Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||
Negatieve zinnen over negatieve zinnen
| |||||||
[pagina 80]
| |||||||
1. De paragrafen 6 en 7Uhlenbeck schrijft, dat ik in de paragrafen 6 en 7 wil aantonen dat hij aan de traditionele zinsontleding verwijt een semantische analyse te zijn terwijl zijn eigen analyse dat volgens mij evenzeer zou zijn. Het ging mij echter in deze paragrafen, zoals in het hele eerste deel van mijn proefschrift, om iets anders, namelijk om het verschil tussen analytische procedures enerzijds en deskriptieve metoden, presentatiewijzen van onderzoeksresultaten anderzijds. Een van de redenen waarom ik Uhlenbecks syntactische beschouwingen voor een bespreking uitkoos, was dat hij aan dit verschil voorbijgaat, waardoor zowel zijn kritiek op de traditionele grammatika als die op Chomsky op essentiële punten geen doel treft. Zijn bezwaren tegen de bovengenoemde paragrafen van mijn proefschrift zijn voor een groot deel terug te voeren op ditzelfde tekort in zijn beschouwingswijze. In paragraaf 6 betoog ik, dat de interpretatie van de traditionele zinsontleding als een semantische analyse, als een segmentering van de zinsinhoud, moeilijk op zijn juistheid kan worden geverifieerd. Ik heb het in die paragraaf uitdrukkelijk over de zinsontleding als analytische procedure en ik stel dat het zeer onwaarschijnlijk moet worden geacht dat iemand die op de bedoelde wijze een zin ontleedt daarbij uitgaat van de zinsinhoud, dat er sprake is van een ‘gradual division of its content’ en men terecht zou kunnen spreken van ‘this starting with the total meaning, and the using of this meaning as the basis for the analysis’ (Kraak 1966:22). Mijn bezwaar tegen deze opvatting was toen, en is nu, dat men in de onderzoeksfase gebruikt maakt van zijn kennis van de betreffende taal, die alle aspekten van taal omvat. Ter illustratie van de door mijn aangevochten interpretatie van de traditionele zinsontleding haalde ik twee korte formuleringen van Uhlenbeck aan en een lange van Fries (Kraak 1966:20-21), waarbij ik Uhlenbeck onvolledig citeerde. Hij maakt mij daarvan een verwijt, omdat ik hiermee voorbij zou gaan aan het feit dat zijn kritiek op de traditionele zinsontleding ook de logische aard van die analyse betreft. Ik citeerde hem echter welbewust onvolledig, zoals ik hem - anders dan hij zegt - ook eerder welbewust onvolledig citeerde, in paragraaf 2 namelijk, die gewijd is aan de kritiek op het logisch-semantische karakter van de traditionele grammatika, voor welke kritiek Uhlenbeck mij juist als voorbeeld diende. Ik citeerde twee keer onvolledig, niet om een standpunt te simplificeren of te verminken en een techniek van half en daardoor onjuist citeren toe te passen, maar om twee onderscheiden aspekten van de kritiek tegen de traditie te bespreken, in twee paragrafen die in de titel die aspekten noemen. Wat mij voor de behandeling van die aspekten niet relevant leek, liet ik bij het citeren weg, hetgeen een verantwoorde werkwijze lijkt als men zorgt er wel aandacht aan te besteden op de plaats waar het relevant is. Dit laatste heb ik gedaan, de twee stel onvolledige citaten waar het hier om gaat doen samen | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
volledig recht aan de twee elementen die Uhlenbeck in zijn kritiek onderscheiden wil zien. In het voorbijgaan wik ik even ingaan op het vervolg van de passage uit Uhlenbecks artikel die hierboven aan de orde was (Uhlenbeck 1971:109-110). Hij konfronteert mij daarin met latere ontwikkelingen binnen de TGG die de juistheid zouden bevestigen van wat hij indertijd in zijn kritiek op het traditionele syntaktische begrippenapparaat schreef. Ik meen dat die verwijzing onjuist is en dat het feit van die verwijzing bovendien blijk geeft van hetzelfde misverstand inzake de verantwoording van onderzoeksresultaten waarom ik de door mij besproken artikelen van Uhlenbeck bruikbaar vond voor het metodologische eerste deel van mijn proefschrift. Het betreft hier in concreto de analyse van zinnen als The man hit the ball in the man/hit the ball, die de traditionele is en in 1966 die van Chomsky was, tegenover die in the man hit/the ball die Uhlenbeck voorstaat. Uhlenbeck noemt publikaties van Fillmore (1968) en Lakoff en Ross (1967) waaruit minstens twijfel aan de juistheid van de eerstgenoemde en de onjuistheid van de laatstgenoemde analyse kan worden afgeleid. Hij voegt daaraan toe: ‘Misschien is het goed om hier nog aan toe te voegen, dat hierin ook de verklaring ligt voor de analyse van zinnen als The man hit the ball. Wat Reichling en ik in zulke gevallen willen zeggen is niet alleen dat het geen aanbeveling verdient zomaar te aanvaarden dat de traditionele analyse de juiste is, maar ook dat een linguïstische beschouwing, d.w.z. een beschouwing die zich niet door logisch-semantische overwegingen laat leiden, de directe betrokkenheid van the man en hit benadrukt, een betrokkenheid die helemaal niet noodzakelijk via hit the ball loopt.’ Mijn bezwaar tegen de geciteerde passage kan ik samenvatten met de opmerking dat men op verkeerde wijze zowel gelijk als ongelijk kan hebben. Het gaat iedereen in de wetenschap om de waarheid omtrent de verschijnselen waarmee hij zich bezighoudt. In absolute zin zal die waarheid een illusie blijven, wat we proberen is ons inzicht aannemelijk te maken en met argumenten te ondersteunen. Ik wil best aannemen dat er voor Uhlenbecks analyse betere argumenten kunnen worden aangevoerd dan voor die van de traditie en van Chomsky. In geen artikel van Uhlenbeck, noch bij Reichling, heb ik die gevonden. Wat mogelijk voor the man hit/the ball pleit, is toch niet de bewering dat een linguïstische beschouwing, die bovendien niet verder wordt gespecificeerd dan dat het een beschouwing is die zich niet door logisch-semantische overwegingen laat leiden, die analyse als de juiste aanwijst. Dat is ook niet wat Fillmore en Lakoff en Ross er over zeggen. Wat mogelijk voor the man/hit the ball pleit, is natuurlijk evenmin dat die analyse zomaar uit de traditie is overgenomen. In het geval van beide analyses gaat het, zoals bij elke analyse van welke struktuur dan ook, om een expliciete argumentatie, om een in principe falsifieerbare formulering. Aan die eis is binnen de taalwetenschap moeilijk te voldoen, moeilijker dan in het beginstadium van generatieve taalbeschrijving wel werd aangenomen. In de mate waarin het mogelijk is, dient men het echter te proberen. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Het is, nog eens, best mogelijk dat het inzicht van Reichling en Uhlenbeck in de struktuur van zinnen als The man hit the ball juist is, maar die mogelijke juistheid volgt niet uit wat zij over die struktuur zeggen in passages als de geciteerde. Dat Uhlenbeck bij anderen argumenten vindt voor zijn opvatting, is geen kwestie van bevestiging van die opvatting, maar maakt die opvatting pas tot een opvatting waarover gediskussieerd kan worden. Omgekeerd volgt de mogelijke onjuistheid van de alternatieve analyse niet uit het feit dat het de traditionele analyse is, maar uit de weerlegging van de argumenten die voor die analyse zijn aangevoerd.Ga naar voetnoot1 Hierboven heb ik uiteengezet dat Uhlenbeck mij ten onrechte verwijt dat ik in paragraaf 6 zijn kritiek op de traditionele zinsontleding van twee aspekten simplificeer tot een. Zijn bezwaar tegen paragraaf 7 van mijn proefschrift is, dat ik zijn analyse ten onrechte een semantische analyse noem. Ik kom volgens Uhlenbeck tot mijn onjuiste interpretatie door op grond van enkele passages bij hem en Pos te verklaren dat het begrip ‘verband’, dat in zijn beschouwingen een centrale plaats inneemt, onmiskenbaar een semantische notie is. Uhlenbeck stelt daar tegenover dat het een syntaktisch-semantische notie is, een syntaktische notie met semantische konsekwenties. Ik wil hem daarin graag toegeven. Ik meen echter vol te kunnen houden dat Uhlenbeck in de presentatie van zijn syntaktische waarnemingen wel degelijk de indruk maakt een semantische analyse te beschrijven. Ik voer daar in paragraaf 7 ook meer voor aan dan alleen, zoals Uhlenbeck zegt, de reduktie van de syntaktischsemantische notie ‘verband’ tot een uitsluitend semantische notie. De helft van de paragraaf is gewijd aan een bespreking van de wijze waarop hij bij zijn analyse met het begrip ‘verband’ meent te werken. Het lijkt mij nuttig de belangrijkste passage uit die bespreking te citeren: ‘Zo neemt hij (= Uhlenbeck, K.) in de zin Van mijn nichtje moest hij geloof ik niet veel hebben ... de eerste drie woorden tot de groep van mijn nichtje samen omdat er voor de hoorder ‘wanneer nichtje weerklinkt ... een interpreteerbaar geheel ontstaat’. De woorden van mijn nichtje moest hij worden als groep overwogen omdat ‘deze reeks... zeer goed interpreteerbaar (is)’; dat die groep in tweede instantie wordt verworpen omdat de hoorder ‘uit de musische laag (kan) hebben vernomen dat de zin niet af is’ doet niet af aan het feit dat het eerste | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
criterium voor groepsvorming moet worden gezien als een bepaald soort interpreteerbaarheid. Een bevestiging hiervan vinden we in de wijze waarop Uhlenbeck zijn linguïstische relevantiecriterium introduceert. Na het begrip ‘verband’ te hebben geïllustreerd, schrijft hij: ‘Dit verband moet om linguïstisch relevant te zijn op enigerlei wijze aanwijsbaar in de zin tot uitdrukking worden gebracht’ (curs. van mij, K.). Het gaat klaarblijkelijk om verband dat op interpretatieve gronden is gesteld en dat aan de eis moet voldoen dat het in de vorm van de zin tot uitdrukking komt, dat wil in Uhlenbecks opvatting zeggen, dat het door syntagmatische indicaties moet zijn gekenmerkt... (Kraak 1966:24-25). De in bovenstaand citaat gegeven voorbeelden van analytische beslissingen lijken mij op zijn minst niet in strijd met mijn interpretatie van Uhlenbecks werkwijze als ‘a kind of gradual analysis of the content of a sentence’, als een semantische analyse dus. Uhlenbeck maakt in zijn artikel duidelijk dat ik met mijn interpretatie zijn bedoeling geweld aandoe. Zijn interpretatie van mijn kritiek is echter ook niet in overeenstemming met mijn bedoeling. Ik was er, zoals hij meent (Uhlenbeck 1971:110), niet op uit van hem te kunnen zeggen dat hij aan een ander verwijt wat hij zelf doet. Ik argumenteer in de paragrafen 6 en 7, en op veel meer plaatsen in het eerste deel van mijn proefschrift, tegen de opvatting als zou de heuristische onderzoeksfase te objektiveren en te systematiseren zijn. Ik betoog dat noch van de traditionele zinsontleding, noch van Uhlenbecks werkwijze kan worden volgehouden, ondanks een schijn van het tegendeel, dat het semantische analyses zijn, hetgeen ik, buiten de tekst om, reeds wilde uitdrukken door de titels van de betreffende paragrafen van een vraagteken te voorzien. Dat de essentie van mijn bedoeling met hoofdstuk I en II van mijn proefschrift, en met name ook van de paragrafen 6 en 7, niet goed bij Uhlenbeck is overgekomen, blijkt duidelijk als hij er aan het eind van zijn bespreking van die paragrafen zijn verbazing over uitspreekt, dat ik nu juist de bezwaren tegen de traditionele grammatika formuleer die hem hebben doen besluiten om van het traditionele begrippenapparaat geen gebruik te maken. Er is voor die verbazing geen grond. Ik deel Uhlenbecks bezwaren tegen dat begrippenapparaat en wijdde zelfs een afzonderlijke paragraaf, paragraaf 