Forum der Letteren. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
Archaische Griekse lyriek als uitdrukking van persoonlijk belevenGa naar voetnoot*I1. Gesteld eens, dat de overlevering van de Lesbische dichters nog ongunstiger was dan zij, ondanks datgene wat ons de laatste zestig jaren is geschonken al is, en dat wij niets anders over hadden dan die smalle reepjes papyrus, waarvan we mistroostig de transscripties bekijken in de Oxyrhynchus-banden, en wij slechts zouden kunnen lezen steeds onderbroken woorden-reeksen als volgt: ‘Penthil], schaden(?), tyran, wolk, bolwerk, krachtig’ (Alc. 302 R1 col. II), ‘ὄλβιοϛ, δυστάν[, ἐπημ[, ϕίλω[, οȉζυρον ζώην’ (Alc. 148 H9), ‘ἄβρω, ἄγναι, ἴραν, οἴνον, κίθαρις, τέμενος λάχοισα, κορύϕαν πόληος, Ἀϕρόδιτα’ Alc. 41 B9 of, anderzijds,: ‘κάλων κἄσλων, λύπηις τ'ἐμ[ε, μ'ὄνειδος, ἄσαιο, συνίημ' (Sappho 3) en, iets meerzeggend: ‘Ge zult U herinneren, wij in jeugd, deden’ (Sappho 24); ‘τέ]λεσον νόημμα, κάλημμι, πεδὰ ζῦμον αἴψα, ὄσσα τύχην θελήσηις, ἐμοὶ μάχεσθαι, χλιδάναι πίθεισα, σὺ δ' εὖ γὰρ οἴσθα (Sappho 60); αρμονίας, χόρον, λίγηα (Sappho 70); Κυθέρη' εὔχομαι, ἔχοισα θῦμον, κλῦθι μ' ἄρας αἴπ[πτα, προλίποισα, πεδ' ἔμαν ἰώ[, χαλἐπαι.[ (Sappho 86); ἔγω τε γάρ, ἆς κεν ἔνηι μ', μελήσην, φίλα φαῖμ' ἐχύρα γένεσθαι (‘ik zeg een trouwe vriendin geweest te zijn’), τόδε δ'ἴσθ', ὤττι σ' ἐ.[, φιλήσω (Sappho 88), πέπλον, κροκόεντα, πέπλον πορφυ[ρ, χλαίναι, στέφανοι, καλ.., πορφ[υρ (Sappho 92) -, als de situatie zó was, zelfs dan zou het ons niet geheel ontgaan, dat deze poëzie er een is, die spreekt van het persoonlijk beleven, mededeelt van de persoonlijke situatie van de dichter en iets van de thematiek zou doorschemeren. (Bedacht moet natuurlijk worden, dat we, daar we iets meer van deze poëzie weten, niet geheel ‘objectief’ van dit soort flarden kennis nemen en ik voeg hieraan toe dat wie zich gedurende enige tijd in het geheel der fragmentenruïnes verdiept heeft, onwillekeurig ook bij dit soort reeksen zich opgenomen gaat voelen in de rhythmische polsslag, die telkens even voelbaar wordt). | |||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
2. Gevraagd om te spreken over archaïsche lyriek, heb ik gemeend niet beter te kunnen doen dan iets te zeggen over de Lesbiërs. Daarvoor zijn verschillende oorzaken en redenen. Ik heb de term ‘lyriek’ enerzijds niet willen opvatten in die wijde betekenis, die ze b.v. heeft in de titel Anthologia Lyrica Graeca, maar wil haar toch ook niet hanteren in de formele zin van ‘poëzie met begeleiding van een lier voor te dragen’. Ik heb me willen oriënteren aan het moderne spraakgebruik; weliswaar worden daarin ‘lyriek’ en ‘lyrisch’ in zeer wijde en vage zin aangewend, maar toch zou men kunnen zeggen, dat wanneer wij nu ‘lyriek’ wat precies gebruiken, wij bedoelen aan te duiden dat soort poëzie, waarin de dichter min of meer direct van zijn eigen ervaringswereld rept in rhythmisch-metrisch geconstrueerde taalvormen, die literatuur waarin het zelf-beleefde vooral het materiaal der poëzie is. Men begrijpe mij goed, de term ‘lyriek’, aldus opgevat en toegepast op Sappho en Alcaeus, kan niet de pretentie hebben aan alle aspecten en componenten van deze poëzie recht te doen wedervaren, om te beginnen niet aan haar muziek. Maar de term heeft althans het voordeel niet in strijd te zijn met (overigens vrij laat) antiek taalgebruik, hetgeen wel het geval is, wanneer men hem toepast op de gedichten van Archilochus of de elegiaci - hetgeen ons overigens niet hoeft te beletten deze dichters, geheel of gedeeltelijk, lyrisch in onze zin te noemen. Het zal van de persoonlijke voorkeur (of van het vooroordeel) van de moderne beschouwer