Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Taalambtenaren, taalafgevaardigden en Indonesische taalwetenschap
| |
[pagina 164]
| |
tweede tocht naar Indië in 1599 op de rede van Atjeh gevangen genomen. Zijn niet gemakkelijke gevangenschap heeft hij zich ten nutte gemaakt voor taalstudie en astronomie - twee vakken waarvan de combinatie toen meer voor de hand lag dan nu. In 1601 werd hij, mede dank zij een brief van prins Maurits aan de sultan van Atjeh, vrijgelaten.Ga naar voetnoot1 Zijn aantekeningen, fieldnotes zouden we nu zeggen, bracht hij veilig thuis, nog vermeerderd met materiaal dat hij op de terugweg op Madagascar verzamelde. De resultaten van zijn onderzoek werden binnen twee jaar, in 1603, gepubliceerd - niet iedere fieldworker slaagt daar tegenwoordig even snel in! - onder de titel ‘Spraeck ende Woordboeck, Inde Maleysche ende Madagaskarsche Talen ...’Ga naar voetnoot2 Met die combinatie van twee geografisch ver gescheiden talen preludieerde hij al op de veel latere onderzoekingen, die immers zouden vaststellen dat het Malagasi een aan het Maleis verwante taal is, en dat zij beide, met honderden andere talen van Indonesië, de Filippijnen en het Zuidzeegebied behoren tot één grote taalfamilie, de Maleis-Polynesische of Austronesische. De Houtman's boek is vele malen herdrukt, en vertaald, b.v. via het Latijn in het Engels. Nog zeer onlangs, in 1970, verscheen het opnieuw in een wetenschappelijke heruitgave met annotaties en Franse vertaling van D. Lombard.Ga naar voetnoot3 Het was een publikatie die voor die tijd wetenschappelijk belangrijke nieuwe informatie bevatte, grensverleggende wetenschap, die tegelijk heel duidelijk beoogde nuttig te zijn: Jan Huygen van Linschoten had de Nederlanders immers al voor zij zelf naar de Oost voeren geleerd dat het Maleis vermaard was en gehouden werd ‘voor die courtoyste ende gheschickste van gheheel Oriente ... ende die in Indien die sprake van Maleye niet en can, die en mach niet me, ghelijck bij ons het Fransoys’.Ga naar voetnoot4 In de VOC-tijd is de studie van de Indonesische talen vrijwel uitsluitend tot het Maleis beperkt gebleven. Dat was immers de verkeerstaal, | |
[pagina 165]
| |
de taal, waarin de vreemdeling: Indiër, Chinees, Arabier en nu ook de Europeaan met de bewoner van de Archipel communiceerde, of dat nu op Java, in Atjeh of de Molukken was. De rol van de taalonderzoeker werd overigens al spoedig van de zeeman-koopman overgenomen door de predikant-bijbelvertaler-catecheet. Onder de meer dan 900 predikanten en duizenden krankbezoekers en onderwijzers die de V.O.C. in de loop van twee eeuwen heeft uitgezonden zijn er een aantal geweest die zich met de studie van het Maleis diepgaand hebben beziggehouden.Ga naar voetnoot5 Ook hier gingen wetenschap en praktische doelstelling hand in hand. Leydekker en Werndly, de twee mensen die de belangrijkste bijbelvertaling in het Maleis leverden, zijn tevens respectievelijk de belangrijkste lexicograaf en de schrijver van de beste Maleise grammatica uit die periode.Ga naar voetnoot6 Met het verzwakken van de positie van de VOC verdwenen ook de impulsen tot vernieuwing van de taalstudie. Die nieuwe impulsen kwamen rond 1800 van andere zijde: in de Napoleontische tijd wierpen Engelse onderzoekers zich op dit gebied: John Leyden, Logan, Marsden, en vooral Thomas Stamford Raffles moeten hier met ere genoemd worden. De laatste heeft zich als eerste Europeaan aktief geïnteresseerd voor Javaans en Oudjavaans. En ook hier is de wetenschappelijke belangstelling niet los te maken van de bestuurlijke activiteit: met het Engelse tussenbewind op Java treedt immers een nieuwe fase van aktieve koloniale bestuursvoering op Java in; rechtstreekse bemoeienis van de vreemde overheerser met de Javaanse bevolking vereist kennis van de taal - en praktische kennis is alleen mogelijk op basis van grondige wetenschappelijke studie - daarvan is met name Raffles zich zeer goed bewust. Overigens gebieden eerlijkheid en nationaal zelfrespect mij op te merken dat het toch niet Raffles is die voor het eerst aandacht voor de studie van het Javaans vraagt. Afgezien van de onvermijdelijke Valentijn, die ook over het Javaans enkele oppervlakkige opmerkingen maakte waren er al eerder in Nederlandse dienst zgn. translateurs, ‘hoogst | |
[pagina 166]
| |
