Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenDe volledige briefwisseling van, E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, uitgegeven door Dr. Jacob Smit, 2 dln., Groningen, H.D. Tjeenk Willink, 1972, 766 en 786 blz. Prijs: ƒ 80,-.Ik wil nog eens een stuk schrijven over de infame, minderwaardige, degelijke, polderlandse, botheid van Potgieter: die vent vertegenwoordigt alles wat wij haten in de ‘hogere’ Hollandse rotmentaliteit, hij is de Droogstoppel van onze 19e-eeuwse betere letterlievendheid, een vent van NIX, met een feilloos wantrouwen in Multatuli, omdat hij voelde, hoe hier een ‘Vent’ stond die zijn hele arsenaal van waardebepalinkjes en -metertjes onderste boven kon schoppen als een wild paard een Hollandse pronkkamer, en dat hij zelf, met al zijn cultuur, die toch ook voor een soortement raspaard kon doorgaan, een trage, getemde knol bleef, net genoeg om voor een herenwagen langs de singel te paraderen, terwijl die andere iedere polderlandse sloot en barrrière nam, zonder enige moeite. De lage, kleine, voorzichtige ziel van die onbetekenende frazenknutselaar (zoals men schaak speelt of triktrak) is werkelijk nog lang niet genoeg - niet openbaar genoeg, gekraakt. Het is denkbaar dat dit soort standpuntbepalingen (in deze omvang en scherpte overigens zeldzaam in de briefwisseling van Ter Braak en Du Perron)Ga naar voetnoot1 in 1965 mede hebben geleid tot de volgende opmerking: ‘Over het veelzijdig belang van de correspondentie tussen Potgieter en Huet hoeft geen verschil van mening te bestaan. De publicatie, door Gideon Huet in 1902, van Potgieters aandeel in de keten van brieven, was al waardevol; de uitgave van Huets aandeel, door Albert Verwey in 1925, gaf pas het volle leven aan dit vrijwel unieke discours-op-papier; een discours dat wat intensiteit en peil betreft zeker niet onder hoeft te doen voor de correspondentie van Ter Braak en Du Perron die nu uitgegeven wordt. Het laatstgenoemde tweetal had door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fataal (sic) gebrek aan kennis van zaken vooral van Potgieter een volkomen verkeerde voorstelling, en dit zou een aardige pointe kunnen geven aan een vergelijking tussen de twee correspondenties.’Ga naar voetnoot2 Ongetwijfeld is het maken van zo'n vergelijking gemakkelijker en beter mogelijk geworden, nu de zojuist verschenen ‘volledige, zonder censuur uitgegeven briefwisseling’ (blz. 1) van Potgieter en Busken Huet op betrekkelijk eenvoudige wijze naast die van Ter Braak en Du Perron gelegd zou kunnen worden om bijv. te zien in hoeverre de beide discoursen-op-papier inderdaad met elkaar vergeleken kunnen worden qua intensiteit en peil. Liever overigens dan in te gaan op een onduidelijke en mogelijk zelfs fictieve tegenstelling tussen beide briefwisselingen, zal ik mij verder beperken tot de brieven van Potgieter en Huet. Een aantal van die brieven waren al bereikbaar. Toen de Brieven van Cd. Busken Huet (2 dln., 1890) over de periode 23-11-1847 tot en met 21-4-1886 verschenen, werd ‘Alleen de briefwisseling met Potgieter () voor eene latere publikatie bewaard.’Ga naar voetnoot3 Het duurde tot na de eeuwwisseling vóór men de beschikking kreeg over Potgieters Brieven aan Cd. Busken Huet (3 dln., 1901-1902), uitgegeven door Gideon Busken Huet. De brieven gaan van 28-1-1861 tot en met 24-9-1874, ‘weinige maanden voor Potgieter's overlijden’.Ga naar voetnoot4 Sommige brieven werden weggelaten, in andere regels of eigennamen geschrapt. Aan de voet van de pagina's vindt men tal van aantekeningen, waarvan de met een sterretje gemerkte van Cd. Busken Huet persoonlijk afkomstig zijn (die immers zelf een tijdlang aan de uitgave van deze brieven had gewerkt). Hoewel Smit het aanvankelijk ‘bepaald wenselijk’ achtte ‘dat de brieveneditie van Gideon Huet nog eens overgedaan’ zou worden,Ga naar voetnoot2 beperkt hij zich in de thans door hem bezorgde editie tot een zachter: ‘Gideon heeft zijn werk gewetensvol gedaan; gegeven de situatie en de normen van de tijd zelfs perfect. Het literair-historisch onderzoek kan er evenwel niet mee tevreden zijn’, blz. 5). Als weerhelft van de door Gideon Huet gebrachte correspondentie, verschenen bijna een kwart eeuw later Huets Brieven aan E.J. Potgieter (3 dln., 1925), in een haastige bezorging van Albert Verwey die uiteindelijk ‘partij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kiezende tegen (zijn) eigen oorspronkelijke bedoeling’Ga naar voetnoot5 opteerde voor een sobere afdruk van de brieven, begeleid door een beperkt aantal wegwijzende voetnoten. Hoewel Verwey voor zijn toelichtingen bij de brieven van Huet mede gebruik kon maken van de originele brieven van Potgieter en daarbij constateerde dat Gideon Huet niet alle brieven van Potgieter in druk had bezorgd, gaf ook hij, zelfs met de afdruk van een paar (fragmenten) van die nog nergens gepubliceerde brieven, zijn lezers uiteindelijk toch geen complete correspondentie Potgieter/Busken Huet. In de editie van Smit zijn die niet gepubliceerde brieven thans opgenomen; de gatenkaas (vooral van de jaren 1862-1863) kon worden opgevuld:
De opvulling van dit soort leemten (zes brieven in 1862/3 en twee in 1864) is van veel belang, doch rechtvaardigt niet een geheel nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brievenuitgave; daarnaast vindt men evenwel bij Smit talloze aanvullingen en verbeteringen van weglatingen, verkeerde lezingen (men denke aan Potgieters onvervalste hanepoten, verontduidelijkte eigennamen etc.) uit de vroegere edities. Het zijn er werkelijk te veel om op te noemen, al blijft het jammer dat Smit afziet van een vergelijkende opsomming. (Hij volstaat met enkele voorbeelden op blz. 7.)Ga naar voetnoot6 Om niet de indruk te wekken, dat ik in deze boekaankondiging uitsluitend positief zou willen zijn, zou ik een drietal kritische opmerkingen willen maken die eerder de ‘wijze waarop’ dan het ‘wat’ betreffen: we hebben hier toch ook te maken met een brieveneditie die nog lang mee moet en die ook echt gebruikt moet worden. In de eerste plaats zou ik willen opmerken, dat Smit in zijn ‘Aantekeningen’ op voor mij niet of nauwelijks bevredigende wijze refereert aan de voetnoten en opmerkingen van vroegere edities.Ga naar voetnoot7 Als de lezer zich werkelijk serieus opstelt, moet hij in een aantal gevallen terug naar de oorspronkelijke edities om te zien wat Gideon c.q. Conrad Busken Huet of Albert Verwey destijds opmerkten. Afgezien van het feit dat de lezer domweg geïnteresseerd kan zijn in het persoonlijk commentaar van bijv. Cd. Busken Huet (hij was toch zeker de ontvanger van de brieven in de editie 1901/2), heeft hij óók nog te maken met intrigerende verschillen tussen het toenmalige en het huidige commentaar. Dit is uitgesproken frustrerend, ook al neemt men aan dat Smits commentaar in kwaliteit dat van zijn voorgangers overtreft (in uitgebreidheid is dit zeker het geval). Ik geef twee voorbeelden: (a) In de tekst van brief 8P vinden we de woorden ‘de dikke deelen over Chateaubriand’. Bij Gideon Huet wordt als commentaar gegeven (met een asterisk ten teken dat het van Conrad Busken Huet persoonlijk afkomstig is): ‘Sainte-Beuve, Chateaubriand et son groupe littéraire sous l'Empire. Paris 1861. - Oorspronkelijk een cursus, in 1849 door Sainte-Beuve te Luik gegeven.’ Smit heeft (één brief eerder, waar Huet het boek noemt en zegt ‘Ik wensch dit boek te koopen’): ‘Aug. Sainte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beuve (1804-69): “Chateaubriand et son groupe littéraire” (1860) naar colleges in 1848 te Luik gegeven.’ (mijn cursiveringen, PdV.) Het is duidelijk: niet alleen is de titel van het werk korter geworden (‘sous l'Empire’), maar ook zit de lezer ineens met de opposities 1861/1860, cursus/colleges en 1849/1848 en ziet hij, als hij ‘echt academisch’ te werk gaat, zich genoodzaakt élk van deze punten nog weer elders te controleren. Moeiten van deze soort had Smit zijn lezers kunnen besparen, door de redenen van zijn afwijkingen te vermelden.Ga naar voetnoot8 (b) In zijn aantekening bij brief 12H zegt Smit o.a.: ‘Het stukje “De Thomas-Kwestie” is opgenomen in het oktobernummer’ van de Gids van 1861, terwijl Verwey nog had: ‘De Thomas-kwestie (naar aanleiding van geschriften van I.B. Malou en B. Veratti) in. het Octobernummer van de Gids opgenomen.’ Twee eigennamen dus, die nu verdwenen zijn. Mijn tweede kritische opmerking betreft de plaats en de vormgeving van de aantekeningen. Wat dit aangaat is de lezer er vergeleken met de uitgaven van Gideon Busken Huet en Albert Verwey stellig niet op vooruitgegaan. De plaats: zij hadden hun opmerkingen aan de voet van de pagina staan, met een aanduiding in de tekst, terwijl Smit de lezer dwingt tot overmatig manueel geblader van vóór naar achter, en omgekeerd. In de tekst van de brieven wordt trouwens in geen enkel opzicht verwezen naar de aantekeningen, zodat de lezer telkens mag hopen dat Smit achterin iets biedt. Vaak, erg vaak is dat het geval, maar soms toch ook weer niet: kortom, waarom moet het zo moeilijk? Men had bij wijze van spreken kunnen volstaan met een bovengeplaatste punt, een sterretje e.d. - En dan de vormgeving: de aantekeningen zijn achterin per brief gerangschikt en per brief doorlopend (in één blok tekst) afgedrukt. Heeft de lezer, om een omgekeerd voorbeeld te kiezen, over een moeilijkheid in. de tekst van de brieven heengelezen, en ontdekt hij nadien achterin dat Smit toch wat te berde brengt, dan moet hij vanuit alleen de briefaanduiding (bijv. ‘44P’) en een tekstaanduiding (bijv. ‘mijne vertaling’) in 44P gaan kijken (zo'n brief is soms een paar bladzijden lang) waar het commentaar zo goed is betrekking op te hebben (nl. ‘Mag ik een oud exemplaar van mijn vertaling vereeren’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
