| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. S.A.P.J.H. Iansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken. Serie: Neerlandica Traiectina, nr. 18. Van Gorcum & Comp. n.v., Assen 1971. 694 blz. Prijs ƒ 79,50 geb.
Dit keurig en uitzonderlijk royaal uitgegeven boek is de vrucht van kennis, scherpzinnigheid, speurzin en vlijt. Dat het tot de school van E. Curtius behoort, blijkt reeds onmiddellijk na de eerste alinea. De stelling ‘de schrijftraditie, zowel qua vorm als qua inhoud, van de eeuwen vóór de Renaissance (...) is onlosmakelijk verbonden áán en voortdurend gebaseerd óp de voorschriften die in de rhetoricahandboeken waren vastgelegd’ (p. 2) is het uitgangspunt voor vele van de ‘verkenningen’ en omgekeerd bewijzen de resultaten van het onderzoek de juistheid van die stelling in dit concrete geval. ‘We wish not merely to know that such and such a theme used by a modern writer came to him ultimately from a classical source, but to know precisely where he found it and in what shape. Such knowledge is fundamental to the proper valuation of any writer, above all in the sixteenth century in the heyday of Imitation.’ Deze zinnen van J. Hutton, als motto geciteerd boven hoofdstuk ix (p. 659), kunnen dienen als motto voor het hele boek. De S. heeft naar de hier bedoelde precisie gestreefd en soms langs gebaande, soms langs ongebaande wegen gespeurd naar de talrijke bronnen van de C.d.R. Zij heeft ontzagwekkend veel gevonden. En wat zij niet heeft kunnen vinden en niet heeft begrepen, geeft zij steeds nauwkeurig aan.
Na een ‘Inleiding en verantwoording’ (i) vat zij (ii) haar eerder gepubliceerde studie over het leven en de werken van C. samen. Daarna behandelt zij Casteleins inleiding op de Const (iii) en de daarin gebruikte topen, zoals ‘locus amoenus’ en ‘droom’. De invloed van de franse rhétoriqueurs, met name van Jean Molinet, is het onderwerp van iv. In v blijkt uit de tabellen waarin de resultaten van een grondig onderzoek naar de invloed van de klassieke rhetorica zijn vastgelegd, dat verreweg het meest aan Quintilianus is ontleend, veel minder aan Cicero, nog minder aan Horatius. vi behandelt de rijmsystemen van Castelein en anderen. Zes systemen liggen ten grondslag aan 181 in een tabel van bijna 40 bladzijden geordende schema's. Met behulp van deze tabel tracht de S. antwoord te geven op vragen als ‘Hoe gebruikte men de grondsystemen en welke uitbreiding gaf men daaraan?’ en ‘Hoe maakte men een strofisch gedicht?’ Het hoofdthema wordt voortgezet met een beschouwing over Castelein en het erfgoed van oudheid en middel- | |
| |
eeuwen (vii) en afgesloten met een beschouwing over Castelein en de christelijke traditie (viii). ix geeft een samenvatting en conclusies. Daarna volgen nog een sommaire, een paar bijlagen, een lijst der geraadpleegde werken en een register.
Het register vermeldt o.a. alle namen, die als centrum van meer of minder duidelijke weetjes eens meer of minder vast in het hoofd van onze rederijker hebben gezeten. Het heeft geen zin, hier met Langendijks Kamacho wrevelig te vragen: ‘Maer zeg waertoe die quaeje naemen?’ We hebben hier immers te maken met een der kenmerken van de rederijkerspoëzie en dit moeten we zonder morren aanvaarden. C. was trots op zijn kennis. Deze verhief hem boven ‘Dongheleerde volck vul ignorante vlecken /(...) De conste van Attiken, en Plautus vertrecken, Chrisippus doornen, en Aristoteles strecken / Sijn hemlien (ghelijck den blenden tcoluer) onbekent’ (citaat p. 178). (Een paar decennia eerder was Anna Bijns uitgevaren tegen ‘Ongeleerde buffels, die niet en weten / Griecxsche poeten.’). Wat was die kennis waard? De S. laat zich daar geringschattend over uit. Zij zegt b.v. (p. 180): ‘wat hij zelf van het Grieks wist, kan overigens ook niet veel geweest zijn!’ En op p. 241 verklaart zij niet te geloven, dat C. de klassieke drama's zelf gelezen had. Toch spreekt hij daarover in strofe 168 en hij noemt daar Vergilius als toneelschrijver. Wat moeten we nu denken van iemand, die met Chrysippus, Carneades en de onachterhaalbare Prophrastus zijn verzen opsmukt en zijn lezers over een der beroemdste dichters op een dergelijke wijze voorlicht? Een poging om ‘Vergilius ende andere gheuen ons tvoedsele’ op een voor C. minder bezwarende wijze te interpreteren - het is een tussenzin en met Vergilius is niet Maro maar Polydorus Vergilius bedoeld - lijdt schipbreuk op de verzekering: ‘Waar Castelein de gegevens voor deze strofe gevonden heeft, weet ik niet.’