2, aan die bezwaren. Ik waarschuwde er echter tegen dat men uit de aanvechtbaarheid van een beschrijvingswijze niet moet konkluderen tot aanvechtbaarheid van wat beschreven wordt, mij aansluitende bij een onderscheid dat Bloomfield maakt tussen enerzijds observaties en anderzijds de vorm waarin die observaties onder woorden worden gebracht. Wie dit onderscheid niet maakt, dreigt meer te doen dan alleen geen gebruik maken van het traditionele begrippenapparaat. Hij dreigt ook niets of te weinig te doen met het feit dat ‘het niet (is) uitgesloten dat in de traditionele grammatika allerlei juist taalinzicht is neergelegd’ (Uhlenbeck 1971:112), bijvoorbeeld doordat hij een analytische procedure ontwikkelt in plaats van zich te richten op het vraagstuk van de deskriptieve verantwoording van onderzoeksresultaten. | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Tot slot van dit deel van de diskussie met Uhlenbeck wil ik iets recht zetten wat een klaarblijkelijk misverstand is. Uhlenbeck tekent protest aan tegen mijn uitspraak dat hij zijn ontleedtechniek zou beschouwen als een onderzoeksmethode die tot niet diskutabele struktuurkenmerken leidt; hij interpreteert die uitspraak als een aantijging van onverdraagzaamheid. Dat spijt mij erg, niets was minder mijn bedoeling. Het betreft hier een metodologische karakteristiek van ‘discovery procedures’ die, mits voldoende gespecificeerd en rigoreus toegepast, tot voorgetekende resultaten leiden. Stelt men die resultaten diskutabel, dan stelt men in feite de gevolgde werkwijze ter diskussie; de resultaten kunnen aan hun zijn-zoals-ze-zijn niets doen. | |||||||
2. De paragrafen 8 en 9Van de kritiek die Uhlenbeck op de paragrafen 8 en 9 uitoefent, zijn de punten 3 en 4 het belangrijkst, vooral ook doordat de daarin aangewezen misvattingen de meeste konsekwenties hebben voor het geheel van mijn bespreking en toepassing van zijn inzichten. De genoemde punten hangen echter ten nauwste samen met de paragrafen 10 en 11 bij Uhlenbeck en in mijn proefschrift, zodat het mij beter lijkt de behandeling ervan met die van die paragrafen samen te laten vallen. Ik beperk me hier dus tot de punten 1, 2, 5 en de konklusie waarmee Uhlenbeck besluit. (1) Uhlenbeck schrijft dat ik zijn syntaktische analyse ten onrechte als een soort IC-analysis zie, wat hij opvallend vindt omdat hij expliciet vermeldt op welke vier punten hij die analyse niet aanvaardt. Ik merkte inderdaad in voetnoot 31, p. 58 op dat Uhlenbecks aanwijzingen lijken neer te komen op het omgekeerde van een voortschrijdende tweedeling, waarbij ik ook vermeldde dat hij die vorm van IC-analysis verwerpt. Of zijn aanwijzingen inderdaad tot mijn opmerking aanleding kunnen geven, komt hieronder nog aan de orde. (2) Ik noem Uhlenbecks syntaktische analyse een segmenteringsprocedure, wat zij volgens hem duidelijk niet is. Ik zal de verschillende argumenten langs gaan die hij tegen mijn opvatting aanvoert. a Het gaat Uhlenbeck er niet om een opeenvolging van woorden binnen een zin in segmenten op te delen, maar om de relationele struktuur van de zin vast te stellen, d.w.z. het geheel van relaties dat bestaat tussen de woorden van de zin, tussen groepen van woorden en tussen woorden en groepen. Het lijkt mij, dat de term ‘segmenteringsprocedure’ hiermee niet onverenigbaar is, tenzij men die term zou beperken tot segmenteringen van zinnen in woorden en/of groepen van woorden waartussen geen ander verband bestaat dan dat ze in opeenvolging een zin konstitueren. Zo heb ik die term natuurlijk niet willen gebruiken, het zou evident in strijd zijn met wat Uhlenbeck doet en ik zou dan ook geen verband hebben kunnen leggen met een vorm van IC-analysis, aangezien die soort analyse leidt tot een hiërarchische konstituentenstruktuur van de zin, evenals die van Uhlenbeck. De term ‘segmenteringsprocedure’, die geen gedefinieerde, technische term is, is in de literatuur in de door | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
mij gebezigde betekenis gangbaar, onder meer voor IC-analysis. ‘Relationele struktuur’ lijkt mij net zo'n soort term en men kan haar, dacht ik, onder meer gebruiken voor het resultaat van een IC-analysis, een hiërarchische konstituentenstruktuur. b Uhlenbeck merkt op dat er in struktureel opzicht verschillende soorten groepen zijn en dat groepen syntaktisch verschillende eigenschappen kunnen hebben. Ik heb dat niet ontkend, en ook niet willen uitsluiten. Ik heb er in paragraaf 8 geen aandacht aan besteed, omdat ik wilde laten zien welke moeilijkheden zich voordoen indien men met de gegeven aanwijzingen relationele verbanden wil vaststellen. c Ik heb over het hoofd gezien dat Uhlenbecks analyse onverbonden groepen toelaat en ook verbindingen van een element met meer dan één onderling onverbonden andere. Daardoor heb ik Uhlenbecks relatieschema van de zin Van mijn nichtje moest hij geloof ik niet veel hebben verkeerd overgenomen en ook in mijn eigen schema's, die ik volgens zijn aanwijzingen meende te maken, fouten gemaakt. Ik ben hier inderdaad onnauwkeurig geweest en te zeer uitgegaan van wat ik aannemelijk vond. Ik heb ook nu nog moeite met een onverbonden groep als geloof ik, evenals met de wijze waarop Uhlenbeck groepen als van mijn nichtje en het zeer fraaie paleis in termen van relaties analyseert. Resumerende doet Uhlenbecks kritiek mij opmerken, dat ik had moeten zeggen dat zijn analyse ook een segmentering inhoudt, zoals een IC-analysis ook een relationele struktuur vaststelt. Ik heb minder gekeken naar wat Uhlenbeck over zijn syntaktische opvattingen zegt, dan dat ik geprobeerd heb zijn aanwijzingen op te volgen. (5) Van dit punt van kritiek begrijp ik niet wat Uhlenbeck ermee bedoelt. Het heeft betrekking op een passage in mijn proefschrift (p. 27) over een aanduiding van strikte volgorde-regels waardoor de hoorder volgens Uhlenbeck zou weten dat van mijn nichtje een woordgroep is in Van mijn nichtje moest hij geloof ik niet veel hebben. Die aanduiding luidt (Uhlenbeck 1962:30): ‘wil van met mijn en nichtje tot één groep verbonden worden, dan moet van eerst komen, dan mijn en dan nichtje.’ Ik merkte daarbij op dat hiermee alleen een noodzakelijk kenmerk is genoemd, terwijl Uhlenbecks formulering het doet voorkomen of het een voldoende kenmerk is. Ik stelde vervolgens dat strikte volgorderegels ook voor niet-groepen gelden en dat ze dus onmogelijk een groep kunnen konstitueren. Ik illustreerde dit met Van mijn nichtje d'r moeder mogen we mee, waarin van mijn nichtje geen groep is, terwijl op die woorden in deze zin toch hetzelfde van toepassing is als wat ik zojuist van Uhlenbeck aanhaalde. Ik konkludeerde dat elke segmentatie op deze wijze aan plaatskenmerken kan worden getypeerd en dat zulke kenmerken dus geen kontrole zijn op de relevantie van een segmentatie. Uhlenbeck gaat in zijn kritiek voorbij aan het onderscheid tussen noodzakelijke en voldoende kenmerken. Hij zegt dat mijn veronderstelling juist is dat hij meent dat voor groepen strikte volgorde-regels gelden, maar ik leidde uit zijn woorden over van mijn nichtje af dat hij meent dat zulke regels groepen konstitueren, waarmee ik dezelfde kritiek be- | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
doelde die ik reeds aan het eind van paragraaf 7 had gegeven, waarnaar ik ook verwees. Uhlenbeck besluit dit deel van zijn uiteenzetting met de opmerking dat ik niet heb laten zien dat zijn werkwijze onvoldoende gespecificeerd is, om de eenvoudige reden dat ik zijn inzichten niet zou hebben toegepast. Ik meen dat wel te hebben gedaan. Ik heb aan de hand van de meest uitvoerige analyse die Uhlenbeck geeft elke beslissing die hij over groepsvorming neemt besproken. Ik heb laten zien dat het van links naar rechts werken geen duidelijke funktie heeft als dit volgordebeginsel alleen mag worden toegepast als de rest van de zin, die dus bekend verondersteld moet worden, er zich niet tegen verzet. Ik heb verder in het geval van drie groepsbeslissingen, namelijk van met nichtje in plaats van met hebben, moest met hij en niet met veel alternatieve beslissingen genoemd, waartegen ik niet zag dat Uhlenbecks aanwijzingen bezwaren opleveren. Uhlenbeck besteedt daar in zijn kritiek geheel geen aandacht aan, waarmee hij in feite aan paragraaf 8 voorbijgaat. | |||||||
3. De paragrafen 10 en 11Uhlenbecks kritiek heeft me duidelijk gemaakt dat de opbouw van mijn uiteenzettingen in de paragrafen 9, 10 en 11 verkeerd is, waarmee ik niet wil zeggen dat dat alles is wat er aan mankeert. In paragraaf 9 ging ik al uit van een interpretatie van het begrip ‘syntagmatische indikatie’ die afwijkt van Uhlenbecks opvatting, terwijl ik voor die interpretatie nog geen argumenten had gegeven en alleen in paragraaf 7 had meegedeeld dat in paragraaf 10 aan de orde zou komen wat het betekent dat linguïstisch relevant verband door syntagmatische indikaties moet zijn gekenmerkt. Ik had paragraaf 9 achter 10, of beter nog achter 11 moeten plaatsen. Uhlenbeck deelt zijn betoog in aan de hand van een zestal punten, waarop ik op mijn beurt zal ingaan in de volgorde waarin hij ze behandelt. De uitgestelde bespreking van de punten 3 en 4 uit de vorige paragraaf vindt plaats bij het tweede punt. 1. Uhlenbeck noemt het begrijpelijk, maar vindt het toch ook getuigen van onzorgvuldig lezen - vooral wat betreft zijn opstel uit 1958 -, dat ik gedacht heb dat hij zou menen dat zijn ontleedtechniek ‘een soort reproduktie is van het proces van taalverstaan dat zich in het taalgebruik bij de hoorder voltrekt’ (Kraak 1966:32). Bij de kritiek waar het hier om gaat, en waar vooral paragraaf 12 van mijn proefschrift betrekking op heeft, is minder van belang of Uhlenbeck wel of niet verschil maakt tussen taalgebruik en taalbeschouwing - ik heb er nooit aan getwijfeld dat hij dat doet -, dan dat het belangrijk is welk verband er is met en welke gevolgen er zijn voor het vraagstuk van de verantwoording van onderzoeksresultaten. Ik meende dat er op het punt van die verantwoording onduidelijkheid en tweeslachtigheid bestaat in Uhlenbecks opvattingen over syntaxis. Niet alleen uit Uhlenbeck 1962, maar ook uit Uhlenbeck 1963 kreeg ik sterk de indruk dat Uhlenbeck zijn onderzoek opzet volgens een opvatting over de wijze waarop de | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
hoorder in taalgebruik uitingen interpreteert en dat die opvatting daarbij de waarde van feitelijkheid lijkt te krijgen die gaat funktioneren als argument in de verantwoording van struktuuranalyses (Kraak 1966:45). Als naar mijn smaak heel duidelijk voorbeeld heb ik daarbij nog een expliciet als ‘inguistic analysis’ aangeboden ontleding van the man hit the ball gegeven, die ik hier nog eens overneem: ‘The hearer after having heard the first three words, will establish two connections, (1) between the and man, and (2) between the man and hit. Then the fourth word the cannot be integrated with the preceding three, but it can be connected with the next word ball. After this last word has been perceived by the hearer, all connections can be established" (kur. van mij, K.) (Uhlenbeck 1963:8). Deze ontleding treedt op in de diskussie met Chomsky over de traditionele tweedeling the man/hit the ball en Uhlenbeck brengt haar, zoals we zagen in paragraaf 2, ook nu weer naar voren als de uitkomst van een linguïstische beschouwing. Het specifieke van deze ontleedtechniek is, dat zij in allerlei gevallen automatisch tot bepaalde