en taalgebruiker afhangen, of hij, sprekende van lyriek, aan het door de term aangeduide concept muzikale associaties verbindt en aan lyrische poëzie het muzikale element inhaerent denkt (in de zin van: een aanleiding tot een ‘melodie’, een potentiële muziek die slechts wacht op haar componist) of juist meer geneigd is het eigen-aardige van de vorm der persoonlijke uiting te zoeken in het direct rhythmisch spreken in metrische vormen, in een parlando waar muziek - in onze zin - geen deel aan heeft. Laatstgenoemde zal over het historische bezwaar Archilochus een lyricus te noemen met des te meer gemak heenstappen, omdat dit persoonlijke parlando nergens sterker in antieke poëzie te bespeuren is dan juist bij hem. Deze zelfde beschouwer zal, omgekeerd, meer moeite ermee hebben om in moderne zin lyrisch te noemen dat wat wij onder Griekse koorlyriek verstaan, om de voor de hand liggende redenen dat in deze poëzie het muzikaal-choreographische (al weten wij daarvan dan niets) zo evident belangrijk is èn omdat het persoonlijke element, de ervaringswereld van de dichter zelf daar minder duidelijk op de voorgrond plegen te treden dan in de monodische ‘lyriek’, de jambe of de elegie het geval is. Dit laatste is dan ook een reden voor mij geweest om, daar ik me beperkingen wilde opleggen, mij te bepalen tot de twee Lesbische dichters, wier belangrijkste resten behoren tot de monodische lyriek. Hiermee wil ik in geen geval impliceren, dat Sappho en waarschijnlijk ook Alcaeus geen koorliederen hebben gemaakt; ik vind het waarschijnlijk dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
Sappho's epithalamiën koorliederen waren en mogelijk dat dit ook geldt voor Alcaeus' hymnen op goden. Maar ik ben van oordeel dat het meest essentiële van Sappho's poëzie niet te vinden is in de fragmenten der epithalamiën, hoe bekoorlijk deze ook zijn, en het meest interessante en boeiendste van Alcaeus niet in zijn hymnen (voor zover de povere resten ons tot een oordeel in staat stellen). Evenmin wil ik door deze keuze suggereren dat het persoonlijke in Alcman of in Simonides - en laat staan dan in Pindarus, maar dan zijn we toch buiten de archaïsche tijd - niet de moeite van een beschouwing waard zou zijn. Maar, zal men zeggen, we zouden dan toch ook een blik op Anacreon kunnen werpen. Dat ik dat niet doe, heeft een ‘objectieve’ en een ‘subjectieve’ grond. Wanneer ik spreek over Alcaeus en Sappho, wordt althans een zekere mate van eenheid in mijn betoog gegarandeerd door hun gemeenschappelijke ‘Umwelt’; naast en na hen is Anacreon, een cosmopoliet, een chapiter op zichzelf. De subjectieve grond is deze, dat ik persoonlijk Anacreon (d.w.z. het weinige dat wij van hem hebben) zoveel lager stel, ook dan Alcaeus, dat ik het daarom alleen al bezwaarlijk vind hem samen met de Lesbiërs te behandelen. Stelt U het zich voor naar de analogie van iemand die veel houdt van de pianomuziek van Schumann en Chopin, maar minder van die van Mendelssohn.- Het zal nu duidelijk zijn, dat wanneer ik, gevraagd te spreken over archaïsche lyriek, me nu juist ga bezighouden met Sappho en Alcaeus, dit gedeeltelijk berust op het aanvaarden van een welkom compromis tussen term en concept ‘lyriek’ in antieke en moderne zin en ook daarop dat ik mij, overigens welbewust, schuldig heb gemaakt aan een petitio principii: want als ik de inhoud van de term lyriek in de eerste plaats vinden wil in de uiting der persoonlijke ervaring en daarom mijn keuze richt op de Lesbiërs, dan heb ik al als bewezen aangenomen dat de poëzie van dezen vooral zich daardoor kenmerkt; en het spreekt vanzelf dat we de modaliteiten daarvan juist moeten gaan beschouwen.