invloedrijk’ zoals Rouffaer ze noemt.Ga naar voetnoot7 Een van hen, Johannes Wilhelmus Winter, was bijvoorbeeld in 1806 als translateur in Soerakarta aangesteld, en zijn zoon Carel Frederik, geboren in 1799, zou later, door vader in de taalstudie ingewijd, een van de voortreffelijke beoefenaars van het Javaans worden, zonder wiens medewerking Taco Roorda nooit zijn wetenschappelijk onderzoek van die taal had kunnen bedrijven.Ga naar voetnoot8 Maar er was al meer nodig gebleken dan deze self-made translateurs. De koers die het Nederlandse bewind na de val van de VOC en speciaal onder het bewind van Daendels was gaan varen, vergde actiever en rechtstreekse bemoeienis met de inheemse bevolking, vooral die van Java, en voor dat contact en bestuur was betere kennis van taal, land en volk nodig. Dat besef bij de regering wordt ook duidelijk zichtbaar in een besluit van de G.G. Janssens, aan de vooravond van de Engelse bezetting van Java in 1811, dat primair tot doel had betere kennis van het Javaans te bevorderen bij een aantal ambtenaren. Op 20 juli vaardigde de G.G. een besluit uitGa naar voetnoot9, waarbij hij, overwegende "dat het allernuttigst zoude zijn, dat de javaansche taal meer, en grondig bij sommigen van 's lands ambtenaren bekend ware, en dat het leeren van talen, in gevorderde jaren, moeijelijk, doch voor de jeugd zeer faciel is; Overwegende, dat de residentien van den Soesoehoenang en den Sultan, als niet ongeschikt om de javaansche taal te leeren, moeten geacht worden;
Heeft besloten, 1o Ieder' der ministers zoo te Soerakarta, als Djokjakarta toetevoegen een' of twee jongelingen, onder de benoeming van Eleves voor het civiele. | |
[pagina 167]
| |
maar over twee jaren niet benoembaar zijn, indien dezelve mede niet de fransche taal magtig zijn. Ook in de keuze van kleding en bedienden waren de élèves geenszins vrij, blijkens resp. artikel 6 en 9: ‘6o De eleves zullen een costume hebben van effen laken van de kleuren, als dat der ministers, en alleen op den kraag en opslagen zal een smal borduursel zijn.’ Succesvolle leerlingen kregen vermeerdering van traktement en verhoging van rang voorgespiegeld. Hoe het met de ‘élèves voor het civiele’ gegaan is onder het Engels bewind vermeldt de geschiedenis niet - maar in elk geval krijgt de kwestie van de taalkennis dadelijk na het herstel van het Nederlands gezag weer nadrukkelijk aandacht: Muntinghe, in zijn bekende rapport van 1817, vestigt al de aandacht op de gebrekkige kennis van de landstalen onder de ambtenaren, en Reinwardt, eerste directeur over de zaken van de landbouw, kunsten en wetenschappen, zelf bekend onderzoeker, ontwerpt een school voor het onderwijs in de Javaanse taal, maar dat ontwerp komt nog niet tot uitvoering; in plaats daarvan wordt besloten om aan de in 1818 opgerichte miiltaire school in Semarang gelegenheid | |
[pagina 168]
| |
te geven tot plaatsing van zes jongelui, als toehoorders zouden wij nu zeggen, speciaal voor het volgen van het onderwijs in het Javaans.Ga naar voetnoot10 Reeds in 1819 neemt G.G. van der Capellen op papier vrij drastische maatregelen om de kennis der inheemse talen te bevorderen, o.a. door met salarisvermindering te dreigen voor degenen onder de ambtenaren die niet binnen 2 jaar aan flinke eisen van taalkennis voldoen. Bovendien stelde hij opnieuw, op bredere basis dan in 1811, de mogelijkheid open tot aanstelling als ‘élève voor het civiel’, speciaal voor de beoefening van de inlandse talen: op zes plaatsen in Indië zouden élèves geplaatst kunnen worden, onder onmiddellijk toezicht der Gouverneurs of residenten; in aanmerking kwamen jongelieden en ambtenaren die zich door leergierigheid, schranderheid en een goed gedrag onderscheidden; zij moesten ‘aan de Regering eenige ambtenaren [te] verzekeren die eene meer gemeenzame kennis van de taal en de gewoonten der omliggende Inlandsche volken bezitten, en daardoor geschikt zijn om tot het vertalen van belangrijke stukken en tot zendingen van vertrouwen bij de inlandsche vorsten te worden gebruikt.’ Succes heeft dit Instituut vrijwel niet gehad - het werd blijkbaar grotendeels gesaboteerd, althans geignoreerd door de betrokken ambtenaren. Er is één uitzondering. In april 1819 werd tot élève voor het Javaans benoemd de jonge, net vijftien jaar geworden Adriaan David Cornets de Groot, zoon van een hoog ambtenaar, de Raad voor Financiën, en directe afstammeling in het zesde geslacht van Hugo de Groot. Deze jongeman had de aandacht getrokken door de goede oplossing van een ingewikkeld rekenkundig vraagstuk, opgenomen onder de Mengelingen in de Bataviasche Courant van 31 jan. 1818. Hij werd als vijftienjarige knaap geplaatst te Soerakarta, waar hij zich een ijverig en goed leerling betoonde. Zoals zijn biograaf later zou schrijven: ‘Met bedaarde, doorzettende volharding, spande hij, als een andere Huig de Groot, alle krachten in, ten einde door te dringen tot het wezen der taal aan wier studie hij zijn leven ging wijden’.Ga naar voetnoot11 Men zou Cornets de Groot met goed recht de eerste taalambtenaar kunnen noemen: hij vertoont alle kenmerken daarvan: als bursaal aangetrokken voor de studie van een Indonesische taal, na voltooiing van | |