etc., blz 76; ook nog ‘mijn’, i.p.v. ‘mijne’ in de tekst). Bij brieven, die ánders worden gelezen dan bijv. een dissertatie of een ander studieus werkstuk, verdient het m.i. strikte voorkeur de toelichtende noten aan de voet van de pagina te plaatsen met een verwijzing in de tekst. Nog beter zou het zijn de brieven van verbindend commentaar te voorzien (men denke aan verwijzingen naar de geschiedenis van De Gids of aan bepaalde brieven uit de onderhavige tijd, bijv. uit de editie van 1890) zoals bijv. door Brummel is gedaan in zijn brieveneditie voor de tijdschrift-uitgave Achter het boek.Ga naar voetnoot9 Wellicht ten overvloede merk ik nog op, dat het hier genoemde bezwaar wat mij betreft óók geldt voor de Briefwisseling van aantekening 1.1 Conclusie: één van de toch ook door Smit beoogde winstpunten (nl. het niet behoeven te bladeren in twee afzonderlijke brievenedities) is slechts gradueel teruggebracht: nu bladert de lezer dapper in één editie (van twee banden), terwijl hij bovendien nog voortdurend nieuwsgierig blijft naar het oorspronkelijke commentaar in de vroegere edities. Mijn derde opmerking, die in wezen veel ernstiger is, betreft bepaalde passages in de ‘Inleiding’ (en vermoedelijk ook in de ‘Aantekeningen’), die de uitgesproken indruk wekken méér op de hand te zijn van Potgieter dan van Busken Huet. Afgezien uiteraard van passages die Busken Huet recht doen wedervaren (zij zijn er stellig), ontkwam ik niet aan de indruk dat de tekstbezorger van deze volledige briefwisseling om Joost mag weten wat voor reden de ‘zijde heeft gekozen’ van Potgieter, terwijl Potgieter zowel als Huet beide heus mans genoeg zijn om hun eigen boontjes te doppen (men zie de brieven!). Ik kan me vergissen, maar de door mij bedoelde eenzijdigheid blijkt het sterkste uit het hoofdstukje ‘Karakters’, waar voor Potgieter o.a. woorden worden gereserveerd als ‘haardjes van zelfbeklag’, ‘maar ook sterke onmenselijkheidjes’ (blz 15, mijn cursiveringen uiteraard, PdV.), terwijl Busken Huet geïntroduceerd wordt met ‘zijn agressieve zelfverzekerdheid, en, voor een boodschapper der christelijke deemoed, zijn veeleisendheid, ook in het materiële’ (blz 15). Het zijn slechts twee citaten, maar het hele hoofdstuk ‘Karakters’ is in het licht van het bovenstaande ongetwijfeld een merkwaardige aangelegenheid. Gelukkig komen zowel Huet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als Potgieter in het latere ‘Ups en downs in de vriendschap’ beter uit de verf, met name hun verschil in leeftijd en toch ook zo iets als ‘In feite was Potgieter een ongemakkelijk en spotziek heer’ (blz 20). Maar het gevoel van het begin blijft; hoe averechts dus het pro-Potgieter gekozen standpunt!Ga naar voetnoot10 Terwijl en hoewel de brieven mij anders doen verstaan, blijft mij uit Smits inleiding voortdurend bij, dat Potgieter inderdaad een beetje een vreemde man was. Het gevoel bleef mij zó sterk bij, dat ik het geoorloofd achtte deze boekaankondiging te beginnen met een emotionele twintigste-eeuwse standpuntbepaling die mogelijk geleid heeft tot het misverstand dat Potgieter iemand zou zijn die verdediging zou behoeven.
Leiden, XII '72 pim de vroomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
T.A. van Dijk, Some aspects of text grammars. A study in theoretical linguistics and poetics. Mouton, Den Haag 1972 (diss. Amsterdam).1. Gegeven een theorie van taalbeschrijving, een grammatika, die uitgaat van de volgende veronderstellingen. De basiseenheid van een natuurlijke taal, en dus ook van de grammatika, is de zin. De potentiële taalbeheersing van de spreker van een taal is diens vermogen om steeds nieuwe zinnen te kunnen voortbrengen en te kunnen verstaan. De taalbeschrijving is niet een model van de aktuele produktie en interpretatie van deze zinnen, maar een karakterisering van deze potentiële taalbeheersing, de competence. Daarvoor moet die grammatika, om te beginnen, een verklaring geven voor de relatie die iedere taalgebruiker kan leggen tussen de klankvorm en de betekenis van een zin. De creativiteit van de taalgebruiker, de mogelijkheid die hij heeft om steeds nieuwe zinnen voort te brengen en te begrijpen, wordt verantwoord door de grammatika een generatief karakter te geven. De zinnen - alle zinnen - van een taal worden voortgebracht door herhaalde toepassing van een eindig aantal regels die opereren met een eindig aantal basissymbolen. De grammatika heeft daarmee de vorm van een algoritme: alle zinnen die zinnen van een bepaalde taal kunnen zijn, vormen een verzameling die door de grammatika wordt gekarakteriseerd. Deze laatstgenoemde eigenschap van generatieve grammatika's heeft op het ogenblik minder belangstelling dan vroeger; de aandacht concentreert zich nu vooral op de vraag welke vorm van generatieve taalbeschrijving - wat ook wil zeggen: expliciete en geformaliseerde taalbeschrijving - de meest adekwate verklaring geeft van de relatie tussen klankvorm en betekenis. Het meest gangbare model berust op de assumptie dat iedere zin een dieptestruktuur en een oppervlaktestruktuur heeft. De dieptestruktuur van de zin, die gebaseerd is op een syntaktische beschrijving en de betekenis van de zin ondubbelzinnig bepaalt, is aan de uiteindelijke klankvorm van de zin gerelateerd door een aantal geordende transformatie-regels, waarvan althans een deel cyclisch wordt toegepast. De verschillen van mening binnen de generatieve grammatika, die reeds enige jaren aktueel zijn, betreffen onder andere de aard en de noodzakelijkheid van deze tussen interpretatie en klankvorm intermediërende dieptestruktuur. Door sommigen wordt deze dieptestruktuur verworpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten gunste van een onderliggende struktuurGa naar voetnoot1 die veel meer een semantisch dan een syntaktisch karakter heeft, door anderen worden onderliggende strukturen gebruikt die steeds meer het karakter aannemen van logische strukturen. Ter illustratie kan men zich van het (betrekkelijk) eenvoudige zinnetje Jan geeft een boek aan Piet drie beschrijvingen (grammatika's) voorstellen: (1) een dieptestruktuur die gebaseerd is op een syntaktische konstituentenstruktuur [[Jan] [[geeft] [een boek] [aan Piet]]] en een lexicon van morfemen, (2) een onderliggende struktuur die een drieplaatsig predikaat geven bevat waarbij Jan, Piet, en een boek de argumenten zijn en waarin de funktionele relaties Agentief, Objekt, Datief, die in (1) als afgeleid worden beschouwd, ook primitieven van de beschrijving zijn, (3) een sterk op verschillende vormen van predikatenlogika gebaseerde semantische struktuur die - bijvoorbeeld - een predikaat bevat: ‘maken dat iemand iets heeft’ (voor: geven) en drie argument-variabelen waaraan beantwoorden twee ‘definite descriptions’, Jan en Piet, en een ‘indefinite description’ een boek, en een aantal operatoren. Met het abstrakter worden van de onderliggende strukturen wordt het formuleren van de relatie tussen die onderliggende struktuur en de uiteindelijke zinsvorm een steeds groter probleem, wat door de aanhangers van de oorspronkelijke syntaktische opvatting dikwijls als bezwaar naar voren wordt gebracht. Daar staat tegenover dat het type dieptestruktuur (1) ook in sterke mate abstrakt is, en bovendien halfslachtig: half syntaktisch, half semantisch. Behalve over de aard van de te kiezen basissymbolen van een generatieve taalbeschrijving is er op dit moment ook veel verschil van mening over de wenselijkheid en de mogelijkheid om in een zinsbeschrijving een verantwoording te geven van contextuele gegevens zoals ‘bepaaldheid’ (vgl. Jan gaf een boek aan Piet en Jan gaf het boek aan Piet) en ‘topic en comment’ (vgl. Jan gaf het boek AAN PIET als antwoord op de vraag: ‘Aan wie gaf Jan het boek?’). Als men van deze theorie over taalbeschrijving uitgaat om een model te maken van een generatieve grammatika die teksten beschrijft, en in het bijzonder literaire teksten, hoe zou die grammatika er dan uit moeten zien? Dat is de vraag die Van Dijk zich stelt in zijn dissertatie Some aspects of text grammars. Een deel van het antwoord zoekt hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de volgende hypothese: de competence van een taalgebruiker is niet zijn vermogen tot het voortbrengen en verstaan van zinnen, maar zijn vermogen tot het voortbrengen en verstaan van samenhangende sequenties van (abstrakte) zinsstrukturen: teksten. Het andere deel van het antwoord zoekt hij in de formulering van de verschillen tussen generatieve tekstgrammatika's (waarvan generatieve zinsgrammatika's dan een deelverzameling zijn geworden) in het algemeen, en generatieve grammatika's van literaire teksten in het bijzonder. Deze beide punten worden door Van Dijk uitvoerig en principiëel aan de orde gesteld; in deze bespreking zal ik de nadruk leggen op Van Dijk's uiteenzettingen over ‘textual competence’ (hfdst 1-3) en op de verhouding van zijn model voor een tekstgrammatika tot de gangbare zinsgrammatika's.