3. Alvorens nu, eerst op Alcaeus, dan op Sappho te komen, doen wij er goed aan ons af te vragen, hoe, in het algemeen gesproken, het mogelijk is dat het zelf-beleefde materie wordt van poëzie. Men pleegt erop te wijzen, als men het over de Griekse literatuur heeft, dat in de periode tot het Hellenisme de bloei der genres elkaar aflost, zodat het lyrische tijdvak volgt op het epische, om dan gevolgd te worden door het dramatische (waarop dan in poeticis helemaal niets meer komt, behalve de nieuwe comedie) en in de Hellenistische tijd wordt alles dan anders. De eerste dichter die over zichzelf spreekt en blijk geeft door zijn persoonlijke ervaring te zijn gaan dichten is Hesiodus en hij geldt dan ook als een overgangsfiguur tot de lyriek. Deze voorstelling is m.i. niet onjuist, maar zo schematisch dat men door het bos de bomen eigenlijk niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
ziet. Even schematisch is mij altijd voorgekomen de voorstelling van het ontwaken der persoonlijkheid in het tijdvak na de bloei der Homerische poëzie. Als men nl. alles aanvaardt wat over de ‘Homerische mens’ verkondigd is, moet men tot de conclusie komen dat de indruk van de portretteringen der zeer persoonlijke figuren die men in het epos meent aan te treffen eigenlijk berust op onhistorisch, anachronistisch gezichtsbedrog. Het is best mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat de dichters van epische poëzie zich niet bewust waren dat de figuren die zij schiepen in laatste instantie uit hun eigen innerlijk voortkwamen (hoezeer dat innerlijk dan ook door traditie was bepaald), een feit blijft het dat er voor het scheppen van die poëzie in haar hoogste vormen bijzonder ‘wakkere’ persoonlijkheden moeten hebben bestaan. Het komt me dan ook voor dat men dit ontwaken der persoonlijkheid niet zozeer in tegenstelling moet zien tot de ‘Homerische mens’ (of wat daarvoor doorgaat), maar dat men eer moet omzien naar de historische omstandigheden, die in elk individueel geval, de voorwaarden kunnen hebben geschapen tot een dichterschap van de zichzelf uitsprekende persoonlijkheid. Het schijnt me in het algemeen aannemelijk, dat uitgesproken persoonlijke lyriek speciaal dan en daar ontstaat, als van bepaalde waarden doordrongen musische geesten zich gedreven voelen deze waarden tegen, wat men de geest van een tijdperk, van een historische situatie kan noemen in, te verheerlijken en te verdedigen. In een politiek stagnante maatschappij kan de musische revolutionnair een groot lyricus worden, in een tijdvak van sociale en politieke omwenteling kan de musische conservatief, aan de tradities van zijn levensstijl gebondene, dat evenzeer. Het gaat bij de beoordeling van poëzie in geen geval om het gelijk of ongelijk van het politieke standpunt dat door de dichter werd ingenomen. Het is ook denkbaar dat zulk een standpunt nauwelijks bestond en dat louter de bedreigdheid van een als schoon of wensenswaard ervaren levensmilieu de musisch begaafde tot zijn of haar hoge uitingen dreef die dan de hoogste expressie vormen van het leven in dat milieu. Aangezien nooit elders het leven ervaren wordt dan in een bepaald milieu, beduidt het door poëzie glans verlenen aan een milieu, glans verlenen aan het leven zelf, verheerlijking van het bestaan. Het gaat niet om de objectieve waarde van dat bestaan (zo die al ooit zou zijn vast te stellen), het gaat om de glans of eventueel zelfs om het sinistere licht, dat door de poëzie eraan verleend wordt. Dit, zeer schetsmatig, omtrent historische voorwaarden voor het ontstaan van persoonlijke lyriek. Literair-historische voorwaarden moeten eveneens aanwezig zijn. Een grote nieuwe kunst ontstaat niet spontaan. Men kan bij de Lesbiërs natuurlijk beginnen met erop te wijzen dat ook voor hen de epiek bestond en voedingsbodem was voor hun poëtische expressie. Het is, om een minder voor de hand liggend voorbeeld te | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
