen, en er dus van ordening over dat repertoire geen sprake is. De repertoires 1 t/m 8, en 21 zijn wel relevant. Volgens Maser nu speelt de ‘esthetische relevantie’ een centrale rol bij de totstandkoming van een esthetische respons, al zijn konklusies hieromtrent nog prematuur. Hoe dit ook zij, wil men deze stelling van Maser ooit kunnen toetsen aan de hand van taalboodschappen, dan moet uiteraard eerst duidelijk zijn welke repertoires überhaupt in de waarneming een rol spelen. Hier treedt het belang van het probleem van interferentie tussen grammatische en andere strukturen ondubbelzinnig naar voren. Er zijn nog andere bronnen van repertoire-kreatie en -reduktie. Een van de belangrijkste daarvan is de werking van tradities en konventies. Stel dat We niet B1 maar B2 hadden:
Op grond van mijn kennis van literaire konventies interpreteer ik B2 | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
vrijwel automatisch als een serie van 5 versregels. Een essentiëel repertoire zou voor mij vermoedelijk zijn: Repertoire 22: (YZYZ, YZZY, ZYYZ) - Kans op YZYZ: 3/5, kans op YZZY: 1/5, kans op ZYYZ: 1/5. Bovendien zou opvallen dat regels 3 en 4 zijn opgebouwd volgens een symmetrisch principe, de drie andere regels volgens dat van de identiteit van twee helften. Ook de vertikale strukturen zouden van belang kunnen zijn, b.v. zo dat Y en Z samen een apart repertoire zouden vormen m.b.t. hun vóórkomen als laatste symbool van een regel. Zouden er helemaal geen literaire tradities zijn, dan zou B2 gewoon als B1 worden gelezen. Er is nog een wijze van beschrijving niet aan de orde geweest, en wel de ‘encyclopedische’. Ik volsta hier met te zeggen dat een encyclopedische beschrijving van sommige items nodig zal zijn als systematisering van de intersubjektieve ervaring waarop, zoals reeds eerder betoogd, elke beschrijving van taalboodschappen onherroepelijk een beroep zal moeten doen. In dit verband moet waarschijnlijk gedacht worden aan de rekonstruktie van een tijdsbeeld of iets dergelijks; voor de voorspelling van de oordelen van een recipiënt uit de 17e eeuw hebben we immers weinig aan een konfrontatie van een tekst van Bredero met onze eigen, 20e eeuwse ervaringen. Dat het hier een hachelijke onderneming betreft bewijst alleen maar dat de voorspellingen van elke literatuurtheorie, hoe ook opgezet, altijd approximatief zullen zijn; daaruit volgt dat het goed zou zijn wanneer iemand een methode zou kunnen vinden om de mate van onbetrouwbaarheid ervan te schatten. In zeer grote lijnen leidt het bovenstaande tot het nu volgende schema van een model dat de totstandkoming van ontvangers-oordelen over taalboodschappen zou verantwoorden (zie pag. 188). In dit schema is WSo het waardensysteem van de ontvanger; daar valt ook onder zijn idee van wat literatuur is. Er is geabstraheerd van de omstandigheid dat het proces van waarneming en beoordeling ook van invloed kan zijn op het eindoordeel. Het schema bevat vele onvolkomenheden: allerlei relaties en wisselwerkingen komen er niet in tot uitdrukking, belangrijke onderdelen van het model komen er niet in voor. Het ging er echter om een zeer algemeen beeld te geven van het door mij bedoelde deduktieve model. De rechterhelft van het schema is helemaal niet uitgewerkt, zodat het vermoeden zou kunnen ontstaan als zou ik menen dat er geen wetmatigheden meer te ontdekken zijn wanneer eenmaal de ontvanger en zijn waardensysteem in het spel | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
Schema 1
Model van de totstandkoming van oordelen over taalboodschappen (schematische voorstelling) | |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