2. De notie ‘tekstgrammatika’ kan Van Dijk vrij eenvoudig introduceren door te wijzen op tekortkomingen van de bestaande zinsgrammatika's. Naar zijn mening (hfdst 1) zijn er een aantal aspekten van taalstruktuur die door een grammatika met de zin als bovenste grens niet kunnen worden verklaard. Dus is er ook reden om aan te nemen dat de competence van een taalgebruiker niet ‘sententieel’ is maar ‘textueel’. Voor verschijnselen zoals het gebruik van het bepaalde lidwoord, van pronomina, en de plaatsing van konstrastief of emfatisch accent moet een zinsgrammatika een beroep doen op gegevens buiten de zin, dat wil zeggen, op andere zinnen, die dan de condities vormen waaronder een zin met een konstituent met een bepaald lidwoord, bijvoorbeeld de man, welgevormd is. Daarmee raakt Van Dijk aan een aktueel probleem in de generatieve grammatika waarover een snel groeiende hoeveelheid literatuur bestaat.Ga naar voetnoot2 Het dilemma kan in z'n eenvoudigste vorm als volgt worden gesteld: moet een grammatika tevreden zijn met het maken van een onderscheid tussen + Bepaalde en - Bepaalde lidwoorden, (beter: + Bepaalde en - Bepaalde Nominale konstituenten), of moeten er kondities en regels worden geformuleerd waardoor ‘Bepaaldheid’ tot stand komt? In een zinsgrammatika doen vergelijkbare problemen zich direkt voor in de beschrijving van samengestelde zinnen: de zin Hij schrok toen hij Jan's kamer binnenkwam is niet akseptabel als de twee pronomina hij en de eigennaam Jan naar dezelfde persoon verwijzen, de zin Hij schrok toen hij z'n kamer binnenkwam is wel akseptabel als de drie pronomina hij, hij, en z'n naar dezelfde persoon verwijzen. Als men, zoals Van Dijk, de kondities voor het gebruik van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordgroep als de man wil formuleren, dan blijken die zeer complex te zijn. Bijvoorbeeld kan het bepaalde lidwoord gebruikt worden als iemand zojuist is genoemd, of als hij bekend wordt verondersteld. Beperken we ons tot deze ‘voorafgaande identifikatie’ dan moet er over een sequentie van opeenvolgende zinsstrukturen een notie ‘identiteit’ en een notie ‘terugverwijzing’ worden gedefinieerd. ‘Bepaaldheid’ kan dan worden beschouwd als een kenmerk dat ingevoerd wordt door een regel die van toepassing is op een nominale konstituent die in een eerdere zin is geïntroduceerd, hetzij doordat hij direkt is genoemd, hetzij doordat hij, indirekt, semantisch wordt voorondersteld. De notie ‘bepaaldheid’ blijkt echter dubbelzinnig te zijn: de man kan slaan op een bepaalde, specifieke man (de man die daar loopt is mijn oom) of op een bepaalde, maar verder niet gespecificeerde man (de man die dat kan krijgt een medaille). Dit verschil kan men aangeven door twee verschillende operatoren te gebruiken in de weergave van de logische struktuur van zinnen met bepaalde nominale konstituenten. Eigenaardig genoeg doet zich bij onbepaalde nominale konstituenten dezelfde dubbelzinnigheid voor: als iemand zegt Jan gaf Piet een boek kan hij ‘een’ specifiek boek bedoelen, maar als iemand zegt Ik heb wel eens een goudlijster gezien kan hij heel goed ‘een’ verder niet gespecificeerde goudlijster bedoelen. Ook dit verschil kan worden aangegeven door twee verschillende operatoren. Gebruikt men voor het niet-specifieke geval de existentiële operator, dan moet nog een derde operator worden ingevoerd voor: ‘niet specifiek maar wel één (willekeurig gekozen) individu’. Bepaalde nominale konstituenten kunnen dan in een tekst gedefinieerd worden als voortzettingen van twee types onbepaalde nominale konstituenten: ‘onbepaald en specifiek’ of ‘onbepaald, nietspecifiek, maar wel één individu’. Op dezelfde basis beschrijft Van Dijk in dit hoofdstuk (p. 41-81) het gebruik van anaforische pronomina, en zinnen van het type De man die daar loopt is mijn oom, die hij beschouwt als afgeleid uit twee opeenvolgende zinsstrukturen: [Er loopt daar een man] [Die man is mijn oom]. Dit is in de TG syntaxis geen populair gezichtspunt,Ga naar voetnoot3 maar naar mijn mening heeft Van Dijk volkomen gelijk dat niet alleen zogenaamde uitbreidende bijzinnen maar ook beperkende bijzinnen, zoals in dit voorbeeld, adekwaat kunnen worden beschreven door een vorm van zinsconjunktie. De beperkende bijzin wordt afgeleid uit een zin die aan de hoofdzin voorafgaat, de uitbreidende bijzin, die de status van een toevoeging heeft, wordt afge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leid van een op de hoofdzin volgende zinsstruktuur. Van Dijk's voorbeelden op p. 46 vind ik wat minder gelukkig. De zin
De zin
Tenslotte brengt Van Dijk de verschillende grammatische verschijnselen die hij hier behandelt onder één noemer in een beschouwing over de noties ‘Topic’ en ‘Presuppositie’, en geeft hij de mogelijkheden aan om deze noties formeel te definiëren over (deel)strukturen van op elkaar volgende zinnen. Van Dijk levert hier een belangrijke en originele bijdrage aan de theorie over de zinsgrammatika's en hun mogelijke extensie. De manier waarop hij dat doet komt neer op het formuleren van de logische kondities voor bepaaldheid, pronominalizering, en dergelijke, en het uitdrukken van die kondities in termen van samenhangende zinsstrukturen. In vergelijking daarmee is wat Van Dijk zegt over het genereren van die sequenties van abstrakte zinsstrukturen, en over de derivaties die tenslotte de uiteindelijke zinnen moeten opleveren, erg kort en schetsmatig. Een opmerking zoals op p. 114 dat, gegeven de juiste logische formulering van dieptestrukturen, bepaalde noodzakelijke operaties op die strukturen ‘will be automatically triggered’ lijkt mij rijkelijk optimistisch zolang de genoemde kanten van de tekstgrammatika niet explicieter zijn uitgewerkt. Voorzover Van Dijk wel illustraties geeft, bijvoorbeeld van de derivatie van beperkende bijzinnen, wijzen die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de richting van een nuttige extensie van de grammatika's van (samengestelde) zinnen, maar de bewering dat een tekstgrammatika dingen kan die een zinsgrammatika principieel niet kan, is daarmee nog niet bewezen. Voordat ik overga naar een bespreking van de meer specifieke eigenschappen van tekstgrammatika's die Van Dijk aan de orde stelt, wil ik eerst een tweede bezwaar noemen, dat principiëler is dan het bovenstaande. In zijn kritiek op de gangbare generatieve grammatika's en de daaraan verbonden notie ‘competence’ stelt Van Dijk dat de competence van een taalgebruiker ‘textueel’ is. Naar mijn mening is dit een vergissing, die aan de waarde van Van Dijk's beschouwingen over tekstgrammatika's zelf verder weinig afdoet, maar die ik toch wil signaleren omdat dit standpunt mijns inziens volstrekt onhoudbaar is. Deze ‘competence’ zou dan bestaan in de mogelijkheid tot het voortbrengen en interpreteren van samenhangende sequenties van abstrakte zinsstrukturen, of van logische kondities voor dergelijke sequenties die in zinsstrukturen kunnen worden uitgedrukt. Daarmee is die competence ‘plat’, in de zin dat er verschillende dimensies aan ontbreken: de dimensie van de zin als ‘speech act’ en de dimensie van het gebruik van zinnen in een kommunikatieve situatie. Als het juist is dat de definitie van competence als zins-competence gebrekkig is - wat ik bereid ben aan te nemen - dan is het zeker onjuist daarvoor een notie ‘textuele competence’ in de plaats te zetten, die alleen maar betrekking heeft op een op zichzelf staand geheel van samenhangende zinsstrukturen. Dat is ook maar één aspekt van wat een taalgebruiker met zijn taal kan, en een specifiek aspekt bovendien. Niet dat ik in staat zou zijn de konsekwenties van een veel ruimere definitie van competence voor een theorie van taalbeschrijving ook maar in de verste verte te overzien, maar ik vind wel dat de notie ‘textuele competence’ alleen gradueel in kunstmatigheid verschilt van de notie ‘zins-competence’.
