| |
| |
| |
Poëzie en engagement in Spanje na 1939
J. Lechner
Samenvatting. - Het volgende is een globale weergave van een aantal aspecten van een publicatie die binnenkort bij Universitaire Pers Leiden zal verschijnen, nl. het tweede deel van een studie over het engagement in de in deze eeuw in Spanje geschreven poëzie (de ballingen na 1939 werkten in totaal andere omstandigheden), die de periode van 1939 tot heden beslaat. Het eerste deel bestrijkt de jaren vanaf het begin van de eeuw tot en met de Burgeroorlog (1936-1939); hiervan is een Nederlandse bewerking in beknopte vorm te vinden in De Spaanse Burgeroorlog en zijn gevolgen (zie voor beide teksten de bibliografie).
Tegen de achtergrond van het geestelijk leven in Spanje na 1939 wordt de ontwikkeling van de poëzie, voornamelijk van de geëngageerde poëzie, geschetst en een aantal trekken besproken waardoor deze gekenmerkt wordt. (Schr.)
Toen de Burgeroorlog was afgelopen, was het zicht dat Europa had op de jaren die in Spanje aan deze tragische episode voorafgingen eerder belemmerd dan verhelderd. Een nieuw bewind had op bloedige wijze zijn suprematie bewezen en was vastbesloten al wat niet overeenstemde met eigen idealen en instelling, en vooral de sporen van de Republiek (1931-1936), op de meest grondige wijze zo al niet uit te wissen dan toch voor altijd met een duidelijke smet erop achter zich te laten. De eerste grote historische studies over de Burgeroorlog beginnen dan ook pas vanaf 1961 te verschijnen (Broué & Témine, Thomas). In de literatuur is de studie van de door de damnatio memoriae getroffen schrijvers, tijdschriften en bewegingen sinds 1963 op gang gekomen met José Ramón Marra-López' boek Narrativa hispánica fuera de España.
In Nederland is, ondanks onze toeristen-export en flamenco-import, Spanje nog steeds ver en de jongeren schijnen de spectaculaire geschiedenis van Latijns Amerika te prefereren boven die van Spanje - die tragisch is bij uitstek, maar als zodanig misschien niet onderkend wordt door een nog steeds ingeburgerde afkeer van het volk dat Inquisitie, Alva en stierengevechten opgeleverd heeft. Dit alles maakt het niet verwonderlijk dat de Spaanse literatuur van de periode vóor 1936, die bloeide en figuren van Europees formaat had, hier ternauwernood bekend is, om te zwijgen van het werk dat na 1939 geschreven en gepubliceerd is.
Toch zijn schrijvers als Ortega en Valle-Inclán hier in voortreffelijke vertalingen uitgegeven; drie grote stukken van Lorca zijn herhaaldelijk
| |
| |
met succes opgevoerd en er is een (zeer matige) vertaling van zijn Dichter in New York. Mr. Evert Straat vertaalde twee prachtige teksten van Azorín, Geers romans en verhalen van Unamuno en men vindt een handvol losse gedichten in Pegasus op wereldreis. Poëzie uit alle windstreken in Nederlandse vertaling van Voerman en Braasem (Amsterdam, 1954) en in De Muze kent geen Babel. Poëzie uit alle werelddelen in vertaling van dezelfde samenstellers (Amsterdam, 1959). Verder is er nog een bundeltje Hedendaagse Spaanse poëzie van Geers en de Ridder (Groningen, 1953), dat waarschijnlijk geen groot publiek bereikt heeft, en Geers' Meesters der Spaanse vertelkunst (Amsterdam, 1952). Naast de Beknopte geschiedenis der Spaanse letterkunde van mijn leermeester J.A. van Praag (Amsterdam, 1954-1959, 3 dln), waarvan het derde deel de periode na de Burgeroorlog nog behandelt, is er de zeer lezenswaardige bijdrage van Geers in Buitenlandse letterkunde na 1945 (Utrecht, 1964). Maar een goed overzicht van de belangrijkste teksten van de twintigste eeuw in Spanje in vertaling ontbreekt. Helaas heeft niet iedere literatuur haar van Oorschot; men moet naar de collecties van de grote buitenlandse uitgevershuizen gaan om vertalingen te vinden van Antonio Machado en Juan Ramón Jiménez - éen van de grootste dichters uit het hele Spaanse taalgebied en kort geleden als zodanig nog eens naar voren geschoven door Octavio Paz -, van het toneel van Valle-Inclán en het proza van Max Aub, Ramón Sender en Artura Barea, van de poëzie van León Felipe, Jorge Guillén, Rafael Alberti, Vicente Aleixandre en Luis Cernuda. Dat Spanje nog niet lang geleden in Juan Goytisolo's Señas de identidad (1966) en Reivindicación del conde don
Julián (1970) hoogtepunten van de moderne roman in het Spaans heeft voortgebracht, knap en aangrijpend als bij voorbeeld Vargas Llosa's La Casa Verde, is niet bekend. En dit terwijl de Mexicaan Carlos Fuentes, éen van de vernieuwers van de moderne Latijns Amerikaanse roman, leeftijdgenoot van Cortázar en García Márquez, er meer dan eens over geschreven heeft (helaas is zijn eigen meesterwerk, De dood van Artemio Cruz (1962) sinds tijden voor enkele guldens van de stapels te halen bij de tweedehands boekwinkels: wel vertaald, maar niet opgemerkt). Dan is er nóg een half dozijn romans te noemen die vertaling verdienen, van Jesús López Pacheco, Ana María Matute, Jesús Fernández Santos, Rafael Sánchez Ferlosio en Luis Martín-Santos, buiten verhalen van genoemde Fernández Santos en de meester van het korte verhaal Ignacio Aldecoa. Als men belangstelling heeft voor de geschiedenis van het liberalisme - een woord dat in
| |
| |
Spanje rond 1812 werd geboren -, het socialisme en het anarchisme, zijn de Spaanse 19e en 20e eeuw minstens even dramatisch als de tijd vanaf de Mexicaanse Revolutie in Latijns Amerika. Wil men een ongemeen boeiend stuk ideeëngeschiedenis bestuderen, dan is er de rijke oogst van geschriften op het terrein van wetenschappen en letteren die op naam staat van de Spaanse intelligentsia in ballingschap, zonder wie de opvlucht van het hispanisme aan de Amerikaanse universiteiten en de bloei van de grote uitgeverijen in Spaanstalig Amerika ondenkbaar zijn. Zij hebben de belangrijkste bijdrage geleverd tot het denken over Spanje en hun coryfee was de in 1972 op 87 jarige leeftijd overleden Américo Castro. Zijn voornaamste werk, La realidad histórica de España (1954), is in vertaling te lezen: The Spaniards. An introduction to their history (Univ. of California Press, 1971). Sinds kort is er nu ook een eerste aanzet tot geschiedschrijving van de intellectuele prestaties van de Spaanse ballingen: Patricia W. Fagen, Exiles and citizens. Spanish Republicans in Mexico (Univ. of Texas Press, 1973). Kortom, het Spaanse geestelijke leven van deze eeuw is bepaald niet armoedig te noemen, maar om een aantal redenen weet men hier meer van Rusland dan van Spanje, dat zo duidelijk tot de Europese traditie hoort.