Van de zaken die S. niet heeft kunnen vinden, noem ik er nog vier.
C. stelt poëzie kennelijk boven proza (strofe 15, geciteerd p. 76). Maar ...‘In de klassieke rhetorica is er van een waardeverschil tussen poëzie en proza geen sprake’ (p. 80). Dat in de oudheid toch de eerste als iets van een hogere, ja goddelijke orde werd beschouwd, blijkt uit een passage in een der geschriften van Plutarchus; zie J.J. Hartman, De avondzon des heidendoms3, p. 358. En had de god van de dichtkunst een prozaïsche collega proximus?
C. verzet zich tegen het gebod, in gedichten de duivel niet te noemen (p. 520, 522). De S. heeft in het bekende werk van Haslinghuis niets over dit gebod kunnen vinden. Ik heb nog gezocht in Satan (Voorhout, z.j.) en in het register van Mauthners vierdelige werk. Eveneens tevergeefs. Op meer dan 3000 aan de duivel ‘gewijde’ bladzijden wordt zelfs niet eens vermeld, dat er taboenamen voor hem bestaan. Dit vind ik onbegrijpelijk.
Op p. 611 verklaart de S. niet te weten, wat de bron is van het refrein
| |
| |
van dertienen. Deze bron is echter reeds in 1966 door J.C. Arens ontdekt (tntl, 82, p. 157-172). Het is Erasmus' ‘Expostulatio Jesu’.
Als de S. The Poems of Desiderius Erasmus van C. Reedijk raadpleegt, zal zij wel het antwoord vinden op haar vraag (p. 275), waaruit C. de metra van zijn ‘veersen in dichte’ heeft leren kennen. Waarschijnlijk is er bij Erasmus nog wel meer te vinden dat van belang is voor het doel, dat zij zich heeft gesteld.
Van haar talrijke ondekkingen noem ik slechts: de invloed van Die Evangelie vander spinrocke op de Const (p. 417) en de invloed van de Const op Vaernewijcks Historie van Belgis (p. 367). Veel van wat zij heeft gevonden maakt het ons mogelijk, beter te begrijpen ‘wat er staat.’ Het origineel is vaak duidelijker dan de imitatie. Intussen blijft er zo nog voldoende over, dat een andersoortige verklaring nodig heeft. Dit heeft de S. slechts voor een klein gedeelte tot haar taak gerekend. Zij zegt daarover (p. 5 v.): ‘Waar ik zelf nu en dan woorden “vertaalde”, verklaarde of strofen parafraseerde, diende dat enkel om de lezer niet voor ál te grote problemen te plaatsen óf om een andere opvatting dan die der woordenboeken te poneren; een volledige parafrasering van de citaten ware wellicht aangenaam geweest, maar zou de omvang van mijn boek onverantwoord hebben doen toenemen.’ Men kan erover twisten op welk punt de problemen voor de lezer ál te groot worden. Ik heb de indruk, dat zij hem meermalen overschat, als zij hem haar hulp onthoudt. Voor wat zij hem aan parafrases en woordverklaringen biedt, kan hij over het algemeen dankbaar zijn. Maar vrij vaak moet hij met haar van mening verschillen. En nu komt er iets droevigs. Bij alles wat de S. te doen had, heeft zij werk moeten verrichten, dat reeds eerder, en hoogstwaarschijnlijk beter, door een ander is verricht. En ook de lezer, met name de lezer die tevens recensent is, moet worstelen met woorden en zinnen die hoogstwaarschijnlijk reeds afdoende verklaard zijn. In 1967 heeft R. Claeys te Gent een drie-delig proefschrift verdedigd, getiteld: ‘Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken. Proeve van tekstuitgave met inleiding, verklarende aantekeningen en glossarium. Van dit proefschrift bestaan slechts enkele exemplaren. De S. der
Verkenningen heeft alleen het eerste deel kunnen inzien, dus niet de verklarende aantekeningen en het glossarium. Laat ik er verder over zwijgen.