beslissingen dreigt te leiden als er onder het opzicht van de notie ‘verband’ ook alternatieve mogelijkheden zijn. Dat maakt het aspekt van ‘discovery procedure’ van deze werkwijze uit, dat de resultaten in feite onttrekt aan elke diskussiemogelijkheid buiten het kader van de procedure. Daarom leek en lijkt mij dit een belangrijke kwestie in het geheel van de indertijd door mij besproken opvattingen van Uhlenbeck. Ik geloof niet dat ik met mijn interpretatie onrecht heb gedaan aan datgene waar zijn ontleedtechniek feitelijk op neerkomt. Wel heb ik mij te weinig afgevraagd hoe ernstig ik formuleringen als de boven aangehaalde moest nemen; ik neem direkt aan dat een nauwkeurige en volledige kennisname van Uhlenbecks werk mij ervan had moeten weerhouden van hem te zeggen dat hij een soort verslag van interpretatief linguaal gedrag beoogt. Aan het eind van zijn bespreking van dit punt merkt Uhlenbeck op, dat het, ook al loopt voor de hoorder de interpretatie niet woord voor woord van links naar rechts, voor de linguïst een volkomen geoorloofde werkwijze is op deze wijze te handelen. Ik geloof dat dit nu juist ten aanzien van deze werkwijze niet waar is. Als die procedure zo ‘onschuldig’ zou werken als Uhlenbeck nog eens met een eenvoudig voorbeeld illustreert, zou er niets mee aan de hand zijn (maar dan is ook niet duidelijk welk nut zij zou hebben). Men moet m.i. echter kijken naar wat er in meer kritieke gevallen gebeurt, zoals in de nichtje-zin bij van en niet. 2. Mijn interpretatie van Uhlenbecks begrip ‘syntagmatische indikatie’ en mijn kritiek op dat volgens Uhlenbeck geheel onjuist opgevatte begrip is ongetwijfeld het meest belangrijke punt in de hele diskussie. Uhlenbeck volgt de argumentatie die tot mijn misvatting leidt op de voet en konstateert dat ik al van een verkeerd uitgangspunt vertrek, namelijk de hierboven onder 1 besproken veronderstelling dat hij met zijn ontleedtechniek een soort reproduktie geeft van het proces van taalverstaan. In dat proces funktioneren volgens mij de syntagmatische indikaties als | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
‘objektief gegeven, waarneembare en onmiddellijk evidente interpretatieve middelen’. Van de kwalifikaties ‘objektief gegeven’ en ‘onmiddellijk evident’ zegt Uhlenbeck dat ze berusten op de op niets gebaseerde veronderstelling dat hij geen alternatieve segmenteringsmogelijkheden zou overwogen hebben. Ik begrijp niet hoe hij kan menen dat dit een op niets gebaseerde veronderstelling is. Ik meen te hebben laten zien dat er zich bij het opvolgen van zijn aanwijzingen in bepaalde gevallen verschillende mogelijkheden voordoen, terwijl Uhlenbeck die niet aanwijst om vervolgens op grond van bepaalde argumenten voor een ervan te opteren. Ik breng dit dan in verband met de aard van zijn ontleedtechniek die, onder meer door wat ik het volgordebeginsel noemde, tot voorgetekende resultaten moet leiden. Voor de syntagmatische indikaties, die de door zulke resultaten gerepresenteerde relationele verbanden aan de hoorder moeten kenbaar maken, brengt dat een status van objektiviteit of evidentie mee. Het spijt mij erg dat ik daar de bedoelingen van Uhlenbeck geweld mee aandoe, ik geloof echter dat het logisch volgt uit het wezen van een ‘discovery procedure’. Het ernstigste bezwaar ontmoet de derde kwalifikatie, de waarneembaarheid die ik aan de syntagmatische indikaties toeschrijf en die ik volgens Uhlenbeck ten onrechte gelijkstel met hoorbaarheid, terwijl hij er mee bedoelt dat de hoorder ze, gegeven zijn gebruikskennis van de taal in kwestie, uit de zin kan afleiden. Dit is, zoals Uhlenbeck opmerkt, ruimer en kwalitatief wat anders dan hoorbaar, en hij drukte dit eerder reeds uit door te zeggen dat syntaktisch verband ‘op enigerlei wijze in de zin tot uitdrukking (moet) komen’ (Uhlenbeck 1958:23). Hoe kom ik er nu toe om de gelijkstelling te voltrekken van waarneembaarheid in de door Uhlenbeck bedoelde zin met hoorbaarheid? Volgens Uhlenbeck doordat ik eerst ten onrechte onder de syntagmatische indikatie ‘volgorde’ ook plaatsingsmogelijkheden versta en daaruit vervolgens de onjuiste konklusie trek dat Uhlenbeck met niet afdoende tot uitdrukking brengen van syntaktische struktuurverschillen in gevallen van homonymie bedoeld niet hoorbaar tot uitdrukking brengen. Ik zal eerst ingaan op het eerste, op het denatureren van de indikatie ‘volgorde’ tot ‘volgordemogelijkheden’. Aan mijn argumentatie daarvoor besteedt Uhlenbeck geen andere aandacht dan dat hij over de beschouwing die ik wijdde aan zijn voorbeeld hij verdiende door bedrog grof geld zegt dat die niet slaat op wat hij daarvoor opmerkte (Uhlenbeck 1971:121). Ik zie niet in dat dit zo is. Uhlenbeck stelt met betrekking tot dit voorbeeld dat aan de positie van grof af te lezen valt dat het niet bij bedrog, maar wel bij geld hoort (Uhlenbeck 1962:23). Die plaats van grof is, m.a.w., een syntagmatische indikatie, een aanwijzing voor de taalgebruiker dat hij grof met geld moet verbinden. Het is duidelijk dat hiermee sprake is van een noodzakelijke voorwaarde. Het waarneembare feit dat grof onmiddellijk aan geld voorafgaat, kan alleen als verbindingsaanwijzing worden geïnterpreteerd als bekend is dat dit een noodzakelijke voor- waarde vormt. Uhlenbeck zegt dan ook dat syntagmatische indikaties werken gegeven de gebruikskennis die de hoorder van de taal in kwestie | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