noemen, b.v. bijzonder interessant om op te merken dat in Alcaeus' stilleven van een wapenarsenaal (397, Z34) λάμπραισιν κυνίαισι, κὰτ τᾶυ λεῦτκοι κατέπερθεν ἴππιοι λόϕοι/νεοισιν nauw aansluit bij epische formulering. Maar men moet ook aannemen dat de specifieke versvormen van Sappho en Alcaeus voortborduren op de gelegenheidspoëzie van anonyme voorgangers, al weten we daarvan eigenlijk niets. Boven dit alles, wat men als min of meer uiterlijke voorwaarden van verschillende soort kan beschouwen, moet voor het ontstaan van deze poëzie bij de scheppers verondersteld worden een bijzondere intensiteit van beleven, een gepassioneerd zijn dat tot uiting dwingt, dat het beleefde zo belangrijk doet voorkomen, dat de drang ontstaat het te vereeuwigen in een hechte structuur van gerangschikte woorden, en het vermogen tot een expressie te geraken die wat beduid wil worden vangt in een melodieus en rhythmisch geheel, waarin de dichterlijke bewogenheid blijft doorklinken. De drang tot uiting en tot actie kunnen in die zin samenvallen dat de poëzie een soort actie is. | |||||||||||||||||||||
IIAlcaeus. Het stramien van Alcaeus' leven is in zoverre negatief te noemen, dat wij, voor zover wij iets van de feiten onderscheiden, constateren dat vóór alles de oppositie tegen achtereenvolgende machthebbers goeddeels de inhoud ervan bepaald heeft. Ik breng U in het kort een en ander in herinnering, zonder op de talloze kwestieuze details nader in te gaan. Voordat hij zelf volwassen werd werkten zijn broers met Pittacus samen aan de val van de tyran Melanchros (D.L. 1.74, ±612); daarna vocht hij zelf, aan Pittacus' zijde tegen de Atheners in de eerste oorlog om Sigeum. Niet lang daarop wierp Myrsilos zich als tyran op. Tegen deze werd een samenzwering gesmeed door Alcaeus en medestanders en Pittacus. Naar de voorstelling van de dichter pleegde Pittacus verraad; de opzet van de samenzwering mislukte en de dichter moest in ballingschap. De dood van Myrsilos gaf hem gelegenheid terug te keren. De daarop volgende verwarde στάσιϛ, waarin ongetwijfeld verschillende aristocratische of oligarchische clans elkander en misschien de δῆμοϛ bestreden, had wederom zijn verbanning ten gevolge. Pittacus, gehuwd met een vrouw uit het oude koningsgeslacht der Penthiliden, werd tot aesymneet gekozen en was sindsdien in de ogen van Alcaeus een tyran, die de consequenties getrokken had van zijn collaboratie met Myrsilos. Ondanks het vele dat onduidelijk en onzeker blijft, kunnen we toch wel onderscheiden, dat Alcaeus een heftig geëngageerde aristocratische frondeur was in een zich uit de banden van traditioneel aristocratischoligarchisch bewind losmakende maatschappij. Uit de resten van zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
poëzie blijkt dat het vooral het ‘verraad’ van Pittacus was, waaruit de heftigheid van zijn verzet zich voedde, terwijl de Thracische origine van diens vader, het huwelijk met de Penthilide en al of niet reële physieke mankementen de thematiek boden voor buitensporige aanvallen op hem: σαράποϛ, χειροπόδαϛ, ϕύσκων, γάστων, alle lieflijke epitheta voor de κακοπατρίδαϛ, de plebejer. Het optreden van Pittacus betekende voor Alcaeus een revolutie (ὀντρέψει, 141.H2.4, cf. misschien ὀνέροπε 72.D14.8) en vernietiging van de voor hem enig mogelijke, aristocratische staatsorde, hoewel hij natuurlijk de voorstelling heeft dat door de burgertwisten de δᾶμοϛ, het volk van Mytilene in zijn geheel, tot ἀυάα gevoerd werd. Uit zijn tweede ballingschap, terwijl Pittacus aan de macht was, stamt zeker het volgende fragment (70 D 12). In de eerste overgeleverde strophe (helaas kapot) wordt Pittacus beschreven aan een gastmaal met muziek samen met ‘ijdele opgeblazen trawanten’ zich te goed te doen. Men bedenke dat deze, zeer directe beschrijving, uit Alcaeus' verbeelding moet komen en voor degenen tot wie hij spreekt het beeld moet oproepen van de slempende, δημοϕάγοϛ tyran, om het volgende zo efficiënt mogelijk te maken: ‘Laat hij dan verzwagerd aan der Atriden geslacht
uitputten de stad zoals hij ook deed met Myrsilos
totdat Ares wil dat wij ons op ons wapentuig
verlaten: maar mogen wij deze (onze) wrok geheel vergeten.