[pagina 169]
| |
zijn studie - zij het in zijn geval nog geen akademische, - aangesteld voor het doen van wetenschappelijk onderzoek, maar evenzeer gebruikt voor praktische werkzaamheden waarvoor zijn speciale kennis van taal, land en volk hem bijzonder geschikt maakte. Nog geen twintig jaar oud werd hij secretaris van de residentie Soerakarta, waar zijn kennis van en inzicht in taal en volk van Java in hoog aanzien stonden, ook bij de Javaanse adel, zoals moge blijken uit een voorval dat zijn biograaf Lauts verhaalt: ‘Welken invloed op het Hof van Solo hij zich, door zijne bekendheid met taal, zeden en gebruiken, wist te verschaffen, bleek ten klaarste, toen de Soesoehoenan (Keizer) zich met eene Javaansche vrouw van ongenoegzaam hoogen rang in wettigen echt wilde verbinden. Dit voornemen des Keizers ontdekte De Groot op een oogenblik, toen des Residenten afwezigheid hem in de gelegenheid stelde, om naar eigen inzigt te handelen. Dewijl de Sekretaris de persoon was, met wien de Vorst, in zoodanig geval, moest te rade gaan, zette hij den Keizer met ernst en nadruk de pligten uiteen, welke op den Soesoehoenan (zoowel in het geestelijke, als in het wereldlijke, het hoofd zijner onderdanen) rusten, in gevolge de bestaande zeden en rangsverdeeling, beide zo eerbiedwaardig bij het Javaanse volk, dat het hem gelukte den Vorst van de ongepastheid van het voorgenomen huwelijk te overtuigen en van hetzelve terug te brengen. De meest ondubbelzinnige betuiging der hooge tevredenheid van het Indische Gouvernement mogt de veelbelovende jongeling voor deze bemoeijenis inoogsten’.Ga naar voetnoot12 Cornets de Groot maakte ambtelijk snel promotie, en werd als 24-jarige, in 1828, Gouvernements-Sekretaris voor de inlandsche zaken in Batavia, ook dat een typische carrière voor taalambtenaren in latere tijd die immers veelal als adviseur voor inlandse zaken of op diens kantoor te werk werden gesteld. Helaas was zijn gezondheid toen al verzwakt, en een verlof in Nederland mocht niet baten: hij stierf er in 1829, een bijna voltooide Spraakkunst van het Javaans in manuscript achterlatend. P.P. Roorda van Eysinga in zijn gedicht Nederlands Roem in Oost-Indië herdacht de jonge geleerde aldus: Cornets de Groot bezweek, eer hij zijn meesterstukken
In 't hoog en laag Javaansch, der wereld toonen kon;
Hij was den oefenaar een onuitputbre bron;
Helaas! dat zijne zon zoo vroeg heeft uitgeschenen;
Wie onderzoeklust eert, zal op zijn tombe weenen!Ga naar voetnoot13
| |
[pagina 170]
| |
Cornets de Groot's Spraakkunst is posthuum uitgegeven door Gericke en met hem komen we op een andere lijn waarlangs de studie der Indonesische talen sterk ontwikkeld is, ook door bewuste stimulering en bevordering. Ik doel op zending en bijbelgenootschap. De zending had reeds van het begin van de oprichting van het Nederlandsch Zendeling Genootschap, in 1797, belangstelling voor activiteit in Indonesië gehad, waar immers met het einde van de VOC ook de rechtstreekse bemoeienis met evangelieverkondiging van die zijde tot een eind gekomen was. Door de moeilijke omstandigheden duurde het tot 1814 eer zendeling Brückner op Java aankwam, waar hij op Semarang gestationeerd werd, met Midden-Java als arbeidsterrein. Brückner heeft zich spoedig geheel aan het werk onder de Javanen gewijd, schreef ook een, zij het weinig betekenende Javaanse grammatica, en maakte de eerste Javaanse bijbelvertaling.Ga naar voetnoot14 Zendelingen hebben zich ook later met het Javaans beziggehouden, ik noem alleen maar de namen van Jansz en Poensen. Zoals ook op het gebied van andere Indonesische talen door zendelingen uiterst verdienstelijk werk gedaan is: door de vaste politiek van de zending om onderwijs en evangelieverkondiging in de landstaal, en niet in het Nederlands of het Maleis te bedrijven, moesten zendelingen ondanks vaak onvoldoende training wel aan taalstudie doen, en vaak is het werk van zendelingen nog steeds het enige dat over bepaalde talen bekend is. Toch is vanuit een taalwetenschappelijk gezichtspunt de activiteit