komen. Het tegendeel is waar; maar een eerste voorwaarde voor het welslagen van de deduktieve opzet is dat een acceptabele intersubjektieve tekst-deskriptie tot de mogelijkheden behoort; een opzet zoals bedoeld in de linker helft van schema 1 kan m.i. hiertoe leiden. Wat nader moet ik ingaan op een principiëel bezwaar dat tegen die linker helft kan worden ingebracht, en dat zeker naar voren wordt gebracht door mensen die op de hoogte zijn met de Praagse strukturalistische traditie, en vooral ook met het werk van Lotman.Ga naar voetnoot31 Dat ik nergens ruimte heb gemaakt voor een definitie van ‘literatuur’ zal niemand verbazen, daar ik de vraag naar wezensdefinities al eerder naar het domein van de metafysische vraagstellingen heb verwezen. Nee, hét bezwaar tegen het schema is dat het geen rekening houdt met het verschijnsel van de zgn. semantisering van non-semantische elementen van een taalboodschap. In grote trekken komt dat hierop neer dat de betekenis (kwalitatieve informatie) van een boodschap niet alleen de mogelijke werelden behelst die door de grammatische struktuur worden vastgelegd (waarbij ‘vast’ met een korreltje zout moet worden genomen, zie boven), maar dat daartoe ook relaties behoren die op non-konventionele wijze door de kwantitatieve patronen (herhalingen, tegenstellingen e.d.) aan een recipiënt worden gesuggereerd. Om mijn schema te redden zou ik die semantisering natuurlijk kunnen rekenen tot de eigenschappen die de recipiënt ‘hineindeutet’, erbij verzint zonder dat ze in werkelijkheid in de boodschap bestaan (voorzover dat na te gaan is). Afgezien van de vraag of ik hiermee het verschijnsel van de semantisering, en de werken die ervan afhankelijk zijn, recht zou doen, lijkt mij een dergelijke reddingsaktie in genen dele verhelderend. Via een klein uitstapje zal ik trachten het genoemde verschijnsel een plaats te bezorgen in het schema. Ik heb hierboven op een gegeven ogenblik een grammatikaatje gemaakt van drie regels, nl. R1, R2, R3. De derde regel bevat een waarschijnlijkheidskoëfficiënt en is daarom een zgn. variabele regel; het grammatikaatje wordt om dezelfde reden een probabilistisch grammatikaatje.Ga naar voetnoot32 Probabilistische grammatika's worden o.m. gebruikt om met één set regels en met een variabele set waarschijnlijkheidskoëfficiënten | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
verschillende dialekten of groeptalen te beschrijven (‘polylectal grammars’).Ga naar voetnoot33 Ze worden ook gebruikt om aan te geven dat een optionele regel Ri van een grammatika in de talige omgeving OG1 vaker wordt toegepast dan in een omgeving OGj, aangenomen dat Ri in beide omgevingen wel toepasbaar is. FraserGa naar voetnoot34 heeft m.i. zeer terecht opgemerkt dat dergelijke grammatika's veel beschrijven maar betrekkelijk weinig verklaren. Laat ik de volgende zinnen als voorbeelden nemen:
De hypothetische feiten: Z4-zinnen komen even vaak voor als Z5-zinnen; Als men in een grammatika een extrapositietransformatie heeft die rekening kan houden met de vraag of hij van toepassing is op een zin met enkele, dubbele, drievoudige enz. inbedding, dan kunnen de genoemde feiten in een probabilistische grammatika worden verantwoord; afhankelijk van het aantal inbeddingen heeft de extrapositietransformatie verschillende waarschijnlijkheden bij zich. De verklaring voor de genoemde feiten zou de vorm kunnen krijgen van een teleologisch argument. Het taalsysteem zou in de metatheorie beschouwd kunnen worden als een funktioneel georganiseerd stelsel dat op maximale verstaanbaarheid is gericht; als nu wordt aangetoond dat zinnen met dubbele inbedding zonder extrapositie (Z1) vrijwel onbegrijpelijk zijn, dat zinnen met dubbele inbedding en 1× extra-positie begrijpelijk zijn maar minder dan zinnen met herhaalde extra- | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