Na 1939 komt het leven in Spanje tot stand in een andere context dan die daarvóor geweest was; de beste informatie hierover krijgt men uit L'Espagne et la primauté du droit (Commission internationale de Juristes, Genève, 1962) en uit het standaardwerk van Max Gallo, Histoire de l'Espagne franquiste (Robert Laffont, Parijs, 1969; recensies: Le Monde 29-XI-69, en TLS 21-XI-73 voor de Engelse vertaling). Voor de literatuur betekende dit dat men te maken kreeg met de censuur. Die was er al geweest tijdens het bewind van Generaal Primo de Rivera (1923-1931) en natuurlijk ook tijdens de oorlog. In de tijd van Primo de Rivera was er weliswaar censuur op dagbladen, maar dankzij het stempel ‘Visado por la censura’ op een open plek in de tekst wist iedereen dat daar iets gestaan had dat niet was doorgelaten. In winkels en kiosken kan men verder rustig kopen wat men wilde, tot en met anarchistische lectuur toe. Na 1939 geldt voor heel Spanje een preventieve, totale censuur, die zich uitstrekt over alle gebieden van het geschreven en gesproken woord, ook bij voorbeeld tot theaterprogramma's en diner's waar gesproken wordt. De strengste censuur geldt, begrijpelijkerwijs, het toneel, daarna komt de roman en het korte verhaal en in laatste instantie de poëzie, minst grijpbare van de drie.
| |
| |
De procedure was als volgt: de uitgeverij leverde aan de plaatselijke of provinciale censor drukproeven in en ontving daarvoor een kaartje met een nummer er op, meer niet. Na verloop van tijd kreeg de uitgever een telefoontje (de hoogst enkele keer dat een, waarschijnlijk nieuwe, censor zich vergiste en een briefje stuurde, zijn daar in alle haast fotocopieën van gemaakt) en kon de proeven komen halen. Was de tekst niet in orde bevonden, dan was een en ander met rood doorgehaald. De schrijver kon nu drie wegen bewandelen: de gewraakte passages herschrijven en zien of ze aldus toelaatbaar waren; hij kon proberen ze uit het corpus van de tekst te halen; hij kon het een én het ander weigeren en het boek onuitgegeven laten. Natuurlijk bleef er de weg van publicatie in het buitenland - Buenos Aires, Mexico stad -, maar de Spaanse nonconformistische schrijvers van na 39 hebben steeds de stelregel aangehangen: wij zijn Spanjaarden, ons publiek is hier, híer moeten wij de mensen bereiken en aan publicatie elders hebben wij noch zij iets. Behalve in de gevallen waarin men een tekst absoluut vrij wilde houden van inmenging en van te voren wist dat hij nooit door de censuur zou komen - hem dus wel schreef, maar in portefeuille hield, als dat niet te gevaarlijk was -, is bij alle andere teksten waarin van een kritische houding ten opzichte van de nieuwe maatschappij sprake was, tijdens het schrijven van het werk de creatieve impuls voortdurend geremd, van richting veranderd. Dit heet autocensura; de officiële censuur was de z.g. censura previa, die in 1966 tot een censuur achteraf werd, waarbij een uitgegeven werk in beslag genomen kon worden, de directeur van de uitgeverij en de schrijver boete zowel als gevangenisstraf konden krijgen (gevallen hebben zich voorgedaan). Een aantal buitenlandse kranten sprak toen van liberalisering in Spanje.
Natuurlijk had niet iedereen last van de censuur: het is al met zoveel woorden gezegd. Er waren immers legio medestanders van het regiem, met een kortere of langere staat van dienst, die niet alleen niets te vrezen hadden, maar op sleutelposten waren geplaatst en van daar uit hun beschermelingen te paard hielpen. Dit is ongetwijfeld de belangrijkste oorzaak van de weinig florissante staat van de Spaanse kritiek met betrekking tot de literatuur vanaf de Republiek tot heden zoals die na 1939 in Spanje beoefend is. De beschermelingen waren niet altijd de begaafdste critici en daardoor werd het impressionisme in de literaire kritiek van een niet voor te stellen peil en omvang. Anderen, die kans zagen een plaats te vinden in de gelederen van de kritiek - soms, want ook dat bestond en bestaat, door protectie van liberale geesten uit het
| |
| |
regiem - ontkwamen niet aan de druk van het z.g. pluriempleo, de noodzaak meer dan éen baan (empleo) te hebben om überhaupt te kunnen leven. Het resultaat was snel lezen en daarna snel en onnauwkeurig schrijven over het gelezene. Voeg daarbij de sinds 1939 slechte kennis van vreemde talen - zeker van het Engels -, tot in de kringen van het hoger onderwijs toe; de afgeslotenheid ten opzichte van het buitenland, eerst van 1939 tot 1950 (op 4 november trekken de VN hun veroordeling van het regiem in en in maart 1951 keren de ambassadeurs terug naar Madrid), daarna nog zeker tien jaar ‘gevaarlijke’ buitenlandse auteurs, en men kan zich voorstellen wat dit voor effect heeft gehad, o.a. als leerschool voor nieuwe lichtingen critici.