van het Nederlands Bijbelgenootschap in Indonesië belangrijker geweest.Ga naar voetnoot15 Het NBG was in 1814 opgericht, en in 1820 voor het eerst blijkt belangsteling voor bijbelvertaling in Indonesische talen, in het bijzonder in het Javaans, en wel in eerste instantie in verband met het werk van Brückner. Het Hoofdbestuur was bereid onder zekere voorwaarden het werk van Brückner te steunen en mee uit te geven, maar was toch tegelijkertijd van mening dat bijbelvertaling een vak was dat grondige taalwetenschappelijke voorbereiding vergde, en dat dus voor een degelijke opleiding gezorgd diende te worden voor uit te zenden bijbelvertalers. Die nadruk op wetenschappelijke voorbereiding van bijbelvertaling is een vast richtsnoer geworden van het NBG - typisch kenmerk ook van het NEDERLANDS Bijbelgenootschap tegenover andere Bijbelgenootschap- | |
[pagina 171]
| |
pen, - en wij danken er allerlei voortreffelijke wetenschappelijke arbeid aan. Voor het eerst wordt deze aanpak zichtbaar in 1823, als op de Algemene Vergadering van het Genootschap een voorstel van de Afdeling Den Haag aan de orde komt om via een annonce in de dagbladen gegadigden op te roepen voor opleiding tot bijbelvertaler, die bestemd waren na voltooiing van de opleiding naar Indië te worden afgevaardigd. Geestelijke vader van dat voorstel was J.C. Baud, die in een uitvoerige Nota zijn visie had neergelegd. Misschien is het niet toevallig dat Baud zo pleit voor taalstudie - hij was secretaris van G.G. Janssens toen deze zijn besluit van 1811 uitvaardigde, en opnieuw van Van der Capellen toen deze in 1819 deze kwestie weer aandacht schonk.Ga naar voetnoot16 Enkele centrale gedachten in Baud's nota waren: 1. voor bijbelvertaling in het Javaans was fieldwork nodig; Voorts meende Baud dat het Bijbelgenootschap op zijn beurt de overheid zou kunnen steunen, omdat de werkzaamheden voor de vertaling van de Bijbel zouden kunnen worden gecombineerd met het geven van wetenschappelijk onderwijs in het Javaans.Ga naar voetnoot17 Het voorstel wordt aangenomen, en op 1 mei 1823 maakt het Hoofdbestuur via advertenties in de dagbladen bekend dat het besloten heeft ‘Twee à drie jongelingen in de gronden der Oostersche talen, en vooral in de Arabische en Maleische, en daarmee verbonden kundigheden, gedurende eenige tijd te doen onderwijzen ten einde hen ... naar Neerlands Indië te zenden, om aldaar hunne kennis verder uit te breiden en eens nuttige werktuigen voor de Bijbelvertaling te worden.’Ga naar voetnoot18 Het is hetzelfde patroon, mutatis mutandis, als voor de élèves voor het civiel: wetenschapsmensen worden niet geboren, zij moeten worden gemaakt, en voor vakken als deze moet men jong beginnen, en niet alleen posities creëren, maar ook de opleiding plannen, reguleren en begeleiden. Als eerste kwekeling wordt op deze basis in 1824 aangenomen J.F.C. Gericke. Hij is, uiteraard zijn we nu wel geneigd te zeggen, | |
[pagina 172]
| |
voor Java bestemd, en na aankomst in Indonesië krijgt hij opdracht zich in het Javaans te bekwamen ten behoeve van de Bijbelvertaling. Hij is de eerste van de zgn. taalafgevaardigden van het NBG, en hij heeft voor de studie van het Javaans verdienstelijk werk gedaan, al is hij zeker niet een der koryfeeën op dit gebied geworden. Maar behalve als taalafgevaardigde heeft Gericke nog een andere rol gespeeld. De idee van Baud dat deze deskundigen ook nuttig zouden kunnen zijn voor het onderwijs in het Javaans is blijven voortleven, Baud was inmiddels een belangrijk man geworden in de Indische politiek, maar ook Gericke zelf heeft krachtig geijverd voor een Instituut voor de Javaansche taal. In 1832 werd dat Instituut geopend in Soerakarta. Een succes is het, door allerlei omstandigheden, nooit geworden. Ik kan er hier niet uitvoerig op ingaan en verwijs naar Kraemer's interessante en goed gedocumenteerde artikel. Geschikte docenten, naast Gericke zelf, waren niet beschikbaar. Het instituut had bovendien te veel taken: het moest enerzijds bestuursambtenaren opleiden, die i.v.m. de invoering van het Cultuurstelsel met de Javaanse taal en cultuur vertrouwd moesten zijn, anderzijds wilde het een wetenschappelijke instelling zijn voor de taalstudie. Bovendien liet de kwaliteit van de aangetrokken leerlingen meestal te wensen over. Gericke, aanvankelijk directeur, vond deze taak al spoedig te zwaar i.v.m. zijn eigenlijke werk als Bijbelvertaler, en beperkte zijn werk tot het onderwijs in het Javaans, maar een goede vervanger voor hem als directeur was er