positie (Z2 minder dan Z3) en ook minder dan zinnen met enkelvoudige inbedding met of zonder extrapositie (Z4 of Z5), dan zijn daarmee niet alleen de gevonden frekwenties beschrijfbaar in een probabilistische grammatika maar dan heeft de probabilistische komponent tegelijk ook een funktie in de metatheorie.Ga naar voetnoot35 Een zelfde soort redenering zou gevonden kunnen worden wanneer b.v. een frekwentiekoëfficiënt blijkt af te nemen naarmate men de taal van lagere sociale klassen onderzoekt. De resulterende sociolinguïstische verklaring zou b.v. uit kunnen gaan van de metatheoretische stelling dat de behoefte aan talige uitdrukkingsmiddelen evenredig is aan de graad van ‘sophistication’ van de taalgebruiker. Ik keer nu terug naar mijn abstrakte voorbeeldtekst B1 en de regels R1, R2, R3. Stel dat YZ een aktieve konstruktie representeert, ZY een passieve; de frekwentie van YZ (8/10) in B1 is dan voor de meeste taalgebruikers niet opvallend. Maar neem nu het omgekeerde geval: ZY is de aktieve, YZ de passieve konstruktie. De waarschijnlijkheids-koëfficiënt van R3 is dan een stilistische bijzonderheid van B1. Voor die eigenaardigheid kan misschien een tekst-immanente verklaring worden gevonden (ik zie nu even af van de komplicerende omstandigheid dat ook niet-bijzonderheid, d.w.z. konformering aan gebruikelijke frekwenties wellicht een tekst-immanente verklaring zou behoeven). Hét aangewezen nivo dat dergelijke verklaringen kan opleveren is het semantische. De redenering zou als volgt kunnen gaan:
Volgens de interpretatie van recipiënt O1 heeft B1 de semantische struktuur Si. Door R1-R2-R3 (zonder probabilistische komponent) wordt de semantische struktuur Sj verkregen. De probabilistische aanduiding bij R3 is dus verantwoordelijk voor het verschil Sj-Si.
Deze redenering heeft de vorm van een teleologische verklaring: De frekwentiekoëfficiënt van R3 krijgt een funktie toegewezen in B1; B1 wordt gezien als een funktioneel georganiseerd systeem dat gericht is op overbrenging van Si.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
M.i. zijn dergelijke redeneringen de standaardvorm van het proces van semantisering zoals dat door LotmanGa naar voetnoot37 e.a. is beschreven. Als ik nog even doorga op mijn voorbeeld B1 dan konstateer ik het volgende: R1-R2-R3 (met koëfficiënt) genereren 43 verschillende boodschappen; slechts 8 daarvan voldoen daarbij aan de regelmaat die ik t.a.v. repertoire 2 heb gevonden, nl. 1× ZZ en 1× YY. Deze regelmaat is dus in hoge mate selektief. De resulterende mikro-esthetische eigenschap van de boodschap kan op zichzelf aanleiding geven tot esthetische respons; daarnaast kan die eigenschap worden gesemantiseerd; het resultaat is wederom een teleologische verklaring: het vóórkomen van die eigenschap krijgt een funktie toebedeeld in de semantische struktuur zoals de recipiënt die ziet. De aldus gevonden verklaringen zijn kenmerkend voor de recipiënt die ze vindt, én voor de boodschap-zoals-door-de-recipiënt-waargenomen. Deze konklusie kan gezien worden als een nadere precisering van het begrip ‘uniciteit’ van het literaire werk, of misschien beter: van elke konkretisering van dat werk. Als het proces van semantisering hetzelfde is als, of vergelijkbaar is met het zoeken naar teleologische verklaringen, dan verklaart dat op zijn beurt de principiële poly-inter-pretabiliteit van taalboodschappen: welke verklaringen iemand vindt hangt af van het aspekt waaronder hij de boodschap als een funktioneel georganiseerd systeem beschouwt. Die poly-interpretabiliteit geldt a fortiori voor literatuur omdat de recipiënten daarvan dankzij een niet geringe kulturele konditionering geneigd zijn het semantiseringsproces extra ver