Over het getal van ‘men’ verschil ik met hem van mening. Dat in ‘De bomen werden ontworteld’, als men deze zin beoordeelt geheel los van een kontekst, slechts menselijke subjecten in aanmerking komen als aanstichters van de schade, waag ik te betwijfelen.
Formuleringen als ‘De symbolen prep, det en subst duiden abstracte dieptestruktuurelementen aan die zich optioneel kunnen ontwikkelen tot morfologisch gerealiseerde vormen’ (Pollmann, blz. 14) en ‘Op grond van de betekenis van deze zinnen - (61) De dood komt dikwijls onverwacht, (62) Kennis maakt macht, (63) Het leven is een schouwtoneel-zou men vermoeden dat in (61) velen en in (62) en (63) allen subject in de dieptestructuur is geweest, welke constituenten in het transformatie-proces zijn verdwenen’ (Verkuil, blz. 48) bewijzen, dat men uitgaande van de logica in beeldspraak terecht kan komen. Een signifische analyse van dit taalgebruik is misschien niet ongewenst.
Het artikel van R.P. Botha, ‘Methodologische aspecten van de transformationeelgeneratieve fonologie’, een bespreking van The Sound Pattern of English van Chomsky en Halle (1968), kan bezwaarlijk tot de neerlandistiek gerekend worden. Maar dit is niet belangrijk. Ook neerlandici kunnen (en moeten) hun voordeel doen met het scherpzinnige betoog over een aantal fundamentele problemen. Het bestaat uit een oriënterend-verklarend en een kritisch deel. In het laatste wordt o.a. de empirische status van de TG-fonologie aan de orde gesteld. De wijze waarop Chomsky en Halle van historische criteria gebruik maken, geeft de S. de zin in de pen: ‘Het is voor de hand liggend dat historische gegevens, in principe, geen betrouwbare evidentie kunnen zijn voor de controle van de juistheid van beweringen over de mentale structuren van hedendaagse taalgebruikers’. Dat dit, gedurende de laatste halve eeuw in verschillende varianten verkondigde ‘voor-de-hand-liggende’ nog steeds niet is doorgedrongen tot de leiders van een linguïstische school, mag een wonder heten. Interessanter is de vraag naar de ‘realiteit’ van de door hen aan het woord ‘compensatory’ toegekende accentstructuur: 4-1-5-3-(×). Ze beroepen zich daarvoor op ‘phoneticians trained in the same system of conventions’. Botha stelt naar aanleiding hiervan o.a. de vraag, ‘of evidentie die bestaat uit datgene wat geschoolde fonetici “horen” relevant kan zijn voor de toetsing van beweringen over datgene wat de taalkundig ongeschoolde taalgebruiker moet horen, maar waarschijnlijk niet hoort.’ Dit is dan een der door mij bedoelde fundamentele problemen. Ik duid het kort aan als ‘het beroep op de taalgebruiker’. Het is in elk taalwetenschappelijk onderzoek op de een of andere wijze aanwezig, ook al willen we het vaak niet zien.
Mijn oordeel over Studia Neerlandica vat ik samen met behulp van twee latijnse imperatieven: Tolle, lege.
C.F.P. Stutterheim