niet. Er kwamen steeds meer negatieve reactiesGa naar voetnoot19 - en per 1 februari 1843 werd het Instituut opgeheven. De ironie van de geschiedenis wil dat Baud, ditmaal als minister van Koloniën het voorstel tot opheffing aan de Koning deed. Daarbij speelde overigens ook een andere kwestie dan alleen het geringe succes van het Instituut in Solo een rol. Baud was er inmiddels van overtuigd geraakt dat de opleiding van ambtenaren voor de Indische dienst - hoofddoel van het Instituut - in Nederland diende te geschieden, en inderdaad werd gelijktijdig met de opheffing van het Instituut te Soerakarta in 1842 aan de Kon. Akademie voor Ingenieurs te Delft de mogelijkheid geschapen voor opleiding tot ambtenaar voor de burgerlijke dienst, in eerste instantie door de benoeming, per 7 augustus 1842, van een hoogleraar in de Oostersche taal-, land- en volkenkunde aan die Delftse Akademie. Ook bij deze opleiding werd op de studie der talen van het begin af grote | |
[pagina 173]
| |
nadruk gelegd. Dit roemloos einde van het Instituut te Soerakarta betekende tegelijk voor geruime tijd het einde van de mogelijkheid om in Indië zelf wetenschappelijke studie van de Indonesische talen te bedrijven - het zou tot 1941 duren eer in Batavia een Literaire Faculteit werd geopend, nadat al eerder door de oprichting van de Oosterse afdeling van de A.M.S. (1926) op middelbaar niveau onderwijs in Indonesische talen door vakmensen (vaak: taalambtenaren!) aan Indonesiërs gegeven werd.Ga naar voetnoot20 Het is achteraf gezien in het kader van de Nederlandse koloniale politiek misschien wel begrijpelijk, maar niettemin zeer betreurenswaardig dat in de koloniale tijd, na de mislukte poging van het Instituut in Solo, nooit meer serieus gepoogd is wetenschappelijk taalonderwijs voor en taalstudie door Indonesiërs in Indonesië te bevorderen. Toch bleef de verandering van 1842 niet geheel zonder positieve gevolgen. In Indië zelf was door de sluiting van het Instituut een docent zonder betrekking geraakt, nl. J.A. Wilkens. Hij kreeg kort daarop in 1844, een aanstelling als ambtenaar, belast met ‘de zamenstelling van een Javaansch en Nederduitsch woordenboek’, samen met de translateur C.F. Winter.Ga naar voetnoot21 Wilkens, geboren in 1813, eerst als jong ambtenaar voor de cultures élève van het Soerakartase Instituut, na 1835 docent geworden, heeft zich van die opdracht voortreffelijk gekweten. Zijn aandeel in het grote woordenboek van Gericke en Roorda mag dan miskend zijn, het is er niet minder waardevol om geweest, en de 43 folio delen van het manuscript Javaans woordenboek in de Leidse Universiteitsbibliotheek leggen van zijn ijver en kennis ampel getuigenis af. Bovendien was hij door deze aanstelling de eerste taalambtenaar, ambtenaar van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement belast met wetenschappelijk onderzoek op het gebied van taal- en/of aanverwante studie, en als zodanig baanbreker van een roemruchte traditie.Ga naar voetnoot22 Meerdere zulke taalambtenaren zouden volgen: op 9 december 1851 werd A.B. Cohen Stuart, al eerder als assistent aan Wilkens en Winter toegevoegd, ambtenaar voor de Javaansche taal- en letterkunde, de orientalist Friederich, als koloniaal naar Indië gekomen omdat hij anders geen kans zag het gebied van zijn studie te bereiken, werd op 23 maart | |
[pagina 174]
| |
1855 belast met ‘wetenschappelijke nasporingen in Nederlandsch-Indië’, H. von de Wall, bestuursambtenaar, kreeg op 2 november 1855 opdracht ‘voor de zamenstelling van een maleisch-nederduitsch en nederduitschmaleisch woordenboek, alsmede eene maleische spraakkunst’, en Mr. D. Koorders kreeg in 1863 opdracht voor de studie van de Soendasche taal.Ga naar voetnoot23 Zo betreurenswaardig als de sluiting van het Instituut te Solo was, zo belangrijk voor de ontplooiing van de Indonesische studies in Nederland was de aanwijzing van de Delftse Akademie als opleidingsplaats voor bestuursambtenaren, en in verband daarmee de benoeming van een hoogleraar in de Oostersche taal-, land- en volkenkunde, in feite vooral in het Javaans. Het was wel niet voor het eerst dat er in Nederland een hoogleraar in een Indonesische taal werd benoemd: per 10 oktober 1836 was P.P. Roorda van Eysinga aan de Kon. Mil. Akad. in Breda benoemd tot Hoogleraar in de Maleische taal en de Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, en ook verder zijn steeds docenten van verschillende rang aan de KMA verbonden gebleven voor taal- en/of landen volkenkunde, een aantal hunner mannen