Overigens zou het een totaal verkeerde voorstelling van zaken zijn te denken dat Spanje geen literaire kritiek van hoge kwaliteit heeft. Die is er wel degelijk en bestrijkt in principe de literatuur tot 1931: hier vindt men veel briljant werk, ook van de jongste generatie die nu in Spanje aan het werk is. Het is zoals een Spaanse collega (hij is van 1924) eens zei: ‘Toen wij direct na de Burgeroorlog aan onze universitaire studie begonnen, was het enige terrein waarop je je absoluut vrij kon bewegen de tijd tot en met de zeventiende eeuw en daar kozen dan ook velen van ons voor’. In deze periode vallen het Poema de Mío Cid, de romances, de Celestina, het humanisme en de bloei van alle aspecten van de literatuur van de Gouden Eeuw, die er bijna twee beslaat, - bepaald geen tweederangs terrein.
Over de censuur is niets zinnigs te zeggen: het is een domme, en dus onberekenbare instelling. Het kan ook moeilijk anders: wie obligaat pagina's moet zitten spellen waar zijn voorliefde nu niet naar uitging, leest slecht en streept of niet of verkeerd. Voorbeelden zijn er te over. Vandaar dat logica de enige ondergrond is die men bij discussies over de censuur kan missen. Wat echter zonder meer vaststaat, is dat zonder de censuur de literatuur niet beter geweest zou zijn, maar anders. Er is nauwelijks éen buitenlands handboek dat deze kwestie systematisch aan de orde stelt: dat men in vele gevallen oordeelt over teksten die in feite niet de werkelijke tekst zijn.
Na 1939 wordt direct weer poëzie geschreven en gepubliceerd: de eerste bundels dateren van 1940 en daarna blijft er een gestage stroom van de persen komen. Generaliserend zou men kunnen zeggen dat de situatie als volgt was.
Enerzijds waren er de schrijvers die het nieuwe bewind vanuit de
| |
| |
dagen van de Burgeroorlog, of daarvóór, gesteund hadden en jongeren die sympathiseerden en begonnen te schrijven. Anderzijds waren daar degenen die zich overwonnen wisten, nauwelijks leiding hadden - hun geestelijke voormannen, de fine fleur van de Spaanse intelligentsia, had het land verlaten - en die, wanneer zij wilden getuigen van hún visie het zo moesten doen dat zij er hun vrijheid niet door verloren. Mocht dit laatste gechargeerd lijken, dan kan men Gallo nalezen op de afrekening die na 1939 plaats vond: de cijfers zijn afkomstig uit bronnen van het regiem zelf.
De eersten zagen hun bloed, zweet en tranen beloond - ook zij hadden die, op hun manier, gegeven - en keken uit op de lokkende perspectieven van het beloofde land. Een nieuw Spanje, dat zíj naar hun ideeën zouden opbouwen, waarin de strijd gestreden was en waarin dus in ieder geval niet meer gepleit hoefde te worden voor eigen levensvisie. Kortom, een Spanje waarin de vijanden hun verdiende loon hadden gehad, verder door eigen mensen berecht zouden worden en waarin de dapperen en zij die zich verdienstelijk hadden gemaakt beloond waren. De wereldoorlog, die zich buiten de hermetisch gesloten grenzen afspeelde, was een verre strijd (alleen degenen die met de Blauwe Divisie naar Rusland gingen om Hitler's troepen te versterken kwamen kort na 1939 in contact met de Europese brand). Wat deze geesten begrijpelijkerwijs bezig hield, bezig kon houden, waren de schoonheid van het land, dat nu een ‘eigen’ land in vrede was, en het geluk van de eigen kring. Men zou misschien ook verwachten: de nagedachtenis aan de gevallenen, maar die vindt men ternauwernood; die waren bovendien tijdens de oorlog in de eigen poëzie genoegzaam verheerlijkt.
In 1936 was, door het uitbreken van de Burgeroorlog, de herdenking van de sterfdag van de dichter Garcilaso de la Vega (1501?-1536), hoveling van Karel V en krijgsman, eerste hoogtepunt van de zestiende eeuw in Spanje, niet doorgegaan. Vlak vóor 1936 was verder, nota bene in de turbulentie van de sociale en literaire context, een groepje nieuwe dichters aan het woord gekomen, de z.g. Generatie van 1936 - Rosales, Vivanco, Panero, Ridruejo en Bleiberg -, die een bepaalde wending naar binnen hadden voltrokken en wat vlak en zoet zongen over de schoonheid die zij zagen in de ogen van geliefde en over de weinig dramatische metafysische overpeinzingen die daarbij opkwamen. Deze twee gegevens liggen aan de basis van de stroom bucolische en nauwelijks eigentijds te noemen poëzie die vanuit kringen van de overwinnaars
| |
| |
werd geschreven. Zij vormt een schoolvoorbeeld van verkeerde interpretatie, voor zover deze dichters al werkelijk bekend waren met het werk van Garcilaso, in tegenstelling bij voorbeeld tot de Góngoraherdenking van 1927, die voor een aantal dichters - de Generatie van 27: Alberti, Guillén, Lorca, Salinas, Aleixandre en enkele anderen - aanleiding was geweest aan Góngora's werk fundamentele trekken te ontlenen om er een eigen poëzie mee te schrijven die volkomen modern was. Op den duur breken de meeste leden van de Generatie van 36 met het regiem - Ridruejo was eens éen van de twee dichters ervan, en minister van voorlichting, maar heeft daarna jaren van arrest en verbanning binnen Spanje gekend - en schreven zelf een bewogener landschapspoëzie (Rimas van Rosales, 1951, en Vivanco, El descampado, 1957). Geconfronteerd met het landschap van Kastilië, beleven ze, op middelbare leeftijd, het existentiële probleem van het neergaan van eigen leven en het naast zich zien opschieten van de nieuwe generatie, die straks, oog in oog met dit landschap, dezelfde weg zal gaan; de zin van hun bestaan.