heeft. Maar die noodzakelijke voorwaarde maakt deel uit van die kennis, die veel meer omvat en die, nemen we aan, in zijn volle omvang en samengesteldheid funktioneert in het proces van taalverstaan, op een wijze waarover we praktisch niets weten. Waarom krijgen nu, in een beschouwingswijze als die van Uhlenbeck, bepaalde noodzakelijke voorwaarden bijzondere aandacht als syntagmatische indikaties? Want dat is het geval, elke ‘regel’ die Uhlenbeck vermeldt, komt neer op het formuleren van een noodzakelijke voorwaarde, meestal van plaats (Kraak 1966:37). Het antwoord kan niet gelegen zijn in onze kennis van het proces van taalverstaan, want daarvan is, ook naar de mening van Uhlenbeck, zeer veel onbekend. Het antwoord ligt in hun vormelijkheid, hun waarneembaarheid, daaraan ontlenen ze hun voorkeursbehandeling. Dat er sprake is van een voorkeursbehandeling volgt uit het feit dat in dit soort beschouwingswijze nooit iets erop wijst dat we kunnen verwachten dat het toebehoren aan een bepaalde valentieklasse wordt opgevoerd als ‘kategoriale indikatie’, namelijk wanneer er, zoals in hij verdiende grof geld, geen andere ‘valentiemogelijkheid’ is. Het gaat om volgorderegels, die ‘opereren tegen de achtergrond van in de taal aanwezige valentieklassen’ (kurs. van mij, K.) (Uhlenbeck 1971:121). Met mijn uiteenzetting over het grof geld-voorbeeld wilde ik laten zien waar het bij syntaktisch onderzoek altijd, ook bij Uhlenbeck, om gaat, namelijk om het onder woorden brengen van de noodzakelijke èn voldoende voorwaarden die maken dat iets geïnterpreteeerd wordt zoals wij als linguïsten vinden dat juist is, niet in termen van hoe die interpretatie geschiedt, langs welke weg en via welke indikaties zij verloopt, maar in termen van het eindresultaat. Ik meende ook in de artikelen van Uhlenbeck hiervoor duidelijke aanwijzingen te vinden, onder meer als hij zegt dat voor ieder syntaktisch verband moet worden aangetoond ‘op grond van welke syntactische regels dit verband aan de hoorder wordt kenbaar gemaakt’ (kurs. van mij, K.) (Uhlenbeck 1962:33). In die mening word ik bevestigd door wat Uhlenbeck in zijn antikritiek schrijft over de relatie tussen onderzoeksresultaten van de linguïst en de gebruikskennis van de taalgebruiker: ‘De onderscheidingen die de taalkundige besluit te maken, hebben niet louter descriptieve, maar ook een zekere taalpsychologische relevantie... De syntactische regels die de linguïst... tracht te formuleren zijn a.h.w. vertalingen in wetenschappelijke vorm van de feitelijke richtlijnen die - hoe dan ook - werkzaam moeten zijn in en deel uitmaken van de gebruikskennis van de taalgebruiker’ (kurs. van mij, K.) (Uhlenbeck 1971:119). Die regels kunnen we niet beperken tot noodzakelijke voorwaarden, ze moeten alles bevatten waarmee we interpretaties menen te kunnen verantwoorden, en ze werken ‘hoe dan ook’, d.w.z. zonder dat we weten welke ‘aanwijzingen’ er welke rol in spelen. In paragraaf 10 van mijn proefschrift betoog ik dat er in Uhlenbecks artikelen een tweeslachtigheid bestaat ten aanzien van het grammatische vormbegrip. Ik citeerde daartoe objektiverende formuleringen die bij mij de indruk wekken dat hij meende dat bepaalde vormelijke eigen- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
schappen van zinnen het karakter hebben van objektief gegeven, onmiddellijk evidente interpretatieve aanwijzingen. Ik wilde die opvatting konfronteren met die welke ik hierboven nog eens heb aangegeven en waarvoor ik eveneens gegevens bij Uhlenbeck meende te vinden. Die laatste opvatting gaf en geeft mij aanleiding tot de mening dat er in gevallen van syntaktische homonymie als hij betaalde voor de houten bank in het park in descriptief opzicht niet van iets anders sprake is dan in het geval van een zin als hij verdiende door bedrog grof geld. Bezien we in dit verband nog eens een uitspraak van Uhlenbeck als de volgende over de nichtje-zin: ‘Dat moest hij en geloof ik woordgroepen zijn, berust op overeenkomstige syntactische voorschriften, voorschriften die, zo wij tot complete formulering overgingen, zouden moeten bevatten onder welke condities en dank zij welke syntagmatische indikaties woorden van deze twee typen met elkaar tot groepen verbonden zijn’ (kurs. van mij, K.) (Uhlenbeck 1962:33). Het lijkt mij dat het hier regels betreft die de onderlinge samenhang moeten uitdrukken tussen syntaktische kategorieën en kenmerken van woordvorm en plaats. Alleen op die manier kunnen ‘groepen van een zeer uiteenlopende struktuur... en syntaktisch verschillende eigenschappen’ (Uhlenbeck 1971:114) worden onderscheiden, zoals bijvoorbeeld de groep ik bewonder en Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam, die gekenmerkt wordt door mobiliteit van de samenstellende delen ten opzichte van elkaar. Die mobiliteit acht Uhlenbeck een relevant linguïstisch gegeven, dat het resultaat is van het nagaan van volgordemogelijkheden waaruit grammatisch onderzoek voor een deel bestaat (Uhlenbeck 1958:28). Ik heb in mijn proefschrift aan deze zaken ruimschoots aandacht besteed (p. 39, p. 42) en konkludeerde dat het bij het vormkenmerk ‘volgorde’ in de uiteindelijke formulering van regels ook bij Uhlenbeck gaat om volgordemogelijkheden. Ik was mij er wel van bewust dat Uhlenbeck dit niet bedoelt met de syntagmatische indikatie ‘volgorde’ en ik sprak daarom van tweeërlei vormbegrip waartussen ik een tegenstrijdigheid meende te moeten konstateren (Kraak 1966:32, 34-35). Uitgaande van het deskriptief relevante vormkenmerk liet ik zien dat gevallen van homonymie als hij betaalde voor de houten bank in het park, old men and women, they are flying planes deskriptief niet verschillen van niet homonieme strukturen, maar een meervoudige beschrijving krijgen als systematisch gevolg van de beschrijving van niet homonieme zinnen (Kraak 1966:54). 3. Onder dit punt oefent Uhlenbeck kritiek uit op mijn opvatting dat hij bij uitstek een vertegenwoordiger is van de taalwetenschap die niet over een duidelijk regelbegrip beschikt, waarmee ik refereerde aan Chomsky's begrip ‘rule of grammar’. Ik noemde hem een vertegenwoordiger bij uitstek daarvan omdat ik meende dat hij er in zijn diskussie met Chomsky over diens regelbegrip blijk van gaf geen juiste visie op dit begrip te hebben. Het gaat hier om het regelbegrip dat ten grondslag ligt aan Chomsky's generatieve of expliciete opvatting van taalbeschrijving, waarbij Uhlenbeck zich aansluit (Uhlenbeck 1963:4) en die in de taalwetenschap algemeen ingang heeft gevonden (Dik en Kooij | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