van wetenschappelijke verdienste - de bekendste van hen was wellicht J.J. de Hollander.Ga naar voetnoot24 Maar de persoon van de eerste Delftse hoogleraar in deze vakken maakte dit nieuwe begin toch tegelijk tot een uitzonderlijk belangrijk moment in de ontwikkeling van de beoefening van de Indonesische talen in Nederland. Deze hoogleraar was nl. Taco Roorda. In de persoon van Roorda lopen de drie lijnen waarlangs de studie van de Indonesische talen zich heeft ontwikkeld samen: bijbelvertaling, bestuursopleiding en zuivere wetenschappelijke belangstelling.Ga naar voetnoot25 Reeds op 27-jarige leeftijd hoogleraar te Amsterdam geworden in de oosterse, vnl. semitische talen, kreeg Roorda in zijn kwaliteit van Hoofdbestuurslid van het NBG te maken met het Javaans. Niet alleen werd zijn wetenschappelijke belangstelling gewekt, hij raakte ook spoedig diep doordrongen van de betekenis van wetenschappelijke taalstudie als basis voor praktische doeleinden | |
[pagina 175]
| |
van bestuur, zending en bijbelvertaling, de bestuurder Baud en de wetenschapsman Roorda vonden elkaar, en de uitdaging die besloten lag in de benoeming te Delft - hij moest dat onderwijs immers van de grond opbouwen en alle middelen zelf scheppen - heeft Taco Roorda met graagte aanvaard en met groot succes ten einde gebracht. Sinds zijn aanstelling te Delft heeft hij zijn wetenschappelijk onderzoek vooral aan het Javaans gewijd, vele praktische en wetenschappelijke leermiddelen voor deze taal heeft hij in het licht gegeven. Zijn monumentale Javaanse grammatica van 1855 en het door hem voltooide woordenboek van Gericke bekroonden deze eerste fase van de studie van het Javaans. Toen de Delftse instelling opgeheven werd, in 1864, en in plaats daarvan aan de Rijksinstelling te Leiden gelegenheid tot het onderwijs in de Indische wetenschappen werd geopend verhuisden Roorda en het Javaans mee naar Leiden. Op Java is Roorda nooit geweest - hij heeft gewerkt met schriftelijke bronnen, via uitvoerige correspondentie met o.a. Wilkens, Winter en Gericke, en een tijd lang met een Javaanse informant in Nederland, die Wilkens, op verlof naar Nederland gekomen, voor hem had meegebracht. Intussen was echter het taalonderzoek in Indonesië zelf toch op gang gekomen. De eerste generatie van echte fieldworkers kwam rond 1850 in actie, en opnieuw komt de eer toe aan het Nederlands Bijbelgenootschap, dat omstreeks dat jaar drie taalgeleerden afvaardigde naar Indonesië om zich te wijden aan wetenschappelijke studie van drie talen op de grote eilanden van de Buitengewesten:Ga naar voetnoot26 Van der Tuuk kreeg opdracht voor taalstudie onder de Bataks, Hardeland in het Dajakland op Borneo en Matthes voor Zuid-Celebes. Koryfee onder de onder-zoekers van deze generatie was ongetwijfeld Van der Tuuk, die niet alleen een magistrale grammatica van het Toba Bataks publiceerde in de zestiger jaren maar die tegelijkertijd met toepassing van moderne methoden de Indonesische taalvergelijking wetenschappelijk fundeerde, en in dat verband ook op het gebied van allerlei andere Indonesische talen pionierde.Ga naar voetnoot27 Na 1870 was hij werkzaam op Bali waar hij zich speciaal wijdde aan de studie van het Oudjavaans, een groot vierdelig Oud-javaans-Balisch-Nederlands woordenboek, posthuum verschenen, alsmede een unieke collectie handschriften door hem zelf verzameld of afgeschreven leggen getuigenis af van zijn toewijding aan dat vak. Hij is niet in dienst van het Bijbelgenootschap gebleven. Sinds 20 april 1873 is | |
[pagina 176]
| |
hij als taalambtenaar in dienst van het gouvernement overgegaan, hij, de vrijdenker, eeuwige spotter, die zich steeds met de grootste weerzin had gezet aan het werk van de bijbelvertaling, dat hij even zinloos als onmogelijk achtte. In Nederland is er omstreeks die tijd een belangrijke nieuwe ontwikkeling gaande. Bij alle geharrewar over de opleiding van bestuursambtenaren, en de eindeloze discussie over de vraag welke rol het taalonderwijs in die studie diende te vervullen was er geen twijfel over dat met de studie van de Indonesische talen een groot wetenschappelijk en praktisch doel gediend was - en dat komt op merkwaardige wijze tot uiting bij de invoering van de Hoger Onderwijswet van 1876, die géén doctoraat in de moderne talen kende, maar wel, naast een in de klassieke talen, semitische talen en het Nederlands een doctoraat in de taalen letterkunde van de Indische archipel instelde. De hoogleraarsformatie van de Leidse literaire faculteit wordt er ook op