Ja laat ons staken (loskomen van) deze hartverscheurende tweespalt
en de burgerkrijg die een der Olympiërs
onder ons deed ontstaan, het volk verleidend tot verdwazing
en Pittacus verlenend de begerenswaarde luister’.
Ondanks het ontbreken van het begin en de onduidelijkheid van de eerste bewaarde strophe kan men de bedoeling en gedeeltelijk ook de methode van dit gedicht wel bevroeden. In wat verloren is moet wel gesproken zijn over ‘deze wrok’, die ‘wij’ moeten vergeten. Daar o.m. de onenigheid der adelsgeslachten de weg voor Pittacus had vrijgemaakt, ligt het voor de hand te denken dat Alcaeus hier een tegenstander (tegenstanders) van zowel Pittacus als van hemzelf toespreekt. Het prikkelende portret van Pittacus als weelderig tyran dient als inleiding tot: ‘laat hij dan maar...totdat’, en voorts tot de wens van verzoening en tot de aansporing af te laten van onderlinge strijd, terwijl het gedicht eindigt met een terugwijzing naar Pittacus' κῦδοϛ die in correlatie staat met de ἀυάτα van het ‘volk’. (Soortgelijke situatie meent men ook te bespeuren in de commentaar op een gedicht - V 1 - waarin Alcaeus kennelijk een zekere Mnamon, die indertijd Myrsilos had geholpen, ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
zoenend toespreekt). De optativus en de adhortativus (11 χαλάσσομεν) zijn kenmerkend voor deze poëzie die tevens actie is. Kenmerkend is ook de heftige, misschien asyndetisch opgebouwde beschrijvende strophe, die a.h.w. de springplank voor de aansporingen geeft. Vergelijkbaar hierin is een gedicht als 6 A 6, waarvan de eerste 3 regels geciteerd staan bij Heraclitus Qu. Hom. 5: ‘Hier komt weerom een golf van de vorige wind (?)
en zal ons vele moeite geven om
hem uit te hozen als hij over 't schip gekomen is.
Laat ons in aller ijl de wanden sperren
en ijlings varen in betrouwbare haven.
En laat geen aarzling slap ons
overmannen: want een grote strijd ligt duidlijk voor ons.
Herinnert U de moeiten van weleer!
Laat nu een ieder zich in volle waarde tonen
En laat ons niet te schande maken door gebrek aan moed
de eedle ouders liggend onder de aarde....’
(Wrsch. wordt op dit thema nog verder ingegaan: Er stond wrsch. ἂπ πατέρων μάθοϛ (17) (cf. 371 Z 48) en een eind verder, vrij zeker geheel aan het eind van dit gedicht, meent men een weigering te lezen μοναρχία (27) te aanvaarden). Het opgeroepen tafereel van het bedreigde schip speelt ten aanzien van de daarop volgende grote reeks aansporingen een soortgelijke rol als de schildering van Pittacus bij het symposion in 70 D 12. De hoorder meent zich in de werkelijkheid van een schip in nood verplaatst. Er kan geen twijfel zijn (ook al zou Heraclitus het niet zeggen) dat dit schip in nood allegorisch is. De werkelijkheid die bedoeld is (πόλιϛ in nood, dreiging van tyrannie - in dit geval wrsch. van Myrsilos) wordt met een andere werkelijkheid uitgebeeld, een werkelijkheid die voor Alcaeus ongetwijfeld ook behoorde tot zijn directe ervaringswereld. (Zonder dat van allegorie sprake is schijnt de dichter in 58 C 1 zijn makkers na een vaart in winterweer - ze zijn door rijp bedekt - aan te sporen zich bij een vuur aan wijn te goed te doen; maar bijna alles blijft in dit zeer ruïneuze geheel verder duister.). Een werkelijkheid, allegorisch aangewend voor de politieke realiteit, vindt men ook in het vermaarde ἀσυννέτημι τῶν ἀνέμων στσιν eveneens geciteerd door Heraclitus als allegorie, maar dan zo, dat zover als dit gedicht bewaard is, de lezer geheel waant in de beschrijving van een | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
storm op zee te zijn. Dit klemt te meer sinds aan wat men bij Heraclitus kon lezen:
Ik acht het niet overtuigend om te beweren, dat de praesentia alleen al erop wijzen dat we hier met een allegorie hebben te doen. Wat zou erop tegen zijn te denken, als we hier te maken hadden met een reële storm, dat de dichter deze later als bezig zich te voltrekken voorstelde door alles in het praesens te zetten; men hoeft waarlijk niet aan het ridicule alternatief te denken, dat hij het gedicht maakte (en voordroeg) in de ure des gevaars. Niettemin, men kan ervan overtuigd zijn, dat we met een allegorie te doen hebben, maar dan een waar de reële ervaring van de storm op zee zozeer de dichter gegrepen heeft, dat het tafereel als het ware zijn eigen leven leeft. Dat wil nu weer niet zeggen, dat het daardoor minder efficiënt wordt voor wat de dichter in de verloren rest van het gedicht ongetwijfeld is gaan verkondigen, evenmin als dat het geval is met een Homerische vergelijking die als het ware over de grenzen van het tertium comparationis is gaan heenstromen. Want het belangrijkste dat voor het paraenetische doel van het gedicht moet worden gesuggereerd is het gevoel van uiterste nood en beklemming en hoe reëler de details van de allegorie zijn, des te indringender zal dat gevoel worden gewekt. In sterke mate draagt tot de suggestiviteit van deze strophen bij de plaatsing der woordgroepen in de metrische eenheden van de Alcaïsche strophen: hoor b.v. τὸ μὲν γὰρ ἔνθεν κῦμα κυλίνδεται - πὲρ μὲν γὰρ ἄντλοϛ ἰσοπέδαν ἔχει; voorts na vers 3 in str. 1 en 2 de vaart van het meegesleurd en in flarden gescheurd worden in νᾶï ϕορήμμεθα σὺν μελαίναι - καὶ λάκιδεϛ μέγαλαι κατ' αὖτο. We hebben gezien dat deze dichter van de directe persoonlijke attaque | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
het middel der allegorie, die omweg, niet schuwt om zijn gevoelens in een bepaalde situatie onder woorden te brengen; maar hij doet dat dan zo dat het allegorische deel de als middel aangewende ervaringswerkelijkheid ook op zichzelf, juist op zichzelf, zeer direct voelbaar maakt. We zouden kunnen zeggen dat de zintuigelijk waarneembare ervaringswereld voor hem een der voornaamste uitgangspunten is geweest voor het dichten. Inderdaad vinden we bij hem aanduidingen van wat hij gehoord of gezien heeft, die de indruk maken in zijn poëzie hun weg te hebben gevonden omdat hij mooi of treffend vond wat hij zag of hoorde: zo b.v. in het gedicht tot de rivier de Hebrus (45 B 13), die vele meisjes betreden om zich de weke dijen in zijn goddelijk water dat als zalfsel is te wassen (passage waarop Hor. III 12 naar H. Fraenkel's opmerking zinspeelt: Liparaei nitor Hebri sive unctos Tiberinis umeros lavit in undis) of in het fragment 115 F 1, waar vogels schijnen te zingen in een landschap met fris water en wijnstokken: men kan zich daarbij herinneren dat volgens Himerius in Alcaeus' Apollohymne de nachtegalen tot Apollo in de zomer zingen zoals men kan verwachten dat zij bij Alcaeus gezongen hebben (Him. Or. XIV 11, bij L.-P. 307 Ic). We treffen bij hem aan reacties op de seizoenen, zoals 296 P2 (b) in een gedicht, dat met een aanroep tot Cyprogeneia aanheft (m.i. zegt hij dan dat Damoanactides op een schone plek bij lieflijke olijfbomen haar - d.w.z. een beeld van haar - gevestigd heeft) het verwonderlijke: ὠς γὰρ ὄïγοντ' ἓαρος πύλαι ‘want zodra de poorten der lente zich openen’ of in het vanouds bekende τέγγε πλεύμονῳ met de op Hesiodus geïnspireerde suggestieve evocatie van de hondsdagen, of zijn tegenhanger, waar opgeroepen wordt te drinken bij het vuur, terwijl de winter buiten woedt (347 Z 23 en 338 Z 14). Maar tot de werkelijkheden van zijn bewustzijn behoorden ook de godenwereld en de mythologie. Behalve de fragmenten uit hymnen op goden (door de papyrusvondsten niet onbelangrijk verrijkt met de stukken uit die op Artemis en de Dioscuren; de eerste kan ook van Sappho zijn) hebben wij nu ook stukken van gedichten op Helena, door wier door Aphrodite gewekte verdwazing Troje tegronde ging, op Helena en Thetis - gepointeerd tegenover elkaar gesteld - van een gedicht dat handelde over Thetis en Achilles en zijn wrok, en van een over Ajax en Cassandra. Wat men eigenlijk niet verwacht zou hebben, het schijnt dat deze epische stof om zichzelfs wil (hoogsten met de implicatie van b.v. een veroordeling van Helena, een verheerlijking van Thetis e.d.) in Lesbische versvormen verteld is. Literair historisch bijzonder interessant en achtenswaardig door hun simpele, direct op hun doel afstevenende trant zijn het toch bepaald niet deze gedichten die Alcaeus in zijn grootste kracht en naar zijn meest wezenlijke aard doen zien. Dàt zijn de in Ox. Pap. xviii gepubliceerde, bij L.-P. als 129 en 130 (G1 en G2) aangegeven langste fragmenten, waarvan het een handelt over Pittacus' | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