door te voeren. Verder kan het bovenstaande als een precisering worden beschouwd van de ‘vorm-inhoud-problematiek’: de ‘eenheid van vorm en inhoud’ wordt door elke interpreterende (= semantiserende) ontvanger opnieuw tot stand gebracht. Het is net als met die ‘eenheid’ in klanknabootsende woorden: ‘Hei-joh!’ is alleen onomatopaeïsch voor iemand die vaak met schreeuwende pauwen te maken heeft. Toch betekent dit niet dat de interpretatieve werkzaamheid van een recipiënt langs volstrekt onvoorspelbare lijnen verloopt. Zonder het extreme geloof te willen ventileren dat iemands psyche en al zijn ‘background knowledge’ zodanig in kaart gebracht kunnen worden dat al zijn interpretaties voorspelbaar worden, meen ik dat men kan stellen dat de semantiseringen die iemand uitvoert | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
Met name die sjablone-vorming is er m.i. de oorzaak van dat nieuwe procédés blijkens de literatuurgeschiedenis zo snel verouderen, om pas later als antiek en waardevol weer herontdekt te worden; zouden die procédés uitsluitend een formele kant hebben, en zodoende tot eindeloze hoeveelheden verschillende semantiseringen aanleiding geven, dan zou dit historische verschijnsel niet goed verklaarbaar zijn; verklaarbaar wordt dat pas als blijkt dat ook die semantiseringen afslijten, zich herhalen met steeds minder variatie. Ik keer nu terug naar mijn schema 1. Ik ben deze paragraaf begonnen met net te doen alsof ik een soort tijdloos, a-historisch deduktief model zou willen konstrueren; vervolgens heb ik door het inbouwen van ontvanger en traditie de historie in schijven verdeeld, zodat ik zeggen kon: ontvanger O zit in schijf A en kan dus kennis hebben van tradities T1 ... Tn. Dankzij het verschijnsel van de semantisering van nonsemantische kenmerken, en de schijnbare onkontroleerbaarheid daarvan, ben ik op een punt aangeland waarop het inzicht van belang is dat de geschiedenis van een feit niet alleen het verleden maar ook de toekomst ervan is. Stel dat ik wil verklaren (= achteraf voorspellen) hoe en waarom een bepaalde recipiënt in 1880 tot een bepaald oordeel kwam over een kontemporain werk; pas ik schema 1 netjes toe dan mis ik toch gegarandeerd teveel belangrijke aspekten om een betrouwbare uitkomst te krijgen; ik mis met name de semantiseringen die de betreffende recipiënt (mede) tot zijn oordeel hebben gebracht. Een aantal van die semantiseringen kan ik op grond van de literaire tradities van vóór Tachtig rekonstrueren; andere kan ik alleen rekonstrueren omdat ik vanuit de toekomst kan terugkijken naar Tachtig, tradities kan zien die voor mijn Tachtiger nog geen tradities waren maar het mede dankzij hem geworden zijn. Ik zie geen kans om dit historische perspektief op enigszins elegante wijze in schema 1 in te bouwen; belangrijker dan de tekening lijkt mij trouwens het inzicht dat een deduktief opgezette literatuurtheorie niet is: generatieve grammatika + kwantitatieve esthetika, maar dat noch | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
literaire konventies, noch historisch perspektief in het beeld mogen of hoeven te ontbreken. | |||||||||||||||||||||
IVDe vorige paragraaf had tot doel een beeld te geven van een deduktief opgezet model ter verantwoording van oordelen van recipiënten over taalboodschappen. Het deskriptieve gedeelte van het model valt uiteen in minstens drie komponenten: een grammatikale, een kwantitatiefesthetische, en een semantisering-komponent, waarbij op verschillende nivo's van alle drie een historische dimensie (tijdsbeeld, tradities, literaire konventies) moet worden ingebouwd. Hoewel het model nog op geen stukken na voldoende is uitgewerkt om voor toetsing in aanmerking te komen (enkele deel-toetsingen