1970:176); in die zin ken ik aan het Chomskyaanse regelbegrip absolute waarde toe. In mijn proefschrift voerde ik voor mijn mening aan dat Uhlenbeck de term ‘regel’ op twee manieren gebruikt en ik illustreerde dat met de bespreking van een aantal citaten, in één waarvan ‘rule’ geïdentificeerd wordt met ‘regularity’. Bij zorgvuldig overlezen van wat ik schreef, zie ik niet in dat mijn kritiek berust op onvoldoende begrip van de door mij besproken artikelen. Wel geef ik toe dat grotere bekendheid met het gehele werk van Uhlenbeck mij had moeten doen inzien dat hij duidelijk onderscheid maakt tussen regels als onderdeel van een taalbeschrijving en regelmatigheden die in het taalgebruik optreden. Uhlenbeck beantwoordt mijn kritiek met er op te wijzen dat ik zelf de tijd nog niet rijp acht voor de formulering van grammatikale regels. Dat is waar, maar ik meende Uhlenbeck ook niet te verwijten dat hij geen expliciete regels geeft - zijn doelstelling in zijn artikelen doet dat inderdaad niet verwachten -, maar dat hij niet duidelijk maakt welk regelbegrip hij gehanteerd wil zien in de verantwoording van grammatische onderzoeksresultaten. Ook zijn antikritiek maakt mij dit niet duidelijk. Zo brengt hij met een verwijzing naar Robin Lakoff naar voren dat het binnen de TGG na vijftien jaar nog niet gelukt is een bevredigende formulering te vinden voor de bekende passieve transformatie en zegt hij dat ik duidelijk de moeilijkheden van de toepassing van het Chomskyaanse regelbegrip onderschat. De moeilijkheden waar Robin Lakoff het over heeft zijn echter geen formuleringsmoeilijkheden met betrekking tot een bekende transformatie, moeilijkheden die verbonden zouden zijn met het generatieve regelbegrip, maar het zijn moeilijkheden inzake de juiste opvatting van de relatie tussen aktieve en passieve zinnen, onder meer betreffende de vraag of die zinstypen tot elkaar in een transformationele relatie staan, dan wel van verschillende dieptestrukturen moeten worden afgeleid. Het is juist door de toepassing van het principe van de generatieve beschrijvingswijze dat er een scherpere beoordeling mogelijk is van analytische overwegingen en argumenten, aangezien die door het expliciete karakter van die deskriptie een uitdrukking krijgen die ondubbelzinnig op zijn konsekwenties kan worden beoordeeld. 4. Uhlenbeck noemt het een duidelijk misverstand dat ik meen dat het syntaktisch kategorie-begrip bij hem in het geheel geen serieuze aandacht krijgt. Hij vindt het moeilijk om te bepalen wanneer iemands aandacht in mijn opinie serieus is, maar wijst er op dat hij nooit de vreemde gedachte heeft gehad dat er geen valentie-klassen zouden bestaan. Ik wil hierbij opmerken dat ik dat ook niet heb beweerd, integendeel, ik heb op meer dan één plaats aangewezen dat het bestaan van syntaktische kategorieën in Uhlenbecks beschouwingen wordt verondersteld (Kraak 1966:36, 37, 38, 43). In bedoelde dat Uhlenbeck in zijn syntaktische artikelen niet expliciet is over het vraagstuk van de syntaktische kategorievorming en dat daardoor een belangrijk element in de verantwoordingsproblematiek van onderzoeksresultaten ontbreekt. | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
Ik begreep de oorzaak daarvan niet goed en ging daarom vrij uitvoerig in op de passage in De beginselen van het syntactisch onderzoek waar gesproken wordt over de voorlopige beperking tot het vaststellen van relaties en de waarschijnlijkheid van de noodzaak ook naar de aard van de relaties te onderscheiden (p. 33), waarbij ik die aard zo heb geïnterpreteerd dat die bepaald wordt door de syntaktische kategorieën waartoe de konstituenten van groepen behoren. Bij mijn bespreking van de zinnen hij bewondert het fraaie paleis en na vieren komt mijn broer stel ik niet, zoals Uhlenbeck meent, dat hij gedwongen zou zijn aan die zinnen dezelfde syntaktische struktuur toe te kennen. Ik schreef dat niemand die zinnen als syntaktisch identiek zou willen zien - waarmee ik ook Uhlenbeck bedoelde -, terwijl een bepaalde segmenteringsprocedure wel tot hetzelfde relatieschema kan leiden. De bespreking van deze zinnen maakte overigens deel uit van de behandeling van de vraag hoe ruim het begrip ‘taalvorm’ moet worden genomen in Uhlenbecks uitspraak dat er geen onderscheidingen moeten worden gemaakt ‘tenzij zij in de taalvorm - deze term in ruime zin genomen - op enigerlei wijze tot uitdrukking komen’. Tot slot wil ik even rechtzetten dat ik niet heb gezegd dat Uhlenbeck de aanwezigheid van acht à tien traditionele woordsoorten aanneemt, maar ‘enkele’ daarvan, zoals bijvoorbeeld het lidwoord en het substantief, in het voorbeeld van een syntaktische regel dat ik op pag. 37 van mijn proefschrift aanhaalde. 5/6. Uhlenbeck protesteert er terecht tegen dat ik uit zijn aanvaarding van bepaalde zinnen als grammatikaal afleid dat hij het door mij verworpen extreem observationele standpunt inneemt en dan ook iedere opeenvolging van woorden als zin moet aanvaarden. Zijn bezwaar tegen het als deviant besdhouwen van zinnen als pepper does not sneeze me berust er op dat zulke zinnen juist het produkt zijn van waarschijnlijk universele semantische procédés. Dat geloof ik ook wel, maar men zal toch ook moeten verantwoorden dat een dergelijke zin van een andere ‘soort’ is dan pepper does not tickle me, of men nu van deviant spreekt of niet, en ik zie geen reden om aan te nemen dat van die verantwoording het onderscheid transitief-intransitief tussen sneeze en tickle geen deel uitmaakt, wat niet wil zeggen, dat ik er een duidelijke voorstelling van heb hoe zo'n verantwoording er uit ziet. Dat ik in 1966 ten aanzien van de problematiek die ik in paragraaf 11.2 aan de orde stel te naïef was, wil ik graag erkennen. | |||||||