De anderen, die geen beloofd land voor zich zagen, maar een afgesneden toekomst, schreven ook, en al even kort na de strijd. Alleen konden zij moeilijk uitspreken wat zij dachten, noch verwijzen naar een strijd die zij als verloren beschouwden. Ging men in gedachten terug naar de oorlog, en dat was bijna de regel, dan was de enige oplossing geen duidelijk referentiekader te geven: de verwijzingen konden dan door de overwinnaars gelezen worden als eigen belevenissen. Een voorbeeld. De dichter Ildefonso-Manuel Gil werd in 1937 door de nationalisten gevangen genomen. In de gevangenis maakte hij geregeld mee dat tegen de ochtend het piket kwam aanmarcheren, de sleutels rinkelden, de deur openging en een paar collega's meegenomen werden die daarna, hoorbaar, gefusileerd werden of nooit meer terugkwamen. De angst en de beklemming van zijn lotgenoten, republikeinen, beschrijft hij in een gedicht waarin niets erop duidt dat zij de republikeinen waren en het piket nationalistisch. Dit kon, vanuit het perspectief van de censor, geen invloed op het lezerspubliek uitoefenen en bovendien: wie wist in alle gevallen, buiten de politie, wie wie geweest was, als het niet om belangrijke figuren ging?
Een eerste overzicht van de poëzie na de Burgeroorlog vindt men in twee tijdschriften: Garcilaso (mei 1943-april 1946, 36 nos), geleid door José García Nieto (1914) en enkele anderen, en Espadaña (hier: lisdodde), geleid door Victoriano Crémer (1906), Eugenio de Nora
| |
| |
(1923) en de priester Antonio G. de Lama (mei 1944-december 1950, 48 nos). De redactie van Garcilaso was het regiem toegedaan; Crémer daarentegen had een anarchistisch verleden, maar had de Burgeroorlog overleefd; Nora was een student die zich zou ontwikkelen tot een van de vroegste geëngageerde dichters, Lama een priester met liberale ideeën. In Garcilaso werd, op enkele vreemde uitzonderingen na, in traditionele metra bucolische en amoureuze poëzie geschreven, die zo zoetelijk is en vaak zo ongeloofwaardig onbenullig - pendant van de prenten op de omslagen - dat zij een enorme terugval betekent ten opzichte van de poëzie van vóor 1936; in Europese context is zij ongehoord. Iedereen kon er blijkbaar publiceren, ongeacht de kwaliteit van zijn werk. Van Espadaña is tot nu toe steeds gezegd dat dit het geëngageerde tijdschrift bij uitstek was. Wie het bestudeerd heeft, moet wel tot de conclusie komen dat geen criticus zich de moeite heeft genomen het grondig te lezen en dat men te maken heeft met een streng van idées reçues die zich baseren op een verkeerde uitspraak. Allereerst is van de 443 gedichten die het blad publiceerde meer dan de helft (60%) matig tot slecht en valt binnen hetzelfde patroon als dat van Garcilaso; opvallend is niet dat er in dit tijdschrift ook slechte poëzie zit, maar dat deze zó slecht is. Maar, en dat is een groot verschil met Garcilaso, wat overblijft is goed en soms zeer goed. Metra en vocabulaire van deze 60% zijn gelijk aan die van Garcilaso. De woorden van deze categorie met de hoogste frequentie zijn, in beide tijdschriften (niet in volgorde): liefde, ziel, hart, lippen, kussen, tranen, glimlach, huilen; engel, aartsengel (in religieuze zin); hemel, ster, maan, nacht, wolk, licht, blauw, zee; zoet(heid), neerslachtig(etc), eenzaam,
teder, puur, oneindig, afwezig; bloem, lelie, roos; nachtegaal, vogel, vlinder; donkerte, somber; tenslotte veel extatische ‘o’ 's en ‘ah’ 's. Maar, en daar ging het om, het aantal gedichten dat voor niemand twijfel laat over het engagement dat zij vertegenwoordigen is 25 (of 6%), en over 11 zou men van mening kunnen verschillen: d.w.z. met zekere moeite kan men er engagement in vinden.
Maar nu beginnen de problemen, bij ‘engagement’ en ‘geëngageerd’ (Sp: compromiso, comprometido; comprometerse con una causa: zich inzetten voor een zaak). In Spanje zelf is er een verscheidenheid aan termen, die zelden geëxpliciteerd worden, waarmee men hetzelfde blijkt te willen aanduiden: poesía cívica, civil, social, crítica, realista, desarraigada (ontworteld), en men spreekt over realismo crítico, realismo social, realismo histórico met betrekking tot deze poëzie. Hier wordt verder
| |
| |
onder geëngageerde poëzie verstaan: al die poëzie waarin uit de tekst zelf een kritisch commentaar is af te lezen op de eigen tijd, en wel voornamelijk over de periode na 1939, maar waarin ook verwezen kan worden naar de periode daarvóor. Zij is uit eigen vrije wil geschreven en afkomstig van diegenen die, in allerlei nuances, tegen het regiem zijn. Het uitgangspunt is de bewuste keuze zich in zijn werk met eigen tijd bezig te houden en wel vanuit een gevoel van betrokkenheid bij en solidariteit met zijn medemens.
In de periode 1898-1939, die elders bestudeerd werd (dissertatie) en waarin een apart hoofdstuk werd gewijd aan geschiedenis en problematiek van de terminologie, lag de zaak anders. In zijn Political control of literature in the USSR (Cambridge, Mass., 1962) heeft Harold Swayze duidelijk gemaakt dat er niet alleen een progressief engagement bestaat, maar ook een reactionnair, iets dat in deze tijd makkelijk over het hoofd wordt gezien en waar de literatuur van Spanje vóor 1936 het bewijs van levert. Naast degenen namelijk die vanaf 1929 een poëzie schrijven - maar het gaat ook op voor het proza - die de noden van eigen land en tijd verwerkt - voornamelijk de misère van het landbouwproletariaat -, zijn er andere figuren die fel van leer trekken tegen de intellectuelen en de ideologie van links die, naar hun gevoelen, een bedreiging vormen voor Spanje. In een holle, pompeuze stijl stellen zij de z.g. traditie van Spanje centraal en in idearium en woordkeus zijn zij de wegbereiders van het nieuwe regiem. Wat er is - de Republiek - zien zij als een ramp in vergelijking met de glorieuze traditie op militair, politiek en cultureel terrein van de Gouden Eeuw, prediken tegen het rode gevaar, vóor sterk leiderschap en traditie. Kijkt men naar de ‘kunstenaars’ die het Nazi-regiem gesteund hebben, het fascisme in Italië of naar de producenten van het socialistisch realisme, dan komt deze houding in grote trekken bekend voor. Hoe het ook zij: waardevol engagement verloopt nooit volgens officiële canones - of die nu van links of van rechts komen - en het is in wezen nooit bejahend; typerend is dan ook dat in de poëzie van de twintigste eeuw in Spanje die men geëngageerd kan noemen de partijgebonden auteurs op de vingers van een halve linkerhand te tellen zijn.