berekend: naast de leerstoel van Roorda in het Javaans, reeds in 1864 naar Leiden overgebracht, wordt in 1876 ook een leerstoel in het Maleis ingesteld, terwijl Leiden bovendien in de figuur van Kern, officieel hoogleraar in het Sanskrit, de toenmaals belangrijkste beoefenaar van het Oudjavaans en de Indonesische taalvergelijking naast Van der Tuuk aan zich verbonden wist. Kern is trouwens na de dood van Roorda enkele jaren belast geweest met het onderwijs in het Javaans (1874-77).Ga naar voetnoot28 De instelling van het genoemde doctoraat was niet alleen maar een zaak van wetenschap: de praktische bedoeling werd zichtbaar in het K.B. van 13 februari 1878 waarbij, ‘Overwegende: dat het wenschelijk is om aan de burgerlijke dienst in Nederlandsch-Indië naar gelang der behoefte eenige wetenschappelijk gevormde taalkundigen te verbinden’ de functie van ‘ambtenaar voor de beoefening der indische talen’ in het leven wordt geroepen. Daarmee werd in feite een situatie die al lang bestond geformaliseerd: Ook vóór 1878 had het Indisch gouvernement immers zoals gezegd ambtenaren in dienst gehad die belast waren met de studie van Indische talen. Vanaf 1878 werden alleen doctoren in de Semitische letteren of de Indische talen en letteren tot dit ambt benoembaar: Gunning was de eerste onder vigeur van de nieuwe bepalingen benoemde taalambtenaar, Snouck Hurgronje werd de beroemdste, al is Snouck Hurgronje | |
[pagina 177]
| |
langs wat andere weg in de Indische dienst gekomen. Toch bleek de instelling van het doctoraat en de koppeling van de uitoefening van dit ambt aan dat doctoraat niet voldoende stimulans voor deze studies. In 1904 klaagt Snouck b.v. dat op dat moment van de vier posities als taalambtenaar er twee vaceren, en dat ook nieuwe vacatures moeilijk te vervullen zullen zijn. Hij pleit voor de aanstelling van ‘wetenschappelijke ambtenaren’ - het eerste gebruik van deze nu zo vertrouwde term?Ga naar voetnoot29 De stagnatie in de Indonesische taalwetenschap wordt ook in Leiden duidelijk zichtbaar: voor de vacature Maleis is vele jaren geen gekwalificeerd doctor in de letteren beschikbaar, voor de leerstoel Javaans alleen een niet-Javanicus.Ga naar voetnoot30 Een nieuwe impuls voor deze studies is noodzakelijk - en men mag wel de inspiratie van Snouck Hurgronje herkennen in de regeling die in 1917 tot stand komt krachtens K.B. no. 506, waarvan het voornaamste artikel luidt: ‘Onze Minister van Koloniën wordt gemachtigd om ter vervulling in Nederlandsch-Indië van de betrekking van ambtenaar voor de beoefening van de Indische talen of aanverwante betrekkingen, naar gelang van de behoefte jongelieden in opleiding te nemen voor het doctoraat in de taal- en letterkunde van den Oostindischen Archipel of voor dat in de Semitische letterkunde.’ Het is een logische stap, na de instelling van het doctoraat in 1878, als voorwaarde voor benoembaarheid op een belangrijk geachte functie: de overheid gaat door middel van - voor die tijd alleszins redelijke - beurzen ‘jongelieden’ stimuleren tot de studie in de Indonesische letteren, en stelt ze een bij hun studie passende werkkring in het vooruitzicht. | |
[pagina 178]
| |
Het was in feite de methode die het Bijbelgenootschap al in 1823 had toegepast, en was blijven toepassen, zij het op bescheiden schaal. In 1886 was b.v., N. Adriani, na een jaar studie in de theologie door het NBG als alumnus aangetrokken om na het behalen van het doctoraat afgevaardigd te worden; een ander jong alumnus, H. van der Veen, in het eerste decennium van deze eeuw aangetrokken, en in 1915 gepromoveerd, is nog steeds wetenschappelijk actief bezig, na een leven gewijd aan de studie van de Toradja-talen. Ook voor gouvernementstaalambtenaren heeft de bedoelde regeling zeer succesvol gewerkt. Reeds vóór de afkondiging van het genoemde K.B., in 1916, waren de twee eerste zgn. kandidaat-ambtenaren in de Indische talen benoemdGa naar voetnoot31, en ook een van deze toenmalige ‘jongelieden’, Dr. Pigeaud is als geleerde wetenschappelijk nog zeer actief. Sinds 1916 is een belangrijk aantal kandidaat-ambtenaren voor de Indische talen in opleiding genomen; van hen heeft een vrij groot aantal als doctor in de letteren zijn weg naar Indië gevonden. Zij vormden het corps van taalambtenaren, maar zijn altijd wat vreemde eenden in de ambtelijke bijt gebleven. Tot 1942 staan ze in de Regerings Almanak helemaal achteraan bij het Departement van Onderwijs en Wetenschappen onder het hoofd: ‘Personen, in 's lands dienst werkende, doch bij