3. Het wordt tijd om op te merken dat de specifieke eigenschappen van een tekst nog niet aan de orde zijn geweest, anders zou men van het boek een heel verkeerde indruk krijgen. De verschijnselen van samenhang van abstrakte zinsstrukturen die hierboven zijn besproken, betreffen in de opvatting van Van Dijk alleen maar de oppervlaktestruktuur van de tekst. De dieptestruktuur, of ‘macrostruktuur’, wordt gegenereerd door een herschrijfgrammatika waarvan de uitgangssymbolen zo zijn gekozen dat ze geschikt zijn om de semantische en plan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matige coherentie van een tekst te verklaren. Verschillende soorten transformatieregels brengen dan de tekstuele oppervlaktestruktuur tot stand. In hfdst 8 van deel II van zijn boek illustreert Van Dijk dat onder andere aan het verschil tussen de dieptestruktuur van een vertelling (story) en de oppervlakte-vertelstruktuur (plot). Op welke manier sluit Van Dijk's ontwerp van een tekstgrammatika nu aan bij de bestaande modellen van zinsgrammatika's? Allereerst is dat direkt al het geval, omdat Van Dijk aanneemt dat de dieptestruktuur van een tekst en van een zin, en de grammatika's die deze dieptestrukturen genereert, isomorf zijn (p. 138). De herschrijfgrammatika die Van Dijk gebruikt heeft de vorm van een predikatencalculus waarin de predikaat-variabelen en argument-variabelen zijn ontleend aan de casus-theorie van Charles Fillmore (1968). Het uitgangssymbool is T (voor Tekst), en verder gebruikt Van Dijk een aantal conventies die eerder voor zinsgrammatika's zijn geïntroduceerd om bepaalde aspekten van de zinsinhoud weer te geven, zoals de scheiding tussen een propositioneel gedeelte en een performatief gedeelte, modale en andere operatoren, en quantoren. Het concept tekstuele diepte-struktuur of macro-struktuur heeft Van Dijk nodig om de semantische coherentie van een tekst te verantwoorden, want die kan niet, of maar zeer beperkt, worden verklaard uit de eigenschappen van sequenties van zinnen. Wel gehoorzaamt die oppervlaktestruktuur van bijvoorbeeld een literaire tekst ook weer aan bepaalde wetmatigheden, zoals metrum, die door specifieke transformaties kunnen worden verklaard. Daarmee worden de transformatie-regels, en de formulering van de condities waaronder die kunnen worden toegepast, zodat de uiteindelijke oppervlaktestruktuur vorm. krijgt, een cruciaal punt in deze opzet. Maar zoals Van Dijk zelf op verschillende plaatsen zegt (p. 159 o.a.) zijn die kondities en die transformaties zeer tentatief geformuleerd.Ga naar voetnoot4 En daardoor wordt het ook moeilijk zich een oordeel te vormen over de gekozen uitgangssymbolen voor de dieptestruktuur. Dat blijkt opnieuw in Van Dijk's plaatsbepaling van een specifiek literaire tekstgrammatika (hfdst 5). Een dergelijke grammatika wordt gezien als een niet onafhankelijke, maar wel autonome tekstgrammatika die van een normale tekstgrammatika verschilt door twee typen van regels: regels die als modifikaties van de gewone regels kunnen worden beschouwd, en regels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de gewone tekstgrammatika niet heeft; deze laatste maken dan de ‘strong generative capacity’ van de literaire tekstgrammatika uit. Dat betekent dan ook, dat Van Dijk het idee dat een literaire grammatika gedefinieerd kan worden als ‘deviatie’ van een gewone grammatika, verwerpt - een punt waarop hij het ongetwijfeld met verschillende mensen aan de stok zal krijgen, maar waarvoor hij heel interessante argumenten heeft. Waar het mij hier om gaat, is, dat ook in de relatie tussen tekstgrammatika en literaire tekstgrammatika een groot gewicht komt te liggen op de transformatie-regels die met verschillende tussenstadia de uiteindelijke tekstuele oppervlaktestruktuur tot stand brengen. Men krijgt sterk de indruk dat Van Dijk's transformaties in feite realiseringsregels of projektieregek zijn van een complexiteit en met een strukturerende funktie waardoor ze kwalitatief verschillen van de transformaties van een orthodoxe zinsgrammatika. Dat hangt ongetwijfeld samen met de gekozen uitgangssymbolen voor de tekstuele dieptestruktuur, maar omdat Van Dijk over de transformatieregels niet erg expliciet is, laat zich dat moeilijk vaststellen. Op dit punt is dit boek meer een illustratie van, dan een oplossing voor een zeer aktueel probleem van de generatieve grammatika, namelijk, de vrijwel ongelimiteerde mogelijkheden van transformaties als verbinding tussen onderliggende struktuur en oppervlaktestruktuur. En dat is, zoals in het boek ook wordt gezegd, een zwakte van zo'n grammatika, en niet een voordeel. Veel preciezer en konkreter is Van Dijk in zijn beschrijving van wat hij als oppervlakteverschijnselen van een tekst beschouwt, bijvoorbeeld ook zijn beschrijving van metafoor in termen van transformaties die opereren op pre-lexikale strukturen (hfdst 7). De grote verdienste van dit boek is de konsekwentheid en de hardnekkigheid waarmee Van Dijk een theorie over generatieve tekstgrammatika's uiteenzet en formaliseert, en de deskundigheid waarmee verschillende al bestaande modellen en voorstellen op hun bruikbaarheid worden getoetst. Bovendien levert hij op meer dan een punt een bijdrage aan de oplossing van belangrijke linguïstische problemen. Als geheel is het model van een tekstgrammatika zeer spekulatief, en er zal nog heel wat konkrete discourse-analyse verricht moeten worden, voordat Van Dijk's voorstellen toetsbaar zijn - wat tenslotte een van de belangrijkste doelstellingen van een generatieve grammatika is. Rijksuniversiteit Leiden Vakgroep Nederlands j.g. kooij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aspects of Literary Grammars, deel II van T.A. van Dijk, Some Aspects of Text Grammars.Te midden van de ontelbare teksten zijn er een aantal die we literair noemen. Wie ze wil beschrijven heeft aan de ‘traditionele’ Chomskyaanse S-grammatica (met de zin als eenheid) niet voldoende. Voor teksten hebben we een tekst-grammatica nodig en voor literaire teksten een literaire tekstgrammatica. In deel II van Some Aspects schetst van Dijk hoe een grammatica voor literaire teksten er uit moet zien. We moeten daarvoor aannemen dat deel I geslaagd is: we stellen dat we een tekstgrammatica ter beschikking hebben voor normale teksten van de moedertaal. Het is een generatieve grammatica, d.w.z.
Wat gebeurt er nu met literaire teksten? De meeste ervan zullen bij a) afvallen omdat ze om de een of andere reden ‘ongrammaticaal’ zijn. En de teksten die er door komen krijgen onder b) te weinig aandacht voor hun typisch literaire kenmerken als rijm en metrum die weliswaar niet in strijd zijn met de normale grammatica maar er ook niet worden beschreven. Er zullen dus in een grammatica die ook literaire teksten moet kunnen genereren extra regels en categorieën moeten worden. opgenomen. Twee verrassende mogelijkheden doen zich nu voor. De eerste is de stelling ‘iedere tekst is een literaire tekst’, immers een literaire grammatica omvat de gewone grammatica omdat hij dezelfde regels heeft plus nog een complement. Ten tweede: ‘literatuurwetenschap is tot taalwetenschap te herleiden’ want ook de complementaire regels zijn linguïstisch gefundeerd. Van Dijk verwerpt beide stellingen, na een aantal theoretische overwegingen die ook hemzelf niet geheel overtuigen; intuïtie geeft tenslotte de doorslag (p. 199). Verder stelt hij dat literatuurwetenschap zich uitsluitend interesseert voor het complement van exclusief literaire regels. Daarmee is het een typisch complementaire wetenschap, zo ongeveer als scheikunde tegenover natuurkunde. De verhouding tot taalkunde is er een van ‘niet-wederkerige afhankelijkheid’ (p. 208). De literaire grammatica is, evenals de nietliteraire, te organiseren van mikro- naar makrostruktuur, van oppervlakte- naar diepteoperaties. Van Dijk begint met literary phonology, met onder meer een aparte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afdeling metrics, waar ook ‘ritme’ wordt genoemd hoewel ritme in een grammatica als deze toch alleen maar ongrammaticaal kan zijn, lijkt me: afwijking van het metrum. Hiernaast staat graphology (typografie). Daarna volgt literary syntax, die niet alleen maar afwijkingen, transformaties van de niet-literaire syntaxis bevat, maar ook autonome (zij het niet onafhankelijke) schema's als herhaling, rijm, metrum enz. Op dit punt verschilt van Dijk van mening met Bierwisch, die alle literaire regels als transformaties wil beschrijven. Het derde punt is literary semantics. Dit onderdeel vindt van Dijk het meest interessant. ‘Gedachtenfiguren’ moeten daar worden beschreven, metaforisatie vooral, en verder b.v. ‘thema’ en ‘functie’. Vervolgens literary macro-semantics die tekstuele dieptestructuren definiëren. Daarbinnen valt de analyse van literary narrative. Tenslotte is er literary pragmatics, door van Dijk ondergebracht bij de theorie van de literaire performance. Dit betreft de verhouding van literaire teksten en hun ‘gebruikers’, literaire communicatie. Deel III van het boek, tevens het laatste hoofdstuk, maakt daar een aantal wel zeer voorlopige opmerkingen over. Wellicht verschaft van Dijks voor binnenkort aangekondigde Kontekst. Een essay