Tijdens de Burgeroorlog blijft de tegenstelling: bij de Republikeinen, aandacht voor het volk in zijn reële omstandigheden; het wordt uitgebeeld als een volk dat de strijd bepaald niet gewild heeft - het had wel iets anders te doen -, maar aanvaardt en zal uitvechten. Bij de nationalisten, pompeuze verheerlijking van het typisch mannelijke krijgs- | |
| |
bedrijf, waarna de gunst van de vrouwen komt (een volkomen nieuwe, zij het kortstondige houding in de geschiedenis van de Spaanse letteren; onder invloed van de moraal van het Kondor-Legion dat in Spanje vocht?) en een boeket van leuzen die al vanaf 1933 opgeld deden: wij zijn de stichters van het nieuwe Imperium, Franco is de Caesar, Eenheid van Geloof, Trouw aan de Traditie, dood aan het rode, door Rusland opgezette gepeupel dat alles wat nobel is bedreigt. Wie dit wil nalezen, kan het vinden in de Antología poética del Alzamiento van Jorge Villén (Madrid, 1940). Na 1939 is, zoals gezegd, noch de prediking tegen, noch de prediking vóor meer nodig: de nieuwe tijd is daar en men schrijft over wat het hart bezig houdt in een, voor de beschouwer vanuit deze sector van de maatschappij, vredige wereld.
Al werd in Espadaña heel wat minder geëngageerde poëzie geschreven dan vele huidige Spaanse critici het hebben willen, het is het eerste grote tijdschrift dat conscientieus getracht heeft scherpzinnige kritiek over de verschijnende poëzie te schrijven (in Garcilaso kwamen alleen gedichten uit, geen kritiek). Dat gebeurde in besprekingen, die soms niet mals waren, en in meer theoretische beschouwingen waaruit zich langzamerhand een geëngageerde houding ontwikkelde. Dat de redactie niet zag dat zij vaak in eigen pagina's toeliet wat zij elders, terecht, veroordeelde, is waarschijnlijk alleen verklaarbaar uit de verwarring die zo typerend is voor het geestelijk klimaat na de Burgeroorlog. Het opvallendste voorbeeld daarvan is dat verscheidene dichters, die of in de Burgeroorlog aan de republikeinse kant hadden gestaan of na 1939 van meet af aan kritisch stonden tegenover het regiem en er de opposanten van werden, niet alleen publiceerden in tijdschriften waar men inderdaad engagement vindt, maar ook in die welke geleid werden door voormannen van het regiem of die gesteund werden met fondsen ervan. Sommigen hebben geloofd in het ‘aperturismo’ van Escorial, een tijdschrift dat van 1940-1955 geleid werd door een aantal belangrijke figuren van het regiem, die overigens zelf ook hoe langer hoe dissidenter werden en inderdaad vanaf het begin zeer liberale opvattingen hadden ten opzichte van de overwonnenen. Ziet men echter welke andere stukken in dat tijdschrift verschenen, dan vraagt men zich af hoe de inzenders waarover gesproken werd hebben kunnen geloven in de ‘apertura’ van dit soort publicaties. Anderen hebben waarschijnlijk geprobeerd te publiceren waar ze konden (de taktiek van het nieuwe bewind is steeds geweest vroegere tegenstanders met open armen te ontvangen). Toen ik éen van deze geëngageerde dichters vroeg hoe hij
| |
| |
ooit in tijdschrift X had kunnen publiceren, kreeg ik de eerste boze brief na jaren: ik kende hem toch en hij was teleurgesteld dat ik twijfels had, maar enige verklaring bleef uit.
Maar hoe kan geëngageerde poëzie in Spanje, als er dan toch censuur is, verschijnen en hoe is het mogelijk dat er bundels op dit terrein konden uitkomen? Het is minder problematisch dan het lijkt. De doorgelaten teksten werden gepubliceerd in oplagen van vijfhonderd en zevenhonderd, en een hoogst enkele keer van duizend exemplaren. (In veel gevallen werden de bundels wel door een uitgeverij op de markt gebracht, maar door de dichters zelf bekostigd.) Bedenkt men dat het de tragiek van de geëngageerde literatuur is, dat zij voornamelijk in geëngageerde handen terecht komt en dus nauwelijks enige ‘toma de conciencia’, bewustwording, op gang brengt, dan kan men zich voorstellen dat de autoriteiten over de geëngageerde poëzie niet hoefden wakker te liggen.