over afzonderlijke komponenten daargelaten) pretendeer ik dat een opzet zoals in III uiteen gezet voldoet aan de in II gestelde taken van empirische theorievorming over literatuur. Een zekere rechtvaardiging voor die pretentie is de relatieve evidentie van de omschrijving van literatuur als ‘taal-kunst’ en van de metafysische assumpties die aan deze omschrijving ten grondslag liggen. In paragraaf I heb ik gesteld dat empirische theorieën op hun beurt metafysische assumpties kunnen rechtvaardigen. Ik zal van dat laatste drie voorbeelden geven, al moeten ook hier weer, gezien de stand van het onderzoek, de nodige slagen om de arm gehouden worden. (1) Als het zo is dat van alle kunstvormen die wij kennen de kwantitatieve aspekten verantwoord kunnen worden door één model (b.v. Masers kwantitatieve esthetika) dan is er enige reden om ook metafysische theorieën te aanvaarden die uitgaan van de ‘eenheid van de kunst (en)’. Of kunst echter op díé grond als een afgrensbare kategorie kan worden gezien is twijfelachtig: er zijn immers talloze objekten die geheel in de termen vallen om met Masers model geanalyseerd te worden, zonder dat ze ooit in de praktijk (beoordelingen door recipiënten) of in theorie (metafysische theorieën) tot het domein van de kunst hebben kunnen doordringen (b.v. natuurstenen, telexberichten, e.d.). Misschien is er op grond van de praktijk eerder reden om aan te nemen dat de kategorie ‘kunst’ in metafysische theorieën een open kategorie zou moeten zijn die bij definitie afhankelijk gesteld zou worden van een of andere variabele faktor. (2) Er zijn metafysische theorieën die stellen dat esthetische oordelen in essentie gebaseerd zijn op een gedesinteresseerde waarneming, d.w.z. | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
dat het strikt genomen geen doel-gerichte oordelen zijn. Dergelijke theorieën worden, althans voor wat literatuur betreft, minder aannemelijk als het waar is dat elke recipiënt die een oordeel velt over de literaire kwaliteiten van een taalboodschap eerst door een semantiserings-proces heen is gegaan; semantisering is immers het gevolg van een externe motivatie en komt niet tot stand zonder dat de recipiënt doelgericht interpreteert (al is dat doel niet utilitair). Een voorbehoud bij deze redenering is wel dat een oordeel dat een recipiënt velt hetzelfde is of althans een weergave is van wat in de betreffende metafysische theorieën onder ‘(esthetische) oordelen’ wordt verstaan. Zou men bovendien een scheiding aanbrengen tussen ‘esthetische oordelen’ en andere oordelen op een zodanige manier dat het oordeel ‘literair/niet literair’ in de tweede kategorie valt, dan kan de theorie over de gedesinteresseerde waarneming overeind blijven. Ik geef toe dat met name dit tweede voorbeeld verdacht veel lijkt op de redenering als zou Fechners ontdekking van de gulden snede een bevestiging zijn van de oude metafysische theorie van de schoonheid als ‘eenheid in verscheidenheid’. Dat die redenering niet acceptabel is komt echter vooral dáárdoor dat de betreffende metafysische ‘theorie’ te kryptisch is om begrijpelijk te zijn, en omdat het niet zonder meer in te zien is wat ‘eenheid in verscheidenheid’ met de gulden snede te maken zou kunnen hebben. Iets dergelijks geldt, zij het in wat mindere mate, ook voor het hierboven gegeven tweede voorbeeld. (3) Lotman poneert ergens deze stelling: ‘Die Kunst ist das ökonomischste und kompakteste Verfahren der Speicherung und Übermittlung von Information’.Ga naar voetnoot38 Uit de bladzijden die aan deze stelling vooraf gaan blijkt dat Lotman doelt op de kwestie van de semantisering; onder informatie zal hij derhalve wel kwalitatieve informatie verstaan: semantisering is immers afhankelijk van het