‘Zijn taalgebruik is lang niet eenvoudig,’ verklaart de S. op p. 16. En in de loop van haar moeizaam onderzoek slaakt zij meermalen verzuchtingen als ‘Castelein maakt het ons wèl moeilijk’ en ‘Castelein is weer erg onduidelijk’. Hiervoor geldt hetzelfde als voor een uitval tegen ‘quaeje naemen’ (zie boven) zou gelden: binnen het kader van de door haar aanvaarde literairhistorische theorie hebben ze geen zin. C. is opzettelijk niet eenvoudig en hij maakt het zijn lezers opzettelijk moeilijk. En dit is geen particuliere (on)hebbelijkheid van hem. Hij beantwoordt daarmee aan een der normen van zijn eigen tijd (p. 3).
| |
| |
En daarmee wilden hij en zijn tijdgenoten, evenals met die ‘namen’ en wat daarbij hoorde, zich boven ‘dongheleerde volck’ en ‘tdagelicks sermoen’ verheffen. Een der kenmerken van het taalgebruik der rederijkers en dus ook van C.'s taalgebruik is, kort gezegd, het cryptische. Het interpreteren van hun zinnen lijkt iets op het oplossen van een cryptogram. Men moet er wat geluk bij hebben. Dit geluk heeft de S. niet altijd gehad. Ik ook niet. Misschien is het mij deelachtig geworden in een aantal van de gevallen, die ik nu ter afsluiting van mijn, t.o.v. het omvangrijke en belangrijke boek veel te korte recensie zal behandelen. Mijn opmerkingen zijn bedoeld als een kleine bijdrage tot beter begrip van de onvermoeibare beoefenaar der Imitatio, aan wie we geen poëzie van hoge orde, maar wel, zij het dan indirect, een in vele opzichten voortreffelijk wetenschappelijk werk te danken hebben.
P. 78 v. Castelein laat Mercurius zeggen: ‘Den Roover es voor al te prisene/Zonder dat an zijn Rethorijcke was een maer,/Tdefect dat ick an hem weet latick daer/Ende swijghd, hoe wel dit in hem versteerfuen coeste,/Zonderdat, den Laurier veruolghde hem naer,/Dat was de cause dat hij en deruen moeste.’ Waarom heeft volgens Mercurius (en C.) de Roovere de laurier niet kunnen krijgen, wat is het ‘defect’ dat M. niet wil noemen? De S. kan, zoals zij zegt, het antwoord op deze vraag niet vinden. Ik zoek de verklaring in de volgende richting. Met ‘zijn Rethorijcke’ bedoelt M. de poëzie van de Roovere. Daaronder bevindt zich een uiterst scabreus refrein (in de uitgave van Mak, p. 399 vv.), waarmee hij, volgens M. en C., de kunst en zichzelf oneer heeft aangedaan. Zo'n ‘defect’ mag niet met name genoemd worden, want (str. 77): ‘Dat oec moet verswéghen zijn, wilt datte decken,/Met vlours ouertrecken (...) useerd subtile behendigheit’. Gaan we hiervan uit, dan is ook voor ‘hoe wel didt in hem versteerfuen coeste’ wel een verklaring te vinden.
B. 126. ‘Want zij tghemack nomen van tghemeen camerspel.’ Dit wordt hier geciteerd als voorbeeld van een met het voegwoord ‘want’ beginnende afsluitende regel, die ten volle kan worden beschouwd als een conclusie en de indruk wekt van een kernachtige uitspraak. Op p. 190 betoogt de S. echter, dat ‘want’ tot ‘wat’ geëmendeerd moet worden; hiermee wordt het citaat een onderdeel van een zin. Om twee redenen kan het dus niet meer voor de genoemde typering in aanmerking komen.