4. Paragraaf 12In Uhlenbecks bespreking van paragraaf 12 komen enkele zaken aan de orde waarop ik reeds in het voorafgaande ben ingegaan, namelijk de kwestie van mijn interpretatie van ‘volgorde’ en van ‘waarneembaarheid’. Wat betreft zijn antwoord op mijn kritiek dat zijn opvatting van taalstruktuur geen verantwoordingsmogelijkheid biedt voor verschijnselen van syntaktische homonymie, verwijs ik naar de volgende paragraaf. | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Dat ik Uhlenbecks opvatting van taalstruktuur inadekwaat noemde, houdt niet in dat ik, anders dan hij, de mijne adekwaat zou vinden of zou weten welke adekwaat is aan de volledige kompleksiteit van de taalverschijnselen. Toch kan men m.i. een bepaalde opvatting inadekwaat noemen, namelijk wanneer men - terecht of ten onrechte - meent er bepaalde tekortkomingen van te hebben aangewezen. Dat ik het had over Uhlenbecks opvatting van taalstruktuur is inderdaad een veel te ruime formulering en ik ben het met hem eens dat ik voor die opvatting zijn studies over het Javaans zou moeten raadplegen. Het spijt mij erg dat Uhlenbeck paragraaf 12 ook ziet als een poging om hem in kwaad licht te stellen als iemand die zich alleen maar bezighoudt met speech en niet met language. Ik bespreek in deze paragraaf de verhouding tussen de analyse van taal en die van taalgebruik, waarbij ik het standpunt van Chomsky weergaf, én omdat dit tot de doelstellingen van mijn proefschrift hoorde, èn omdat ik over die verhouding tot dat moment nergens zo'n heldere uiteenzetting had aangetroffen. Bij Uhlenbeck meende ik een van dat van Chomsky afwijkend standpunt aan te treffen over die relatie, in die zin namelijk dat hij zijn onderzoeksresultaten ook ziet als een verantwoording van de wijze waarop en de weg waarlangs in het taalgebruik zinnen worden geïnterpreteerd. Dat lees ik bijvoorbeeld ook in zijn eis dat de onderzoeker ‘the speech behavior of his own or other people's’ (kurs. van mij, K.) (Uhlenbeck 1963:12) observeert. Het gaat m.i. niet om de observatie van gedrag, maar van gedragsresultaten, i.c. geïnterpreteerde zinnen. Als ik gemeend zou hebben dat Uhlenbeck niet de algemene linguïstische doelstelling heeft van een deskriptie van la langue, zou ik niet met hem in diskussie hebben kunnen gaan over grammatika als presentatie en verantwoording van onderzoeksresultaten. Tot slot moet ik nog iets opmerken over voetnoot 17 bij Uhlenbecks artikel (p. 131), die betrekking heeft op een passage in mijn paragraaf 12 (p. 45). Ik haal daar Pos en Bühler aan met een opvatting over het interpretatieve proces die afwijkt van de zienswijze die ik bij Uhlenbeck meende aan te treffen. Uhlenbeck verwijt mij dat ik nalaat te vermelden dat de betreffende publikaties van Pos en Bühler een sterke affiniteit vertonen met zijn opvatting en dat ik de indruk tracht te wekken dat hij zich ten onrechte op hen beroept. Ik begrijpt dit verwijt niet. Ik deel in de genoemde passage mee dat Uhlenbeck naar Pos en Bühler verwijst voor de begrippen ‘verband’ en ‘syntagmatische indikatie’, de kernbegrippen waar Uhlenbeck mee werkt. Uit die informatie lijkt mij te volgen dat het auteurs betreft met wie Uhlenbeck zich verwant voelt, zodat aan hun afwijkende mening op een ander punt dan de genoemde begrippen ook voor Uhlenbeck waarde toegekend kan worden. | |||||||
5. Paragraaf 13In zijn bespreking van mijn paragraaf over de rol van extra-linguïstische gegevens gaat Uhlenbeck met de opmerking dat daarin al mijn misinter- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
pretaties van zijn opvattingen een rol spelen aan mijn nogal uitvoerige uiteenzettingen voorbij. Hij beperkt zich tot een korte bespreking van het verschil in opvatting tussen Chomsky en hemzelf over de rol van contextuele en situationele gegevens en over de omvang of diepgang van de verantwoordingsplicht in termen van syntaktische verschillen. Zonder te kunnen zeggen dat mij van die bespreking alles duidelijk wordt, krijg ik er wel de indruk door dat Evers gelijk heeft met te zeggen dat mijn kritiek op Uhlenbecks beroep op extra-linguïstische gegevens over haar doel heenschiet (Evers 1966:492-93), gezien het verschil in grammatikale relevantie-criteria. Dit betreft in elk geval een groep als the shooting of the hunters, die Uhlenbeck niet als syntaktisch homoniem erkent. In dit verband zou voor paragraaf 13, en daarvoor niet alleen, een uitspraak van Botha mij voorzichter hebben kunnen zijn, namelijk dat er volgens hem geen reden is, ‘to disallow at this stage the co-existence of linguistic theories whose goals and scope differ’ (Botha 1968:85). Dit verlost mij echter niet van de moeilijkheid waarvoor een wel door Uhlenbeck als syntaktisch homonieme zin als they are flying planes mij stelt: binnen een en dezelfde theorie zal het verschil tussen deze gevallen en die van het hierboven genoemde type toch moeten worden verantwoord.
Mijn repliek op Uhlenbecks antikritiek is niet kort uitgevallen. Ik hoop dat ik heb laten zien dat mijn interpretatief vermogen minder is tekortgeschoten dan Uhlenbeck meent te hebben aangetoond. | |||||||
Bibliography
|
|