bestaan van andere dan alleen grammatische strukturen en patronen, dus van vermindering van kwantitatieve informatie door patroonvorming, waardoor dan vermeerdering van semantische informatie kan ontstaan. De geciteerde stelling (die ik voor het gemak stelling A zal noemen) is in Poppers terminologie een metafysische assumptie: niet toetsbaar en ook niet toetsbaar te maken door herformulering. Mocht hierover verschil van mening bestaan, dan helpt Lotman zelf dit te bevestigen door wat ik zijn stelling B zal noemen: ‘... dass die Literatur ihr eigenes | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
und nur ihr selbst eigenes System von Zeichen und Regein zu ihrer Verknüpfung hat, die zur Übermittlung besonderer, mit anderen Mittein nicht übertragbarer Nachrichten dienen’.Ga naar voetnoot39 Als de informatie van een stuk literatuur niet vertaalbaar of parafraseerbaar is, dan is de kompaktheid waarmee die informatie wordt overgedragen niet meer te meten en vervalt bij voorbaat elke mogelijkheid tot toetsing van A, althans voor wat literatuur aangaat. Stelling B is echter in strijd met een voor mij a priori aanvaardbaar principe, nl. dat van de expressibiliteit (evenmin toetsbaar overigens). Ik laat daarom B vallen, maar ik kan B wel herformuleren op een zodanige manier dat ik op het gebied van empirisch onderzoek terecht kom. Daartoe beschouw ik als de door literatuur overgebrachte ‘Nachricht’ de mogelijke werelden die erdoor worden aangeduid (en relaties ertussen), voorzover die worden gespecificeerd door grammatikale, encyclopedische en semantisering-beschrijvingen binnen mijn deduktieve model. Daar door semantisering, zónder extra uitdrukkingsmiddelen, nieuwe semantische strukturen ontstaan, is elke parafrase die ook die nieuwe strukturen bevat vanzelf minder kompakt.Ga naar voetnoot40 Zou nu bovendien blijken dat semantisering bij het tot stand komen van oordelen als ‘literair/niet literair’, ‘kunst/geen kunst’, in de empirische praktijk een beduidend grotere rol speelt dan bij de totstandkoming van welk ander oordeel ook, dan kan het voorafgaande als een konfirmering worden beschouwd van Lotmans A-stelling. | |||||||||||||||||||||
VBij wijze van konklusie zal ik trachten de aan het eind van paragraaf II geschetste taken en benaderingen nog wat aan te scherpen, daarbij metafysische theorieën tot op zekere hoogte in de beschouwingen betrekkend. Empirische literatuurtheorie zoekt (voornamelijk induktief) naar universalia over de primaire empirische data, nl. de geschiedenis van de antwoorden op de vraag: wat wordt tot de literatuur gerekend? Een theorie die die universalia verantwoordt kan men deskriptief adekwaat noemen: hij beschrijft de data korrekt en zo generaliserend mogelijk. Uit theorieën over psychologische en sociale eigenschappen van de mens, zoals die blijken uit perceptie in het algemeen, taalgedrag, kommunikatie | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
met als doel het oproepen van esthetische respons e.d. worden (deduktief) literatuurtheorieën afgeleid die pretenderen het bestaan van genoemde universalia uit algemene principes van gedrag adekwaat en generaliserend te verklaren. Ze pretenderen dus een verklaringsadekwate theorie op te leveren over de empirische data van literatuurwetenschap. Hoe meer zo'n theorie verklaringsadekwaat is hoe meer hij de grens nadert van metafysische theorievorming over literatuur en over kunst in het algemeen, en met name van de vraag: wat is literatuur (kunst) voor de mens als mens? (in Kants termen: de kwestie van de ‘ästhetische Urteilskraft’). Via deze vraagstelling komt men dan uiteindelijk tot de metafysische wezensvragen: Wat is literatuur (kunst) überhaupt?
Utrecht/Colmschate 1973-4 |
|