P. 190. De bedoelde zin luidt: ‘Van sulcke zaken wild v lien ghy dwijnghen./Want zij tghemack nomen van tghemeen camerspel.’ De S. parafraseert: ‘Wilt u van zulke dingen verre houden (n.l. van dat)/Wat zij het gemak (het gemakkelijke procédé) van het gewone kamerspel noemen.’ Bezwaren: er moet iets veranderd worden; de dichter gebruikt steeds de d-vorm (b.v. ‘aldat’, citaat p. 231); ‘zij’ slaat niet terug op het in de strofe als het laatste genoemde substantief, maar op een niet eens als de laatste genoemde groep personen. Voorstel: ‘want’
| |
| |
moet blijven staan; ‘zij’ slaat op ‘sulcke zaken’; ‘nomen’ is een bijvorm van ‘namen’; ‘tghemack’ betekent ‘het genoegen, het aangename’. Dus: ‘Want ze hebben het aangename van het gewone toneelspel weggenomen’. Toelichting: voor ‘nomen’ = ‘namen’ vgl. citaat p. 366: ‘Vutwelcker contusien, als van goeden iuweele,/De aude hebreeusche, eerst de conste nomen’. Hier kan ‘nomen’ onmogelijk ‘noemen’ betekenen. Zie ook de corresponderende zin bij Vaernewijck (p. 367): ‘(wt welcker contusien die oude Hebreen souden eerst die conste) vernomen hebben’.
P. 178. De S. doet veel moeite, de betekenis van ‘Aristoteles strecken’ te achterhalen. Zij probeert het zelfs met de strikken die Phillis de wijsgeer gespannen zou hebben en vertelt ons nog het een en ander over deze legende. Was zij maar in de buurt van ‘Chrysippus doornen’ gebleven, die zij zo scherpzinnig verklaart. Die strikken zijn de door Aristoteles behandelde logische valstrikken of sofismen. Spiegel (uitgave Caron, p. 197) spreekt ook, zij het misschien in iets andere zin, van ‘verstrickt besluyt’ en ‘valstrik’.
P. 184. De passus over ‘couuere’ begrijp ik niet. ‘Couver’ of ‘coever’ komt reeds in de Reinaert voor (vs. 569); zie ook Mnl. Hwb.2, p. 299. Het behoort niet speciaal tot de taal der rederijkers. Het is dan ook terecht door Mak niet in zijn Glossarium opgenomen.
P. 187. De S. vraagt n.a.v. ‘dwostelen’: ‘corrupt voor: dworstelen?’ Corrupt is het niet. Vgl. o.a. citaat p. 152: ‘inbuste’, ‘schuste’. Wel corrupt is blijkens het rijm ‘durste’. In ‘nerste’ (citaat p. 195) behoeven we geen drukfout (o.i.v. ‘neersticheit’) te zien; het kan een dialectische vorm zijn.
P. 196. ‘tbegrijp alder const’ is m.i. niet ‘alles wat met de kunst te maken heeft’, maar het ‘inbegrip’, het wezenlijke van alle kunst; dit wordt in het laatste vers van de geciteerde strofe genoemd.
P. 201. ‘Want die iet scrijfd hy moet doceren,/Verbliden en moueren zijnen Audituer:/Dleuen vander meinschen mach hy schaers taxeren,/Als hy ditte doet en claeghd hy gheen labuer.’ De S. parafraseert: ‘Het leven van de mensen (van de dichters?) mag hij nauwelijks van waarde achten/ Als hij in het doceren, verbliden en moveren slaagt, beklaagt hij zich niet over de moeite die hij zich heeft getroost.’ Ik stel voor: ‘Zelfs al schrijft hij een gedicht over de nietswaardigheid van het menselijk leven’ enz.