Doorgaans wordt 1944 genoemd als belangrijk keerpunt op de weg van de na(burger)oorlogse poëzie in Spanje. Van Dámaso Alonso, de criticus die de Generatie van 1927 had begeleid en zelf ook een handvol verzen had geschreven, verscheen toen Hijos de la ira en van Vicente Aleixandre Sombra del paraíso. Aleixandre, de grand old man van de huidige Spaanse poëzie, die na 1939 prachtige bundels geschreven heeft, doortrokken van een sereen, optimistisch engagement, gaf temidden van het gerijmel van die jaren een bundel in het licht die in vrije verzen van lange adem het verloren paradijs van een stralende jeugd in Andalusië bezong en een sensuele maar niet exhibitionistische liefde, in een context van zee en licht en een door een pantheïstische adem bezield landschap. Inderdaad totaal anders dan alles wat er toen was, maar wel op het niveau van wat hij al eerder - vóor 1939 - als lid van de beroemde generatie geschreven had. Hijos de la ira (naar Efes. II, 3) - wel een heel andere titel dan Aleixandre's schaduw, afschaduwing of eventueel: schim van het paradijs -, dat begint met de versregel ‘Madrid is een stad van méer dan een miljoen lijken (volgens de laatste statistieken)’, is door meer dan éen criticus geëngageerd genoemd en door Dámaso Alonso zelf kort geleden gekwalificeerd als ‘protest toen niemand nog protesteerde’. Maar wie zou denken dat het over de doden van de Burgeroorlog gaat, vergist zich: de lijken rotten weg in Madrid, in de wereld, en hijzelf, Dámaso Alonso, rot al 45 jaar lang - dat was zijn leeftijd toen - weg in een nis en hij vraagt God waarom dat allemaal zo is. Het lijkt alsof niemand, althans niemand van degenen
| |
| |
die erover geschreven hebben, de bundel goed heeft willen lezen, op éen uitzondering na, Guillermo de Torre, die al vóor 1936 in Buenos Aires vertoefde en discreet is in zijn commentaar maar méer suggereert. De bundel is nl. het voor ieder zichtbare gevecht van Dámaso met zichzelf, het produkt van een existentiële angst, die zich uit in een dubbelzinnige kritiek op de tijd en op zichzelf. Wie bekend is met het feit - en in Spanje is dat geen geheim - dat Dámaso Alonso een dubbelzinnige rol heeft gespeeld - eerst, kort, publicerend in het republikeinse tijdschrift Hora de España (1937-1938), dat van het grootste belang is voor de geschiedenis van de twintigste eeuw in Spanje, en na de Burgeroorlog gestaag opklimmend tot de hoogste wetenschappelijke posten - ziet de bundel in een duidelijk ander licht. Een grondige analyse van dit gedicht, en van de andere uit het boek, geeft als uitkomst alles behalve engagement.
Ondanks het feit dat na 1939 ook verder goede (religieuze, intimistische en andere) poëzie geschreven is, geeft toch de geëngageerde de boeiendste ontwikkeling te zien. Men zou daarbij in het werk van de dichters kunnen letten op het eerste gedicht waarin hun engagement zich manifesteert (A), op de eerste overwegend of homogeen geëngageerde bundel (B), op volgende bundels van hetzelfde type (C) en op losse geëngageerde gedichten die in andere dan de eerste homogeen geëngageerde bundel verschenen (D). Het resultaat van deze statistiekjes van het werk van de 24 belangrijkste dichters na 1939, die lopen van 39 tot vandaag en - het spreekt vanzelf - resultaat zijn van jaren lezen en herlezen - en alleen een benaderende waarde hebben - levert o.a. op dat de grootste publicatiedichtheid ligt tussen 1954 en 1968, met een aanloop vanaf 1939 en een snelle neergang na 1968. Concrete resultaten van de vier categorieën zijn: (A) totaal 25 gevallen, waarvan 23 tussen 1944 en 1962; (B) 16 boeken totaal, waarvan 13 tussen 1945 en 1963; (C) totaal 18 boeken, waarvan 14 tussen 1955 en 1964; (D) 38 gevallen tussen 1944 en 1971. Een apart overzicht van hoe een en ander zich voltrekt binnen het werk van ieder van de besproken dichters blijft hier achterwege.
Hoe manifesteert zich nu deze poëzie? Elegisch soms, rouwend om gevallenen (vrienden, geliefden, familie, de republikeinen in het algemeen) en hun voorbeeld herdenkend, ingehouden treurend om een jeugd die geen jeugd heeft gehad en geen toekomst ziet. Zakelijk en strak in andere werken, vermeldend wat men ziet: de onzekerheid, de angst; de misère op het land en die van de kleine burger en arbeider;
| |
| |
de strijd van de intellectueel om integer te blijven in een siuatie zonder bakens. Bijtend en ironisch bij weer andere dichters - vóor 1939 was de ironie in de Spaanse geëngageerde poëzie een witte raaf -, momentopnamen gevend van de arrivistes van de nieuwe tijd, van de verworvenheden van na 39, van het gebrek aan solidariteit in eigen kring. Dit alles in diverse combinaties en altijd binnen het raam waarin het nog gezegd kan worden en door de censuur kwam; men hoeft dus geen felle aanklachten te zoeken die man en paard noemen. Die vindt men wel in de pamfletaire poëzie die een enkele keer clandestien de ronde doet - er is geen samizdat-traditie -, maar kwalitatief (en kwantitatief) gezien geen factor is om rekening mee te houden en die de zaak van het engagement doorgaans afbreuk doet doordat zij steunt op krachttermen en schuttingwoorden (zie Protestlieder aus aller Welt, ed. Fred. Hetmann, Fischer Verlag, Frankfort, 1967, en Sergio Liberovici en Michele L. Straniero, Canti della nuova Resistenza spagnola. 1939-1961, Einaudi, Turijn, 1962). In de eerste tijd na de Burgeroorlog, maar zelfs ook nog later, wordt de kritiek gezet in het ruimere kader van ‘deze tijd’ - dan kan het Europa betreffen, het moderne Westen - of ‘de wereld’, om niet ‘hier’ of ‘Spanje’ te hoeven zeggen. Niemand zal kunnen beweren dat dit niet tegelijkertijd een stuk drijfzand vormt voor de criticus.
Opvallend is dat, net als in de periode van 1900 tot 1936, de anecdote in deze poëzie, zelfs allusief verwerkt, ontbreekt. De grote momenten van onrust, van staking, de terechtstelling van personen, schitteren door afwezigheid. Wel komen voor trekken van een tijd: eerst de honger, de angst, de duurte en schaarste, de armoede; dan, de hotels, de nieuwe aparatchiks, het tourisme, de statussymbolen. En in beide gevallen, commentaren op de mentaliteit van overwinnaars en overwonnenen, of hun nakomelingen. Want nu nog - getuigenissen zijn er te over - wordt gekeken naar: wie was jij, en je ouders, vóor en tijdens de Burgeroorlog. En in de Cortes riep kort na 1 mei 1973 een generaal uit: ‘De Burgeroorlog is de 18e juli 1936 begonnen en zij is nog niet afgelopen’ (Marcel Niedergang, ‘L'après-franquisme à petits pas’, Le Monde, 4, 6, 7 aug. 1973).