verraad, het andere over Alcaeus' ballingschap, verwijderd van ἀγόρα en βόλλα. Ofschoon Page omtrent het laatstgenoemde Democritus' ὅτι ἐτεῆι οὐδὲν ἴσμεν περὶ οὐδἐνός een passend citaat vindt, waag ik het toch over dit en het andere enkele opmerkingen te maken (met minder confidentia dan ik dat twintig jaar geleden deed). Waar voor ons 129 G 1 begint merken wij dat de dichter het zo voorstelt, dat hij zich in een heiligdom op Lesbos bevindt, indertijd door de Lesbiërs als gemeenschappelijk domein gewijd aan de godentrias Zeus, Hera, Dionysos (wij kennen dit ook uit Sappho fr. 17, waar gezegd wordt dat indertijd de Atriden baden tot deze goden). Na de plechtige hiëratisch aandoende vermelding van de stichting van dit heiligdom en de naamgeving der drie godheden roept de dichter hen aan gehoor te geven aan ‘onze’ bede en vervloeking en om redding uit ballingschap. ‘Laat de Erinys van hen (die hij verried) Hyrras' zoon (Pittacus) achterhalen zoals wij eens zwoeren na een offer gebracht te hebben nooit een van onze makkers prijs te geven, maar òf dood met aarde bekleed te zullen liggen door toedoen van de machthebbers van toen (?) òf na die gedood te hebben het volk uit z'n leed te verlossen. Maar hij, de dikbuik, trok zich daarvan in z'n hart (?) niets aan, maar klakkeloos de eden met voeten tredend put hij de stad uit, maar ons ... tegen de wet’. Hier zien wij iets van een groot plan tot een indrukwekkende compositie (onverschillig of het hier meegedeelde berust op historische feitelijkheidGa naar eind2). De vloek die hij over Pittacus uitspreekt, wordt geplaatst binnen het kader van een heiligdom, eertijds door de Lesbiërs gezamenlijk gesticht voor hun voornaamste goden (Hera Aeolische stam-moeder!). Wat tot de heiligste traditie van zijn volk behoort wordt door de bewoording en de schikking aangewend tot de doelstelling van het gedicht. Tegenover de plechtige godennamen met hun epitheta klinkt in schrille disharmonie het κήνων ὀ φύσγων οὐ διελέξατο (21). En men merke op hoe de in- houd van het gedicht zich afspeelt in drie of eigenlijk vier tijdniveau's: het heden waarin de vloek wordt uitgesproken, het voorafgaande verraad van Pittacus aan het tevoren bezworen eedverbond en het verre verleden van de stichting van het heiligdom, dat de achtergrond van alles vormt. Zo ergens, dan hier is 't de dichter gelukt de grondslagen van zijn wereld en het aan deze gepleegde verraad in een poëtische eenheid voelbaar te maken. Dit gedicht toont de dichter midden in de strijd: de bede en de vervloeking zijn actie. 130 G 2 is in zekere zin zijn tegenhanger. Zich richtend tot een vriend (men kan denken aan een poëtische brief) beschrijft Alcaeus hoe hij als balling ergens aan het randgebied van Lesbos woont ‘vol heimwee (18, 19) te horen de herautsroep voor vergadering en raad, in deel hebben waaraan mijn vader en vaders vader vergrijsd zijn met deze elkander kwaaddoende burgers’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
De geschonden strofe lopend van 24-27 wijst misschien op een soort resignatie, maar dat is onzeker. Dan: ‘<Gegaan> naar het heiligdom der goden, verblijf ik mijn voeten houdend buiten ongeluk, me verlustigend juist in de samenkomsten, waarin de Lesbischen (meisjes v. Lesbos) wedijverend in schoonheid zich in dans bewegen met slepend gewaad en rondom klinkt het geweldig roepen der vrouwen van de heilige, jaarlijkse jubelkreet’ (er is dan nog een strofe). Ofschoon de herinnering als expliciet motief in Alcaeus (in tegenstelling tot Sappho) niet of nauwelijks voorkomt, is het hier wel geoorloofd van nostalgie te spreken. Wat in verband daarmee het meeste treft in dit gedicht is het parallelisme van de kreet der herauten die hij wenst weer te horen en de ὀλολύγα der vrouwen die hij in het heiligdom hoort en die hem, banneling, doet communiceren met het aloude feestelijke leven. | |||||||||||||||||||||