P. 219. ‘Tes cuenste een oratie wel cuenen doopen,/Zidijs maghtigh, steeckt u in die possessie.’ (vs. 8-9 van strofe 100). Volgens de S. betekent dit: ‘Het is een kunst een “oratie” goed op te stellen/Als ge haar machtig zijt, wees er dan de trotse bezitter van.’ Zij voegt er aan toe: ‘Regel 9 schept extra problemen. Het lijkt of er staat: als ge die kunst machtig zijt (n.l. de in r. 8 genoemde), maak ze dan tot uw eigendom; maar dat is wat vreemd uitgedrukt: als iemand iets al kan, behoeft hij het niet
| |
| |
meer te leren! Vandaar dat ik in de 2e helft van de regel een duratief element probeerde te vinden: als ge iets beheerst, wees u daar dan ook voortdurend van bewust, koester het bezit van die kennis (en maak er - natuurlijk - gebruik van).’ De S. gaat uit van de veronderstelling, dat de s van ‘Zidijs’ op het voorgaande slaat. Deze verwijst echter naar het volgende en kan in de ‘vertaling’ worden weggelaten. Dus: ‘Als je kunt, leer dit’ of ‘leer dit, als je kunt’; gezien de in Rh. Gl. genoemde betekenis van ‘possessie’ misschien beter ‘doe dit’ dan ‘leer dit’.
P. 252. Moet in de parafrase van ‘Ghelijck een meessenierken simpelic craemd’ het verkleinwoord niet gehandhaafd blijven?
P. 273. De S. noemt de Phaleceus terecht een elflettergrepig vers. Blijkens het daarbij ter toelichtig gegeven schema is er echter sprake van 12 lettergrepen. ‘Casteleins regels hebben inderdaad 11 lettergrepen (in r. 2 moeten we er gratie dan drie toekennen).’ De eerste regel - ‘Mijn schoon dochter, glorieus met allen’ - heeft er echter 10.
P. 274. Maria wordt door C. ‘duervloedige gomme’ genoemd. De S. voegt er aan toe: ‘[? hars lijkt me onwaarschijnlijk’]. Toch betekent het op een bepaalde wijze ‘hars’, maar het staat voor ‘balsem’; vgl. het citaat op dezelfde p.: ‘Balseme delicieus’. Balsem is een mengsel (welriekende) harsen. Dit is binnen C.'s ‘cryptogrammatisch’ taalgebruik voldoende voor de vervanging van het ene woord door het andere.
P. 356. ‘Van Hippodotamus [sic] dwilde peerd,/Hoe dadt hem zeluen hurdt in een riet/Daert tsbloedts superfluiteit begheerd:’ Rh. Gl.: ‘superfluiteit [...] Blijkens het verband in de aanh. wegvloeiing (t.w. van - overtollig - bloed).’ De S. verklaart: ‘als het 't wegvloeien van zijn teveel aan bloed begeert’. M.i. kan ‘(tsbloedts) superfluiteit’ niets anders betekenen dan ‘overtolligheid (van bloed)’ en komt de veronderstelde betekenis ‘wegvloeiing’ niet in aanmerking (vgl. ook citaat p. 160: ‘Tsuperflue dicht’.). Dan schijnt er het tegengestelde te staan van hetgeen kennelijk bedoeld is. Gaan we uit van een betekenis die ‘begeren’ vroeger ook kon hebben, nl. ‘aanvallen, bestoken’, dus ‘bestrijden’, dan is er geen moeilijkheid. ‘Hippodotamus’ is een drukfout; er is, evenals in ‘ghevongh’ (= ‘ghevough’, citaat p. 192) een letter op zijn kop gezet. Dit zal ook wel de mening van de S. zijn. Zij zegt dit echter niet, zodat de lezer de indruk kan krijgen dat C. hier evenals op sommige andere plaatsen aan het knoeien is.
P. 356, noot 3. ‘Castelein noemt enige kruiden, waarvan we de namen in de Plinius-citaten terugvinden (...); het leek mij te ver voeren wanneer ik uit ging zoeken wat dit precies voor kruiden waren. Het is immers de vraag of Castelein het zelf wel wist, m.a.w. of hij méér deed dan klakkeloos de namen overnemen, of vertalen naar hij meende dat juist was.’ Niemand zal de S. kwalijk nemen, dat zij hier van een onderzoek heeft afgezien, ook al had zij met behulp van de diss. van W.F. Daems zonder al te veel moeite wel iets kunnen bereiken. Maar haar argument
| |
| |
is niet overtuigend. Het is immers óók de vraag of C. zelf alle in strofe 55 opgesomde termen begreep; toch verklaart de S. deze uitvoerig. En ongetwijfeld begreep hij ongeveer niets van een aantal, ook door de S. verklaarde, metrische termen (p. 273 vv.).