in pragmatiek meer informatie. Van Dijk bevindt zich aan het begin van de ontwikkeling van een nieuwe wetenschap. Haast alles moet nog gebeuren en hij ziet zich gedwongen meestal slechts grote lijnen aan te geven. Op het beschrijven van sematische operaties als metaforisatie (hoofdstuk 7) zal hij wat dieper ingaan, maar oppervlakte- en makro-operaties (hoofdstuk 6 en 8) blijven oppervlakkig. Op dit ogenblik ziet hij als zijn belangrijkste taak de algemene theoretische status van de literaire regels te classificeren, hun plaats te midden van andere taalkundige regels en categorieën. De volgorde van de hoofdstukken 6, 7, 8 is van oppervlaktestructuur, waar het meest aan gedaan is, tot dieptestructuur, waarbij vooral de macro-semantische operaties (narratieve teksten) pas de laatste tijd in de belangstelling staan. In dezelfde volgorde ziet van Dijk een steeds grotere kans te komen tot het formuleren van universalia van literatuur, basic proporties, common to all literature. Aldus, hierboven enkele lijnen uit het betoog van van Dijk. Zijn terrein is zo enorm uitgestrekt - taalwetenschap, literatuurwetenschap (poetics stelt hij als term voor) en communicatieleer - dat hij ondanks de dikte van zijn boek vaak erg voorlopig moet blijven en ook dat overlappingen en tegenspraak haast niet uit konden blijven. De lezer wordt overstroomd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met inleidingen en preliminaria die meermalen een beetje op elkaar betrekking hebben, zodat men soms ijverig moet zoeken om alle argumenten over een bepaald onderwerp bij elkaar te krijgen. Gaandeweg wordt de lezer echter gewonnen voor de avontuurlijke opzet het nieuwe te proberen: teksten ook inderdaad als teksten te beschrijven. En dan kan het gebeuren dat men radicaler wil zijn dan van Dijk zelf. Zoals in hoofdstuk 6 waar een aanzet gegeven wordt voor metrics, maar waar men zo graag zou willen zien hoe daar de tekst uitgangspunt kan zijn - zoals tenslotte ook door de Russische Formalisten al ondernomen is. Nu blijft het een tijdlang de indruk maken van een nieuwe, wat omslachtige manier van noteren van zéér oude schema's. Hoofdstuk 7 geeft iets dergelijks te zien. Van Dijk zal processen van metaforisatie behandelen en hij begint veelbelovend met de mededeling dat we sinds Aristoteles op dit gebied wel wat hebben bijgeleerd, bijvoorbeeld dat we van de tekst moeten uitgaan en dat een metafoor niet iets is waarbij een woord gesubstitueerd is voor een ander. Vervolgens, na een inleiding over generatieve semantiek, citeert hij het gedicht Jour éclatant van Reverdy en licht daaruit één woordgroepje le vent se dé ploie dat hij geïsoleerd uit de contekst als een voor dit gedicht typisch voorbeeld van metafoor behandelt. Is de lezer ongeduldig als hij vindt dat er sinds Aristoteles toch niet zó veel gewonnen is met de conclusie In our example then, ‘wind’ is represented as a tissue or implicitly compared with a tissue (...) p. 257)? De geciteerde conclusie geldt alleen when a metaphorizing lexem is interpreted literally, maar van Dijk geeft overigens toe dat de beschrijving die hij heeft gegeven comes pretty close to classical ideas about the replacement of an ‘appropriate word’. Waarom dan? vraagt men zich af. Misschien omdat het vervolg van het hoofdstuk, waar wél ernst gemaakt wordt met een poging tot tekstgrammatica, zo heel speculatief moet blijven omdat een bevredigende theorie over semantiek ontbreekt. De kritiek op semantische theorieën is op het ogenblik overtuigender dan de theorieën zelf. Het lijkt b.v. moeilijk weerlegbaar dan de zo ‘moderne’ afleidingsregels, waarvan van Dijk een veelvuldig gebruik maakt, in feite berusten op ‘ouderwets’ associëren. Van Dijk steunt op recent semantic theory, d.w.z. voor een groot deel op Greimas (p. 93). Maar ook voor Greimas geldt de - nog recentere - kritiek van Mounin le noyau en est toujours le vieux système aristotélien de classement par le genre prochain et la différence spécifique (Clefs pour la linguistique, Paris 1968, p. 166) - zie verder b.v. T. Anbeek in Soma en J.P. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guépin in Hollands Maandblad, beide maart 1972. Van Dijk is overigens opvallend makkelijk met toegeven. Dit soort bezwaren zijn ‘bij de huidige stand van de wetenschap’ (een wending, die vaak bij hem voorkomt) a serious drawback, maar daarin ligt een task voor toekomstig onderzoek. Hij toont een vast vertrouwen dat waar hij vastloopt tenminste een kader gegeven moet kunnen worden waarbinnen een oplossing mogelijk zal zijn. Het is een vertrouwen dat aanstekelijk werkt, vooral waar hij het enigszins kan waarmaken. Zoals wanneer hij in hoofdstuk 8 spreekt over de ontwikkeling binnen het analyseren van ‘narratieve structuren’, hier uiteraard beperkt tot die van literaire teksten. Toch ook hier weer principiële problemen die ontstaan wanneer men dezelfde logische begrippen toepast op de werkelijkheid binnen en buiten het verhaal (vgl T. Anbeek, Raster VI/3 1972). Op p. 281 citeert van Dijk een romanfragment. De eerste zin daarvan is The gray warm evening of August had descended upon the city, and a mild warm air, a memory of summer, circulated in the street. Van Dijk zegt nu: warm ≡ warm, evening ∩ air, August ∉ summer; streets ∉ city. Buiten deze tekst kan men met dit soort relaties eventueel iets bedoelen, maar binnen de tekst is het eerste warm niet identiek met het tweede dat in een andere woordgroep staat en alleen al doordat het een ‘herhaling’ is een andere waarde krijgt. Als er staat (p. 194) LN ∩ LL = Ø (er bestaat geen tekst die zowel niet-literair is als literair) dan volgt de juistheid daarvan uit het uitgangspunt LN ∪ LL = L (binnen een taal zijn slechts niet-literaire óf literaire teksten). Dat kan men zo stellen (of het zinvol is of niet). Maar wanneer men van een gegeven tekst, performance, uitgaat dan gaat aan welke indeling dan ook interpretatie vooraf. Bij het construeren van een dieptestructuur is dat: eerst parafrase. Alle onzekerheid van hermeneutiek komt dan weer terug, hoe graag men die ook door (formele) logica zou uitbannen. De voorzichtig zoekende van Dijk (The rules (if any) will be of a very informal character - p. 210) is mij liever dan de zo heel zekere. Maar ik heb het niet voor het kiezen. Hij ook niet helemaal lijkt het. Bij zich noemende moderne literatuurstudies is het bijvoorbeeld haast verplicht te onderstrepen dat men, in tegenstelling tot traditional literary scholarship, ‘wetenschappelijk’ te werk zal gaan, d.w.z. volgens de methoden van de experimentele wetenschappen. Vervolgens merkt men op (van Dijk doet dat ook) dat men aan algemene, consistente, systematische, volledige theorieën nog lang niet toe is. Het grote probleem is dat in de menswetenschappen experimenteren haast niet mogelijk is en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men moet verifiëren aan de intuïtie, het taalgevoel. In dit tijdschrift heeft J.J.A. Mooij dit helder uiteengezet (‘Over het interpreteren van literaire werken’, Forum der Letteren 5 (1963)). Van Dijk signaleert dat ook (p. 175) maar vervolgt toch The main criterion, of course, will remain: the hypotheses and rules must in principle be sufficiently explicit to be testible. De redenering lijkt ongeveer als volgt te verlopen: 1) het is weliswaar onmogelijk om zelfs de belangrijkste literaire hypotheses empirisch te toetsen - we moeten ons beroepen op ons taalgevoel; 2) maar we hebben nu eenmaal gekozen voor de methoden van de empirische wetenschappen als model; 3) laten we dus al onze uitspraken zo expliciet en formeel mogelijk laten zijn. Het gevolg van 1 t/m 3 is maar al te vaak een reeks uiterst expliciet geformuleerde hypotheses met daarbij de eis dat zó en zo alleen literatuurwetenschap bedreven moet worden. Dit alles met als sterkste argument dat de toekomst de verificatie zal brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literary competenceLiterary competence is het ‘geïdealiseerde’ vermogen van een groep sprekers van de moedertaal om een oneindig aantal literaire teksten te produceren en te interpreteren en intuïtief het verschil te herkennen tussen literaire en niet-literaire teksten. Van Dijk zegt op p. 185 dat hij gebruik maakt van het model ‘literaire competence tegenover performance’ als consequentie van zijn beslissing om de moderne generatieve taaltheorie als uitgangspunt te nemen. Op p. 207 zegt hij echter dat we wel gedwongen zijn om een generatieve grammatica als model te nemen wanneer we aannemen dat een groep sprekers van een taal zoiets als een literaire competence bezit. In elk geval is het dus duidelijk dat hij het begrip literaire competence niet wil missen. Toch zitten hier moeilijkheden (zie b.v. A. Berger, ‘Poesie zwischen Linguistik und Literaturwissenschaft’. Linguistische Berichte 17 (1972) p. 1-12). Literaire performance is het gebruik van competence in processen van literaire communicatie (p. 185). Elders leidt men af dat performance zo ongeveer gelijk is aan ‘stijl’ (p. 172, Stylistics practically coincides with a theory of performance and with pragmatics). Hoe scheiden we nu competence en performance bijvoorbeeld bij die moderne teksten die weinig klassieke