Een ander verlengstuk van de geëngageerde, nonconformistische poëzie van vóor en tijdens de Burgeroorlog (in dit laatste geval dus: van de republikeinse), is de centrale rol van de aarde en van de daarop en daarvan levende bevolking: de boer, de campesino. Tot aan de Burgeroorlog was dit meer dan de helft van de bevolking en nu, na de
| |
| |
industrialisatie die vooral sinds 1954 in versneld tempo op gang is gekomen, nog bijna een derde. Het is niet te verwonderen dat in een overwegend agrarische samenleving de beeldvorming door het land wordt bepaald. Wat wel opvalt, is dat in deze eeuw de z.g. Generatie van 1898 (Unamuno, Baroja, Azorín, Antonio Machado o.a.) de boer, en bepaaldelijk de boer van Centraal Spanje, van Kastilië, als exemplarisch zag voor de beste eigenschappen van het Spaanse volk. En dat de Generatie van 1927 naast haar verfijning en experimenten ook trachtte de enorme rijkdom van de Spaanse volkspoëzie - thema's, metra - in haar werk te benutten (het resultaat was het z.g. neopopularismo). In feite is in de vier en zeventig jaar van deze eeuw de campesino in de geëngageerde, nonconformistische poëzie centraal gebleven.
Er zou een anthologie zijn samen te stellen van wat buitenlandse reizigers en studiosi van de Spaanse cultuur over de campesino geschreven hebben. Vaste elementen zijn daarin: zijn wijsheid, die tot uitdrukking komt in ongemeen pakkende uitspraken in een vaak opvallend fraaie vorm; zijn uiterste soberheid (hij heeft nooit veel gehad), ook in de taal, en taaie werkkracht (de bureaucratie mag het ‘mañana’ in haar devies hebben, maar dat behoort tot de essentie ervan in alle landen, maar dat een Spanjaard lui zou zijn is een fabel); zijn geestelijke adeldom en menselijkheid. Raakt men met een Spanjaard in gesprek - in trein of kroeg, op het platteland of in de stad -, dan heeft men het al gauw over de paar belangrijke thema's die er zijn: leven en dood, en zelden over administratieve, technologische of vormelijke wissewasjes. Men is geïnteresseerd in elkáar, niet in eerste instantie in de materiële details die de ander omringen.
Hoe het ook zij, de stad komt in deze poëzie nauwelijks voor - dus ook het industrieproletariaat nauwelijks - en als een rode draad door alles heen loopt de tierra, de aarde, en de campesino. Die aarde is allereerst de aarde waarin de eigen doden van de Burgeroorlog begraven liggen, de doden die nog steeds voorbeeldig zijn voor degenen die na hen kwamen. Hun voorbeeld is vruchtbaar en - tweede facet - dat blijkt uit het koren dat er weer overal op golft, en uit de klaprozen. Dit thema van de bevruchtende dood komt pas in de republikeinse poëzie van de Burgeroorlog op en het is een topos dat eerder geen reden van bestaan had, - men kan er de geschiedenis op na lezen. Verder is de aarde - de natuur gebukt onder de elementen - paradigmatisch voor de strijd van de overwonnenen tegen de overmacht. Maar het belangrijkste resultaat dat men uit deze poëzie haalt is de equatie:
| |
| |
mens = aarde, aarde = mens; mens en aarde zijn aan elkaar gelijk en horen onverbrekelijk bij elkaar; de mens zonder aarde is een fictie en de aarde zonder mens een woestenij. In de Europese poëzie vanaf Baudelaire, en zeker in het geheel van de twintigste eeuwse poëzie in Europa, is dit een afwijkend standpunt, maar men kan met evenveel recht opmerken dat het ook betekent, dat de Spaanse geëngageerde dichters in hun werk minder slachtoffers blijken te zijn van de vervreemding die de moderne megalopolis nu wel naar ieder's overtuiging heeft bewerkstelligd.
In formeel opzicht is het niet eenvoudig vijf en dertig jaar ontwikkeling in een paar keurige zinnen samen te pakken. Vernieuwingen zijn er en die zijn per definitie nooit een meerderheidsproduct, ook hier niet. De dichters José Angel Valente (1929) en Angel González (1925), en ook Bias de Otero (1916) - waarvan het werk zeer ongelijk is -, zijn in dit opzicht van belang; de eerste van hen is waarschijnlijk wel de belangrijkste van de nieuwe dichters na 1939. Door de meeste critici wordt met groot gemak als éen van de kenmerken van deze nieuwe, geëngageerde poëzie de z.g. ‘lenguaje coloquial’, de spreektaal, gesignaleerd, zonder dat over dit onderwerp ooit éen enkele studie geschreven is. Dat dit een lemma is dat niet alleen in Spanje gebruikt wordt blijkt uit de bespreking van een Duitse studie over Rimbaud van Drs. A.W.G. Eijgendaal (no. 4, dec. 1973, van dit tijdschrift, 293-294). In het algemeen is het niet zo moeilijk een consensus te bereiken over wat duidelijk spreektaal is, maar het probleem is steeds weer: wat is het nog en wat is het niet meer, waardoor dan ook de hele vorige - vermeende - zekerheid wegvalt, en de term te definiëren blijft.