P. 386. ‘Ind duutsch land eenen Pieter coraiues en clouc,/Vand eerst de Prente ende datrament’. ‘Dit is weer eens zo'n onverklaarbare vergissing van Castelein. Want Polydorus weet het heel goed (ii, 7): [volgt een citaat, waarin Ioan. Cuthenbergus voorkomt]. Wie heeft er Pieter van gemaakt? Casteleins slechte geheugen?’ Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. In verband met de uitvinding van de boekdrukkunst werden vele namen genoemd. Een daarvan is Petrus Schöffer en deze moet hier bedoeld zijn. Blijkbaar put C. zijn wijsheid hier niet uit Polydorus.
P. 520. ‘Ende bouen dien Sathan, der noordscher cockinen drol’. Hierbij (noot 2): ‘De “vertaling” van de laatste vier woorden is niet zo eenvoudig. Noordse drol (eigenl. noorse trol) en cockijn zijn beide erge scheldwoorden. Castelein schijnt hier Satan te beschouwen als het opperhoofd van het noordse (= ongure?) gespuis.’ Ik vraag me af, of ‘noordsch’ hier niet letterlijk bedoeld is: wat wij Satan noemen, noemen de Noren drol (trol). ‘Noordsche cockinen’ is dan een minder vleiende aanduiding van het noorse volk. Een andere (eerder in aanmerking komende) mogelijkheid, die ongeveer op hetzelfde neerkomt: ‘cockinen’ staat voor ‘boze geesten’; een daarvan is de drol en deze is vergelijkbaar met Satan. Dat ‘drol’ opperhoofd' betekent, lijkt mij uitgesloten.
P. 602. ‘Lof Conighinne, wiens lof ick vermeere,/Dat zidy Octauianus beelde mignoot.’ De S. zegt hierover: ‘Het bleek moeilijk om te vinden, waar Castelein dit beeld vandaan kan hebben, en een bevredigende oplossing heb ik dan ook niet gevonden. In een verhandeling over de wijsheid wordt Octavianus genoemd met zijn “Festina lente”, en vlak daarna staat, dat Maria “illustrissima” was door het zeer heldere licht van die wijsheid, maar een werkelijke vergelijking tussen haar en Octavianus wordt niet gemaakt.’ Dit laatste is niet verwonderlijk. Wie zou ooit op de zonderlinge gedachte kunnen komen, de moedermaagd met Octavianus te vergelijken? Ook bij C. is niets van een dergelijke werkelijke vergelijking te vinden. Hij noemt Maria het beelde mignoot van Octavianus, en dat beelde moet de wijsheid zijn. Ergens moet staan, dat Augustus de wijsheid vereerde. Maar waar het staat, zou ik niet kunnen zeggen.
P. 631. ‘Den temple spleet, en de dyamantin steenen.’ De S. zegt: ‘De “dyamantin steenen” plaatsen mij voor grote raadsels’. Ze heeft er de Patristische werken op nageslagen en de mogelijkheid onderzocht, of C. de twaalf stenen op het borstbeeld van de Hogepriester (Ex. 28:17-21) heeft bedoeld. Zij citeert Cornelius a Lapide en Dionysius Cartusianus en komt tenslotte tot de conclusie: ‘Het probleem blijft dus onopgelost:
| |
| |
over diamanten heeft niemand het, behalve Castelein.’ Neen, C. heeft het er ook niet over. ‘Dyamantin steenen’ betekent niet ‘diamanten’. De stenen zijn de rotsstenen van Matt. 27:51. Daaraan heeft C. een epitheton toegevoegd. Het adjectief moet niet in letterlijke zin worden opgevat. Het betekent: ‘vast’ (in absolute zin), ‘onwrikbaar’. Vgl. Rh. Gl. blz. 123: ‘diamantelijck vast’. ‘Bij mijn onderzoek naar de inhoud van de C.v.R. ben ik ervan uitgegaan dat originaliteit het laatste was dat ik zou aantreffen. Dit uitgangspunt heeft me geen parten gespeeld’ (p. 663). Hiermee zal ieder het eens moeten zijn. Maar tot het beetje originaliteit dat nodig is om aan een gegeven substantief een bepaling toe te voegen, waardoor het navertelde wonder aan intensiteit wint, moeten we de dichter toch in staat achten.
C.F.P. Stutterheim
|
|