geen vasten diensttak ingedeeld’. In 1942 waren er een twaalftal van zulke loslopende taalambtenaren - met als hoofdtaak studie van taal- en letterkunde in brede zin ‘ergens’ in Indonesië. Voorts had het N.B.G. nog een drietal afgevaardigden te velde. Maar daarnaast hadden ook heel wat taalambtenaren een meer organieke plaats in het bestel gevonden. Het Kantoor voor de Volkslectuur gaf emplooi aan drie taalambtenaren, waaronder één buitenbeentje: een ongepromoveerde meester in de rechten E.M. Uhlenbeck. Bij Inlandse Zaken werkten twee taalambtenaren, bij de Oudheidkundige Dienst een vijftal. De pas opgerichte Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte steunde uiteraard op taalambtenaren, maar ook de Rechtshogeschool had onder haar hoogleraren enkele oud-taalambtenaren; de leraren in de oosterse vakken aan de A.M.S., oosters-letterkundige afdeling, waren veelal taalambtenaren, en het roemrucht Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen dreef voor zijn wetenschappelijke werkzaamheden voor een belangrijk deel op deze taalambtenaren. Om nog maar te zwijgen van de Indonesische sectie van de Leidse literaire faculteit. Zelfs de theologische faculteit te Leiden had in H. Kraemer een voor- | |
[pagina 179]
| |
malig taalafgevaardigde in haar midden, en heeft die traditie na zijn aftreden voortgezet in de persoon van Hidding. Ook Indonesiërs hebben, zij het in te geringe getale, aan deze traditie deel gehad. Ik noem hier slechts de namen van drie hunner, elk op eigen wijze uitmuntende specimina van het genus taalambtenaar: Prof. Hoesein Djajadiningrat, Prof. Poerbatjaraka en Prof. Prijono.
Het is misschien een wat droge opsomming - maar juist daardoor hoop ik een welsprekend en overtuigend betoog hoe belangrijk het instituut van taalambtenaar en de personen van de taalambtenaren naar verhouding in het vooroorlogse Indië zijn geweest. Het belangwekkende is daarbij die voortdurende verwevenheid van wetenschap en praktijk. Natuurlijk waren er tussen de diverse geleerden in dit opzicht grote verschillen, krachtens individuele aanleg en krachtens ambtelijke loopbaan. Maar ook de zuivere wetenschapsman en studeerkamergeleerde leverde vaak, uit ambtenaarlijke plicht of uit welke motieven ook zeer praktische hulp, in adviezen, rapporten, lessen, of in leerboek of woordenboek; ook werkte zijn wetenschappelijke invloed door in de praktische resultaten van zijn Indonesische medewerkers en leerlingen. En anderzijds bereikte ook de man die het tot de hoogste ambtelijke positie bracht deze niet ondanks maar dank zij zijn opleiding waarin altijd taalstudie een belangrijke rol heeft gespeeld; een opleiding die hem inzicht had gegeven in de Indonesische wereld, begrip voor de problematiek, kritische zin om een zelfstandig oordeel te vellen in beleidsvragen. Niemand beter uiteraard dan Snouck Hurgronje demonstreert in zijn leven en werk het werkelijkheid geworden ideaal van de eenheid van de zuivere wetenschap en praktische nuttigheid. En ook de diensten die zich bij voorkeur van taalambtenaren bedienden, als Oudheidkundige Dienst of Kantoor voor Inlandse Zaken demonstreerden de zin van wetenschap, i.h.b. taalwetenschap voor de praktijk van de opbouw van het land. De gewezen taalambtenaar die de leiding had van de restauratie van Prambanan zal zich toen hij de plannen daartoe opzette er weinig van bewust zijn geweest dat in het huidige Indonesische vijfjarenplan deze Oudheden als trekpleister van toeristen een belangrijke deviezenbron voor het land zouden worden geacht! Of neem het Kantoor voor de Volkslectuur, een creatie van Hazeu en vooral Rinkes, twee taalambtenaren die op basis van hun grote kennis van de Indonesische talen, literaturen en culturen dit ambtelijk kantoor tot een creatief centrum van Indonesische literatuur hebben weten te maken, tot een kweekbed van modern Maleis, voorloper van het latere Indonesisch, | |
[pagina 180]
| |
tot een behoeder en beheerder van traditionele literatuur, maar ook een bakermat van de nieuwe, moderne Indonesische letterkunde, en die daardoor ook en juist Indonesische medewerkers alle ruimte gaven die met het koloniale stelsel te verenigen viel. Vele Indonesiërs hebben op dat kantoor leren schrijven, leren uitgeven, leren vertalen, leren drukken, het probleem van de distributie van literatuur mee aangepakt. Nu nog geldt Balai Pustaka voor velen als een model hoe het zou moeten met de literatuurvoorziening in Indonesië - een van de grootste problemen in het land.Ga naar voetnoot32 |
|