In de laatste jaren is het onder Spaanse critici ook gebruikelijk de geëngageerde dichters na 39 als wat onnozel te beschouwen: de maatschappij verandert men niet met poëzie. Ieder verstandig mens kan het daar mee eens zijn. En het interessante is dat de dichters in kwestie dit óok zijn: de teksten zelf geven - bij hen allen - de bewijzen daarvoor. Maar dan moet men niet haastig lezen. Het klinkt misschien vreemd, en pretentieus, dat een buitenlander, x jaren nadat de nationale critici zich hebben uitgesproken, een nieuw facet zou ontdekken. Toch is in de laatste tijden juist door buitenlanders nuttig werk gedaan (te denken valt bijvoorbeeld aan de grote studies over het Surrealisme in Spanje van Bodini, Ilie en C.B. Morris). Zij beschikken vaak - door persoonlijke contacten - over evenveel gegevens als de Spaanse critici, of over méer - de schrijvers weten dat in het buitenland alles gezegd kan
| |
| |
worden en geven graag materiaal - en zij verliezen zich doorgaans minder in de petite histoire dan hun Spaanse collega's. Belangrijker is echter dat zij meer geduld blijken te hebben vóor zij hun resultaten publiceren, maar zij hebben dan ook geen last gehad van pluriempleo. Kortom, uit de teksten zelf komt naar voren dat alle 24 bestudeerde dichters niet de minste illusie hadden over het mogelijke effect van hun poëzie op de maatschappelijke veranderingen die zij graag hadden gezien. Dat was alleen al duidelijk - en hen beter dan wie ook - doordat zij in eigen land wilden publiceren en dus door de censuur wilden en moesten komen; zij kenden, beter dan wie ook, de oplagecijfers van hun werk en de verkoopstatistieken. De interessante conclusie dringt zich op dat per slot van rekening de esthetische impuls sterker bleek te zijn dan de ethische; waartoe anders publiceren, als men zelf wist wat men kon verwachten? Dit geeft de poëzie van deze dichters dan ook haar dramatische dimensie: het zijn teksten van roependen in de woestijn, die weten dat zij het zijn.
De grootste misvatting, die de laatste jaren nogal eens blijkt te bestaan, is dat deze poëzie geen zin meer zou hebben nu het welvaartspeil van Spanje veranderd is en misère en armoe voorbij zijn; engagement in een consumptiemaatschappij zou een veredeld soort verveling zijn. Maar deze Spaanse dichters hebben nooit geprotesteerd - vanzelfsprekend, zal een nuchtere beschouwer zeggen - tegen de armoede, maar tegen de armoede als uitvloeisel van een systeem (om een bepaalde gang van zaken een naam te geven), en na 1939 allereerst en allerlaatst tegen een maatschappij waarin geen wezenlijke vrijheid bestaat.
Sinds 1968 vermindert, kwantitatief, het engagement in de poëzie van Spanje; ook verschijnen er de laatste tijden studies over - waarvan de onze er éen is - en anthologieën, teken dat men meent iets te overzien en te kunnen samenvatten. Het zogeheten nieuwe, dat men o.a. kan vinden in de in 1971 te Barcelona verschenen anthologie Nueve novísimos poetas españoles van José María Castellet, is in de meeste gevallen minder nieuw dan het lijkt, zet het engagement voort in een iets andere tonaliteit, grijpt terug op het Surrealisme in Spanje of probeert bij de dag te zijn door alle modekreten te incorporeren. Het nieuwe - voor zover men ooit in staat is dat direct te signaleren - is er nog niet en dat hoeft ook niet: een decennium is nauwelijks een zucht door het landschap van de geschiedenis.
Een evaluatie is hier niet gegeven en wel om de alternatieven die zich opdringen te vermijden: óf apodictische uitspraken, óf analyses van het
| |
| |
werk van dichters die de lezer niet kent, laat staan in enige samenhang en tegen hun achtergrond ziet. Alleen een goede, en liefst niet al te exclusief militante, anthologie van vertalingen zou voorlopig recht doen aan wat er aan belangrijks is, al is de enige weg natuurlijk die naar het oorspronkelijke werk. Deze teksten zijn geschreven vanuit een dramatischer context dan die van ons na-oorlogse Leidseplein en de makers ervan - die buiten de grote controversen Oost-West, blank-gekleurd, gekoloniseerde-kolonisator vallen - hebben zelf niet aan de weg getimmerd. Dat maakt het vragen van aandacht voor deze intellectuelen in Europa - dat het verlichte Spanje bijna altijd in de kou heeft laten staan - tot een zaak van minimale decentie.
| |
Bibliografie
Studies en anthologieën:
Puccini, Dario, Romancero della Resistenza spagnola (1939-1959), Laterza, Bari, 1970; in vertaling: Romancéro de la résistance espagnole, Maspéro, Parijs, 1967; beide uitgaven tweetalig. Belangrijke inleiding en uitgebreide bloemlezing. |
|
Lechner, J., El compromiso en la poesía española del siglo XX. Parte Ia: de la Generación de 1898 a 1939, 2 dln (studie en anthologie), Universitaire Pers Leiden, 1968 (dissertatie). |
|
Lorda Alaiz, F.M., Dichters buiten zichzelf. Bloemlezing uit de hedendaagse poëzie 1939-1967, De Bezige Bij, Amsterdam, 1969. |
|
Lechner, J., ‘Poëzie en Burgeroorlog’ in De Spaanse Burgeroorlog en zijn gevolgen, Studium Generale Voordrachten, Universitaire Pers Leiden, 1973, p. 84-98. |
|
Cano Ballesta, Juan, La poesía española entre pureza y revolución (1930-1936), Gredos, Madrid, 1972. |
|
Enkele anthologieën van Spaanse poëzie na 1939: |
|
Ribes, Francisco, ed., Antología consultada de la joven poesía española, Valencia, 1952. |
|
Cano, José Luis, ed., Antología de la nueva poesía española, Gredos, Madrid, 1958, 1963. |
|
Castellet, José María, ed., Veinte años de poesía española (1939-1959), Seix Barral, Barcelona, 1960, opnieuw uitgegeven als Un cuarto de siglo de poesía española (1939-1964), 1966; omstreden inleiding. |
|
Cano, José Luis, ed., El tema de España en la poesía espanola contemporánea. Antologia, Revista de Occidente, Madrid, 1964. |
|
Ribes, Francisco, ed., Poesía última (teksten van Cabañero, González, Claudio Rodríguez, Sahagún, Valente), Taurus, Madrid, 1963, 1969. |
|
Luis, Leopoldo de, ed., Poesía española contemporánea. Antologia (1939-1964). Poesía social, Alfaguara, Madrid, 1965, 1969. |
|
Castellet, José María, ed., Nueve novísimos poetas españoles, Barral editores, Barcelona, 1970. |
|
|