literaire kenmerken vertonen en in plaats daarvan een rijkdom aan vreemde vormen; of hoe bij narratieve teksten met een zeer grillig verloop van de tijd? Maakt men van al die bijzonderheden regels dan worden het er zoveel dat van systeem geen sprake meer is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of dat de beschrijving samenvalt met de verschillende teksten. Daarmee worden competence en performance één. Beschrijft men alleen grote lijnen, dan krijgt men een grammatica die ook teksten genereert die niet literair zijn en die bovendien specifieke bijzonderheden niet kan beschrijven. Toch worden die teksten door een groep lezers als literatuur aanvaard maar niet op grond van een literaire competence want men kan niet meer ‘intuïtief beslissen’ of de tekst al dan niet ‘welgevormd’, literair-grammaticaal is. Zou het beter zijn om, hoewel van Dijk het nadrukkelijk verwerpt, bij literatuur te spreken van een bijzonder taalgebruik, dus van een performance (systeem)? Of kunnen we, alweer tegen van Dijk in, met Jakobson een poetic function aannemen? Dat sluit in elk geval beter aan bij het gevoel dat rijm, metrum en ook sonnet-vorm op zichzelf nog geen indicatoren zijn voor literatuur. Daarmee zijn we op de vraag gekomen wat ‘literariteit’ is. Wie opmerkt dat de beslissing wel of niet literatuur, voor een groot deel afhangt van culturele factoren, traditie, afspraken binnen een groep, vindt van Dijk aan zijn zijde. In deel III staat daar meer over. Maar in deel II wil hij abstraheren van alle omstandigheden. Het begrip ‘literariteit’ is puur formeel: afleidbaarheid met behulp van literaire ‘regels’, zoals rijm, metrum en sonnet. Ik vraag me af of zo'n formeel begrip ons veel leert voor iets dat niet in de eerste plaats formeel lijkt. Welk inzicht wordt gediend met de definitie dat een tekst een hogere graad van literariteit moet worden toegekend naarmate meer literaire operaties zijn toegepast? Voor de waarde van de tekst zegt het niets, aldus ook van Dijk zeer nadrukkelijk (p. 193). Voor het type tekst ook niet. Laten we de waarschuwing van N. Frye ter harte nemen dat het voor een typologie geen zin heeft om een spin, een inktvis en een strijkkwartet bij elkaar in te delen op grond van het formele kenmerk dat ze acht poten hebben. Het voorgaande houdt nog geen pleidooi in voor de ‘Methode van het Verstehen’, al ben ik minder overtuigd dan van Dijk blijkens een voetnoot op p. 178 dat de weerlegging (refutation) daarvan gegeven is. Het wil alleen zeggen dat het mij nog niet duidelijk is dat de generatieftransformationele tekstgrammatica het uitgangspunt moet zijn van elke literatuurstudie die als wetenschap wil kunnen optreden. Wat van Dijk in deze en andere publicaties echter wel overtuigend heeft laten zien is dat de linguïstiek, zo niet in zijn geheel dan toch in some aspects een centrale functie kan gaan innemen in de literatuurwetenschap.
p.f. schmitz | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de theorie van literaire tekstenModerne Literatuurteorie, een eksperimentele inleiding, door T.A. van Dijk. Van Gennep, Amsterdam 1971.Tot degenen die de laatste paar jaar veel tot de levendigheid van de Nederlandse literatuurwetenschap hebben bijgedragen behoort zeker T.A. van Dijk. In een reeks van snel op elkaar volgende geschriften trachtte hij begrip te wekken voor nieuwe benaderingen, en ontwikkelde hij (meer of minder uitgewerkt) eigen bijdragen tot die nieuwe benaderingen. Een aantal opstellen werd kort geleden gebundeld uitgegeven onder de titel Taal, Tekst, Teken (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1971). Uit hoofde van deze activiteit heeft hij zich nu reeds een eigen en zeker niet onbelangrijke plaats in de Nederlandse literatuurwetenschap verworven. Mijn hierna volgende, en ten dele minder vriendelijke, opmerkingen zijn niet bestemd om daaraan te tornen. Van Dijk's voornaamste interesse geldt waarschijnlijk de tekstgrammatica, d.w.z. het pogen om de grammatica behalve met een apparaat tot het genereren van zinnen uit te rusten met een apparaat tot het genereren van teksten. Daartoe zal de grammatica zich meer dan tot nu toe gebruikelijk was rekenschap moeten geven van de verbanden die er tussen de opeenvolgende zinnen van een samenhangende tekst bestaan. Tevens rijst de vraag of en hoe in zo'n grammatica het verschil tussen diverse typen van teksten (bijv. propagandistische, journalistieke, wetenschappelijke, literaire) kan worden gekarakteriseerd. Ook het hier te bespreken boek is primair een onderzoek naar dat wat een transformationeel-generatieve tekstgrammatica te bieden heeft; meer in het bijzonder: aan de literatuurwetenschap te bieden heeft. Voor het zover is passeren echter ook andere belangrijke kwesties de revue. Vandaar dat ik in deze bespreking evenmin met de deur in huis val. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Wat is een (literatuur-)theorie?In zijn ‘Opmerkingen vooraf’ en in Hoofdstuk 1 geeft de schrijver zijn doelstellingen aan alsmede een aantal algemene methodologische grondslagen. Zijn beschouwingen voeren niet tot verhelderende resultaten. Erg verwarrend is reeds deze opmerking over o.m. de status van zijn eigen boek: ‘In tegenstelling tot wat men wellicht zou verwachten ten aanzien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de ‘praktijk’ is een teorie geen handleiding voor de zg. ‘interpretatie’ van individuele literaire teksten. De teorie beperkt zich in principe tot een ondubbelzinnige en systematiese formulering van de relevante eigenschappen die meerdere literaire teksten gemeen hebben. Het gaat de literatuurteoretikus in feite om het systeem, de regels, die aan die teksten ten grondslag liggen. Pas op basis van onze kennis, hoe onvolledig ook, van dat systeem zijn we in staat ook individuele teksten te beschrijven. In dit verband moet dan ook benadrukt worden dat de traditionele ‘literaire kritiek’ of literaire analyse (close reading, explication de textes) niet met literatuurteorie vereenzelvigd mag worden, zij maakt slechts een preliminaire fase uit van de teorievorming en -toetsing. Men kan zelfs zeggen dat adekwate analyses zich op een teorie moeten baseren.’ (blz. 9). Waarschijnlijk is hier geen tegenstelling bedoeld tussen ‘in principe’ en ‘in feite’ in zin 2 en zin 3. Ook al zou dat wél het geval zijn, dan is daarmee nog niet verklaard waarom de bedoelde systematische formulering van relevante eigenschappen perse zou moeten verlopen via de formulering van regels. En wat is nu eigenlijk de verhouding tussen (algemene) theorie en (bijzondere) interpretatie? De laatste drie zinnen van het citaat zwaaien wat dit betreft heen en weer. Eerst heet het dat de theorie moet voorafgaan, dan dat de interpretatie preliminair is, en tenslotte weer dat de theorie de grondslag levert (waarmee in feite ook zin 1 is weersproken). Van meet af aan is er dus een zekere slordigheid in de formuleringen. Men zou daar vrede mee kunnen hebben als de onduidelijkheden later werden opgehelderd. Dat is m.i. echter niet het geval. Want ook de uitvoeriger beschouwingen over theorievorming in hoofdstuk 1 laten te wensen over. De belangrijkste fout is dat Van Dijk hier (speciaal op blz. 15-16) de welgevormde uitdrukkingen van een theorie vereenzelvigt met de uitdrukkingen die door de theorie als waar worden aangemerkt, d.w.z. de geasserteerde uitspraken (de axioma's en de theorema's of stellingen) van die theorie. Die laatste vormen slechts een deelklasse van de welgevormde uitdrukkingen. Daardoor hangt wat over toetsing van een theorie gezegd wordt volkomen in de lucht (16-17). Want alleen de geasserteerde uitspraken, maar niet de welgevormde uitdrukkingen, zijn voor de toetsing belangrijk. De verwarring is tot stand gekomen doordat Van Dijk een Chomskyaanse grammatica als een voorbeeld van een geformaliseerde empirische theorie beschouwt, en dan de eindproducten van die grammatica als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspraken opvoert. Hij juicht het in dat verband zelfs toe dat ‘het logiese karakter van de regels (ervoor zorgt) dat niet twee formules kunnen worden “afgeleid” die met elkaar in strijd zijn.’ (15). Natuurlijk kan het logische karakter van afleidingsregels niet garanderen dat een theorie consistent is; dat hangt van de gekozen axioma's af. Bovendien echter is het uitermate wenselijk dat tot de welgevormde uitdrukkingen van een theorie onderling strijdige formules behoren. Meer in het bijzonder moet zij ook paren zinnen van het type ‘X’ en ‘Het is niet waar dat X’ toelaten. (Maar zulke paren moeten natuurlijk niet tot de geasserteerde uitspraken behoren.)Ga naar voetnoot1 Het logische karakter van de regels garandeert volgens Van Dijk behalve de consistentie van de theorie ook de waarheid van de eindproducten: de stellingen zouden per definitie waar zijn wanneer wij maar aannemen dat de axioma's waar zijn (blz. 16 r. 5-8). De gedachte is te mooi om waar te zijn want tenslotte kunnen wij die waarheid zo niet afdwingen. Zij is waarschijnlijk te verklaren als onjuiste contaminatie van twee andere gedachten die juist zijn, te weten: Als wij aannemen dat de axioma's waar zijn, moeten wij aannemen dat de stellingen waar zijn. En: als de axioma's waar zijn, dan zijn de stellingen waar. De vraag dringt zich op wat Van Dijk precies onder deductieve logica verstaat.Ga naar voetnoot2 Gezien het voorafgaande is het des te merkwaardiger te vinden, dat ‘streng-logies’ op verscheidene plaatsen in dit boek kennelijk niets anders betekent dan ‘volgens nauwkeurige regels’ (bijv. blz. 57). Zoiets geeft natuurlijk geen enkele grondslag voor beschouwingen over consistentie en waarheid. Minder bevredigend in het eerste hoofdstuk zijn ook de beschouwingen over definities (13-14). Wat hier over de operationele definitie staat, kan men onmogelijk begrijpen als men niet al weet wat operationele definities zijn. In elk geval definiëren deze definities niet ‘door het verrichten van een bepaald eksperiment’, zoals Van Dijk het voorstelt. En wat wordt onder functionele definitie verstaan? De omschrijving zinspeelt op de impliciete definitie (iets wat dan nog de definitie d.m.v. axioma's en de contextuele definitie kan betekenen). Maar het gaat kennelijk om heel iets anders, al is het niet duidelijk om wat precies. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel blijkt dat de eisen voor een functionele definitie onmogelijk erg streng kunnen zijn. Dus waarom zouden nu bijv. ‘harmonie’ en ‘eenheid van vorm en inhoud’ (blz. 20) niet functioneel gedefinieerd kunnen zijn? Tenslotte schijnt Van Dijk er van uit te gaan dat falsifiëren uitsluitend d.m.v. één tegenvoorbeeld kan gebeuren (blz. 17 en 18). Maar ook de hypothese ‘de meeste thans levende volwassen Amsterdammers zijn lastig’ is, gegeven een empirische specificatie van ‘lastig’, falsifieerbaar, zij het niet door middel van het vinden van één meegaande Amsterdammer doch van ± 300.000 daarvan. Men kan die desnoods gezamenlijk als één tegenvoorbeeld beschouwen, maar zo gebruikt Van Dijk het begrip ‘tegenvoorbeeld’ niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Tekst en WerkelijkheidHet tweede hoofdstuk, over ‘Het literaire kommunikatieproces’, bevat een aantal interessante en m.i. in beginsel juiste opmerkingen over het aandeel van werkelijkheidskennis (in dit verband onderscheiden van taalkennis) in de verstandhouding tussen zender en ontvanger van een tekst. Zender en ontvanger zullen over een gemeenschappelijke voorkennis moeten beschikken, ook inzake de werkelijkheid (27; 34). Voor literaire werken wordt hier terecht geen uitzondering gemaakt: De geconstrueerde werkelijkheid van de literaire tekst kunnen wij volgens Van Dijk ‘pas “begrijpen” wanneer wij haar in verband brengen met onze kennis van de historiese werkelijkheid’. (38). Het uitvoerigst wordt de kwestie behandeld in paragraaf II-5, onder het hoofd van de sociale aspecten van de relatie tekst-kontekst (blz. 45-53). Toch heeft ook dit betoog te lijden onder Van Dijk's slordige redeneerwijze. Hij voert herhaaldelijk begrippen in waarvan de inhoud voortdurend verschuift. Onderscheidingen, door hemzelf gemaakt, worden even later veronachtzaamd. Dit betreft zeker drie gevallen, nl. semantisch vs. referentieel; taalkennis vs. werkelijkheidskennis; presuppositie vs. katalyse. Reeds op blz. 31, waar voor het eerst in systematisch opzicht van semantiek sprake is, worden betekenis en referentie niet duidelijk uit elkaar gehouden. Van Dijk begint de semantiek te omschrijven als betekenisleer (in de zin van ‘theory of meaning’). Reeds dan echter spreekt hij zichzelf tegen als hij enerzijds zegt dat betekenis is de abstracte inhoud die door alle taalgebruikers met een teken wordt geassocieerd, anderzijds dat deze betekenis relatief is ten opzichte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
individuele personen. Dit laatste blijkt vooruit te lopen op het individuele karakter van de referentie waar Van Dijk het bij herhaling over heeft (b.v. 38). Inderdaad wordt nog op dezelfde bladzijde 31 de semantiek tevens gedefinieerd als de studie van de relaties tussen de tekens en de werkelijkheid waarnaar zij verwijzen, dus als ‘theory of reference’. Van Dijk doet weliswaar enige moeite deze twee vormen van semantiek gescheiden te houden, maar slaagt daarin niet geheel. Dat komt met name tot uiting in het verwaarlozen van de tweede der genoemde onderscheidingen (taalkennis-werkelijkheidskennis). Met enige nadruk zegt Van Dijk dat we bij iedere discussie over de relaties tussen werkelijkheid en tekst het verschil tussen het fysisch-sociale en het linguistische in het oog moeten houden (48). Maar in het betoog doet hij dat onvoldoende. In II.3.4 bijv. wordt de problematiek inzake de waarschijnlijkheid van de (fictieve) geconstrueerde werkelijkheid uitsluitend toegelicht i.v.m. ongebruikelijke taalvormen. Een zekere rechtvaardiging daarvan zou vervat kunnen zijn in de gedachte dat ook onze werkelijkheidskennis een semiotisch systeem is, nl. een systeem van als waar of waarschijnlijk beschouwde teksten (49. Verg. ook 48 r. 6-7). Een dergelijk pan-semiotisme heeft zijn aantrekkelijke kanten. Het is echter de vraag of het een oplossing kan bieden: als men de waarschijnlijkheid van fictionele teksten (39 vv) herleidt tot de waarschijnlijkheid van niet-fictionele teksten (49) dan is het probleem slechts verschoven. En omdat Van Dijk slechts graduele verschillen tussen historisch-beschrijvende en literair-beschrijvende teksten aanneemt (51), kan hij met een dusdanige verschuiving van de moeilijkheid niet volstaan. Op een zeker moment moet de confrontatie met de feiten zelf plaats hebben.Ga naar voetnoot3 Dat klemt te meer omdat de semiotiek uitdrukkelijk de verwijzing naar de werkelijkheid in haar terrein van onderzoek opneemt (31). We zullen zien dat in de latere hoofdstukken Van Dijk dan ook de neiging vertoont naar een extremere vorm van panlinguisme door te schuiven. In elk geval eist het verdedigde pan-semiotisme een zeer zorgvuldige formulering. Dat die ontbreekt leert de passage over katalyse en presuppositie (49). Katalyse in de hier bedoelde zin wordt door Van Dijk omschreven als een proces van aanvulling dat mogelijk is door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenisstructuur van de tekst zelf én door onze ervaring (iets wat in dit verband een vergelijking met andere teksten moet betekenen). Zij is o.m. gebaseerd op het verschijnsel van presuppositie; bijvoorbeeld: iemand is pas een vader als hij een man is en kinderen heeft. Kennelijk (ook blijkens de toelichting) slaat dit alleen op aanvullingen vanuit de betekenisstructuur.Ga naar voetnoot4 Maar de alinea mondt uit in de suggestie dat katalyse eenvoudig met presuppositie samenvalt (49-50): behalve de implicaties van de betekenisstructuur is er verder niets voor nodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De tekstgrammaticaDe latere hoofdstukken van het boek (III, IV, V) concentreren zich op de grammatica van teksten. Na een korte inleiding over de thans vigerende transformationeelgeneratieve grammatica van zinnen, inclusief de generatieve semantiek, oppert Van Dijk de stelling dat de interessantste toepassing daarvan in de literatuurwetenschap is de toepassing van het TG model bij de ontwikkeling van een tekstgrammatica. Het vermogen om zinnen te produceren en te begrijpen is immers slechts een deel van ons taalvermogen. Daarnaast (of zelfs veeleer) hebben wij het vermogen teksten te produceren en te begrijpen, die op hun beurt evengoed aan normen van grammaticaliteit voldoen. Van een zodanige algemene tekstgrammatica is de literaire tekstgrammatica dan weer een onderdeel (69). Want literaire teksten zouden gekenmerkt zijn door de hantering van bepaalde eigen specifieke regels (71). Deze kunnen overigens weer van genre tot genre verschillen zodat het waarschijnlijk verstandig is te beginnen met het ontwerpen van literaire deeltheorieën (72). De algemene literatuurtheorie is in de opvatting van Van Dijk ruimer dan deze literaire tekstgrammatica en haar deelgrammatica's. Ook bestudering van de communicatie d.m.v. literaire teksten is nodig (69; 72). Behalve de literaire competence behoort dus ook de literaire performance tot het gebied van onderzoek van de algemene literatuurtheorie (72). Over dit laatste hoort de lezer niet veel meer. Het gaat verder over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de tekstgrammatica, meer in het bijzonder de grammatica van literaire teksten. Sleutelbegrip is bij die behandeling het begrip ‘operatie’, hetwelk op blz. 77 wordt ingevoerd: ‘De produktie van een aspekt van de literaire zin- of tekststruktuur bestaat uit een groot aantal operaties die door de regels van de (literaire) grammatika worden beschreven’. Sommige daarvan zijn dieptestructuurregels (vormingsregels), andere oppervlaktestructuurregels (transformaties). In totaal zijn er 120 typen van operaties (78-80). Hoe weinig moeite Van Dijk doet om zelfs maar te overwegen of de te onderzoeken verschijnselen wellicht ook nog op andere manier behandeld kunnen worden dan met het door hem gekozen begrippenapparaat blijkt uit de opmerking dat zijn operaties te vergelijken zijn met de stijlfiguren van de klassieke retorica. De vraag of het postuleren van die operaties wel nodig is, ligt dan immers wel erg voor de hand. Men zie ook de volgende, voorlopige formulering van een operatie (regel) voor de alliteratie: ‘Selekteer uit het leksikon een lekseem dat “op basis van de tekstuele betekenisstruktuur” behalve aan de semantiese en sintaktiese selektierestrikties gehoorzaamt aan de volgende voorwaarde: het beginfoneem (of de beginfonemen) moet(en) gelijk zijn aan dat van een beginlekseem dat op korte afstand vooraf gaat...’ (83-84). Wat is hiermee gewonnen boven vroegere beschrijvingswijzen? Erg veelbelovend ziet het er niet uit. Hetzelfde geldt voor de metaforisatieregels op blz. 91 en 92. Ik wil echter niet ontkennen dat Van Dijk's beschouwingen in hoofdstuk 4 hier en daar een verhelderend licht werpen op de eigenaardigheden van literaire teksten, en dat zij vatbaar zijn voor verdere uitbouw. De fundamentele distincties die hij maakt (semantisch/syntactisch/fonischgrafisch; micro-tekstueel/macro-tekstueel) lijken relevant voor het onderzoek. Ook al zou dit alles slechts een nieuwe wijze van benoemen en indelen zijn, dan nog hoeft het zeker niet nutteloos te zijn. Heel wat gevallen van wetenschappelijke vooruitgang berusten op vernieuwing van de terminologie. Maar dat Van Dijk veel verderstrekkende pretenties heeft komt tot uiting in het vijfde (en laatste) hoofdstuk dat met name handelt over semantische macro-tekstuele operaties in verhalende teksten. Om te beginnen betoogt Van Dijk hier dat wij de veronderstelling van een speciale tekstuele dieptestructuur (‘onder’ de diverse zinsdieptestructuren) wel in onze teksttheorie moeten opnemen (103-106). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.a.w., dit is nu niet meer de overdracht van een model waarvan de bruikbaarheid alsnog zou moeten blijken. Zijn argumenten zijn echter niet erg duidelijk en derhalve ook niet overtuigend. Hij wijst op verbanden tussen niet direct opeenvolgende zinnen; en hij beroept zich op het feit dat wij een tekst kunnen parafraseren, navertellen, uittrekken in woorden die niet aan de oppervlakte van de tekst gegeven hoeven te zijn. Om met het tweede argument te beginnen: de bedoeling is blijkbaar dat de woorden van die parafrase op één of andere manier (latent en abstract) in de dieptestructuur aanwezig zijn. Dieptestructuur en ‘semanties résumé’ worden ten nauwste met elkaar verbonden, zo niet geïdentificeerd (104. Ook op blz. 108-109 blijkt dat de tekstdieptestructuur als parafrase is gedacht). Dit brengt het risico met zich mee, dat de dieptestructuur erg complex gemaakt moet worden, want naar bekend is kunnen wij een tekst op talloze manieren parafraseren en uittrekken. Een simpeler analyse zou dan ook zijn: een (beschrijvende) tekst Y is een parafrase van een (beschrijvende) tekst X wanneer elke mogelijke reeks van voorvallen, toestanden, denkbeelden etc. die valt onder de beschrijving X tevens valt onder Y. (Het omgekeerde is natuurlijk niet nodig). Voorzover ik zie is een tekstdieptestructuur daarvoor geheel overbodig. Ook van het eerste argument ontgaat mij de overtuigingskracht. Dat er betrekkingen tussen niet direct opeenvolgende zinnen bestaan wil ik niet betwijfelen. Het is ook best mogelijk dat de onderstelling van een tekstdieptestructuur een goede beschrijving daarvan kan vergemakkelijken. Maar er zijn andere voor de hand liggende mogelijkheden. Bijvoorbeeld een parafrase waarbij dit verband in één zin gelegd wordt. Of de eenvoudige onderstelling dat de tekst een beroep doet op een lezer met enig geheugen. Zelf ondergraaft Van Dijk met deze overweging een derde argument ten gunste van de tekstdieptestructuur, te weten het feit dat een aantal los van elkaar staande zinnen een discontinue beschrijving kunnen geven van iets (een karakter bijv.) dat als eenheid wordt opgevat (105-106). De grondaanname is blijkbaar dat alles wat een lezer terecht in een tekst leest op één of andere manier al in de tekst moet zitten, en indien niet aan de oppervlakte dan dus in de diepte. Dat dit speciaal wordt betrokken op de mogelijkheid van samenvatten en parafraseren en op het zien van semantische samenhangen betekent dat die dieptestructuur van de tekst semantisch wordt opgevat. Inderdaad denkt Van Dijk bij de parallel tussen de tekstgrammatica en de generatieve grammatica | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zinnen vooral aan de generatieve semantiek (63-64; 99 e.v.); daar immers wordt de dieptestructuur van een zin veelal als een semantische representatie opgevat. De tekst ziet hij als een samenhangende verzameling semantische relaties (100), en de tekstdieptestructuur is een abstracte structuur van semantische aard (103). Hier komt de extreme vorm van pan-linguisme om de hoek kijken waar ik eerder al op zinspeelde. Het is waar dat Van Dijk bij herhaling blijft wijzen op de relevantie van de werkelijkheidskennis waarover de lezer beschikt voor het interpreteren van (ook literaire) teksten (bijv. 102 en 128) en dat hij het onderzoek van de betrekkingen schrijver-lezer tot de algemene literatuurtheorie rekent. Niettemin is er een sterke tendens om alles wat met het lezen en begrijpen van teksten te maken heeft en voorzover het niet tot de zinsgrammatica behoort of oppervlakteverschijnselen zijn, bij de semantische tekstuele dieptestructuur onder te brengen. Men zie bijv. de beschouwingen over enkele typen van transformaties op blz. 112-116. Van Dijk postuleert hier bijv. een ‘normale’ beschrijvende tekst waarop weglatingstransformaties geacht worden te werken (113). Daarbij verdwijnen dan een aantal tekstsegmenten die zich in de semanties-logische dieptestructuur bevinden, ‘d.w.z. die wij wel “interpreterend” “erbij” denken, etc.’. (Cursivering van mij). Even later, in verband met omzettingstransformaties, schrijft Van Dijk blijkbaar ook chronologische principes aan de tekstdieptestructuur toe waarvan dan in een later stadium van de tekstgenerering kan worden afgeweken. Zelfs interpreteert hij het geringe aandeel van de handeling in veel psychologische romans als het resultaat van een reductietransformatie waardoor de handeling (die er blijkbaar op het niveau van de dieptestructuur nog wel is) goeddeels geëlimineerd wordt (115).Ga naar voetnoot5 Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat dit uiterst gewrongen constructies zijn. Hetzelfde resultaat (maar met veel minder oncontro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerbare zoal niet puur metafysische ballast) zou bereikt kunnen worden door ernst te maken met de eigen inbreng van de lezer. Op die manier althans beschikt men over min of meer concrete gegevens, en wordt het lustig op en neer bewegen langs gefantaseerde ‘diepzee’-taferelen vermeden. Men begrijpe mij goed. Als dit alles nodig of zelfs maar nuttig zou zijn voor de ontwikkeling van de literaire theorie zou ik er volkomen vrede mee hebben. Men moet geen overdreven stringente eisen stellen bij het opstellen van theorieën. Zelfs het feit dat Van Dijk er niet in slaagt principieel de noodzaak van zijn tekstdieptestructuren aan te tonen hoeft geen bezwaar te zijn. Het zou kunnen zijn dat deze theoretische contsructie desondanks van veel nut blijkt te zijn voor de oplossing van specifieke problemen. Maar helaas hebben ook Van Dijk's pogingen om te laten zien dat met de door hem geschetste benadering zekere aloude problemen bevredigend kunnen worden opgelost, weinig succes. Met zoveel woorden verklaart hij dat we op basis van de door hem uiteengezette teksttheoretische veronderstellingen een groot aantal problemen van de traditionele verteltheorieën een bevredigende oplossing kunnen geven (110). Maar Van Dijk formuleert die problemen niet eens. Hij bespreekt wel zekere terreinen van onderzoek, maar een bepaalde vraagstelling brengt hij niet onder woorden en deze valt ook niet of nauwelijks uit zijn beschouwingen af te leiden. Het meest expliciet is hij wellicht op blz. 116 waar als voorbeeld van ‘een aantal andere problemen van de traditionele romanteorie’ het onderscheid tussen verschillende verteltypen wordt genoemd. Volgens Van Dijk gaat het hier niet zozeer om een probleem van tekststructuur als wel van tekstcommunicatie. Ook hier echter moet de lezer gissen op welk bepaald probleem Van Dijk doelt; het vermelden van een onderscheiding is daartoe niet voldoende. Zijn pretentie dat zijn methode een betere oplossing biedt voor de oude problemen kan daardoor niet beoordeeld worden. Voorlopig is niet aangetoond dat het hele apparaat van de tekstuele dieptestructuur en de bijbehorende operaties ergens toe dient. Het is jammer dat de schrijver niet met een wat meer overdachte inleiding over de brug is gekomen. Experimenteren met nieuwe verklarings- en beschrijvingsmodellen is aardig, maar de pretenties zouden wel moeten overeenkomen met de bereikte resultaten. Verschillende van Van Dijk's opstellen deden meer verwachten; ik noem bijv. de stukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over ‘Tekstgenerering en tekstproduktie’ (Studia Neerlandica 1970-4) en over ‘Theorie en praktijk van de semantische analyse van literaire teksten’ (De nieuwe Taalgids 1970-5), opgenomen resp. als hoofdstuk 5 en 7 in de eerder genoemde bundel Taal Tekst Teken.Ga naar voetnoot6 Aan die verwachtingen voldoet Moderne Literatuurteorie helaas niet.Ga naar voetnoot7
(januari 1972) j.j.a. mooij |
|