IIISappho. 1. Het is waar, dat men sinds de publicatie van het gedicht over de mitrana voor Cleis niet meer zeggen kan, dat van de bewogen historie van haar land in haar tijd bij haar niets blijkt. Daar toch (98 b 7-9) lezen wij, wanneer Sappho tot haar dochter heeft gezegd dat ze niet de middelen of de mogelijkheid heeft haar de begeerde Lydische mitrana te geven: ‘dat zijn de gedenktekenen aan de ballingschap der Cleanactiden die de stad heeft; want dezen zijn verschrikkelijk uiteengevallen (tot niet geraakt)’. (De interpretatie is niet volstrekt zeker). Maar letten wij goed op de aanleiding tot deze verwijzing naar een politieke situatie: ze kan haar dochter niet het pronkstuk geven, waarom zij vraagt. Men zou, met enige phantasie, kunnen beweren, dat de mitrana symbolisch is voor de bedreigde glans en feestelijkheid, waarbinnen Sappho's ‘normale’ bestaan zich schijnt af te spelen. Waarbij dan overigens te bedenken valt dat zij, in dit gedicht, haar dochter troost met de uitspraak van haar grootmoeder, dat voor hoogblonde haren een bloemenkrans beter past dan een purperen mitrana. [En daarmee zijn we dan tevens geconfronteerd met een aspect van Sappho's poëzie, dat wel tot misvatting aanleiding pleegt te geven: die vrouwelijke aandacht voor de opschik, de snit en val der kleren die sommigen niet thuis schijnt te horen in lyriek van hoge allure en die doet spreken van Sappho's beperkte horizon, haar hangen aan de uiterlijke dingen des levens. Men zou m.i. even goed de wapenrusting-beschrijvingen van Homerus daarom kunnen verwerpen. Men vergeet voorts dat de zin van de opsommingen van kleren, sieraden, bloemen-kransen bepaald wordt door en medebepalend is voor de directe context. Men voert anderzijds aan dat de opsomming van dingen - vorm van | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
λέξις εἰρομένη zelf uitvloeisel van het (nog) niet in staat zijn tot het geven van synthetische voorstellingen - een archaïsche trek is, zeker niet geheel ten onrechte, maar dan toch is het een trek, die in de lyrische poëzie van later tijden met verschillende variaties is terug te vinden: de dingen die genoemd worden verwijzen naar de werkelijkheid van waaruit gedicht wordt en dienen als suggestie of symbool. Bovendien moeten die kleren, sieraden enz. altijd in nauw verband worden gezien met de meisjes, waarbij ze horen en waarvan sprake is: zij dienen om glans en heerlijkheid te verlenen of ook de vroegere heerlijkheid en glans des levens in herinnering te roepen. Zo ‘als verheerlijking en compliment’ de stola waarvan 22 gezegd wordt: ‘want die stola brengt wie haar ziet in vervoering, en ik verheug me dan want ook Cyprogeneia zelf zou er niets op te zeggen hebben’; in de herdenking van vroeger geluk: ‘want vele kransen van viooltjes/, en rozen en krokus bijeen/, wond je bij mij om je hoofd/ en vele geurende guirlandes/ gevlochten om je zachte hals/ van <lieflijke> bloemen gemaakt/ En rijkelijk met brenthusolie/ zalfde je en met koningszalf/ <je huid> (94, 11-20).]
2. Het spreekt overigens wel van zelf dat voor Sappho als dichteres, in tegenstelling tot Alcaeus, haar levensinhoud en zo die van haar poëzie beslist niet werd uitgemaakt door de politieke troebelen van Mytilene (het is misschien toevallig, maar nergens vindt men in haar fragmenten een verwijzing naar haar historisch vaststaande ballingschap - tenzij die der Cleanactiden met de hare samenviel). De gehele ervaringswereld van Sappho (voor zover van belang voor haar dichterschap en dus voor ons) wordt bepaald door enerzijds eros en Aphrodite, anderzijds, of liever, onder een ander aspect, door een levensgevoel dat het leven slechts levenswaard achtte door de verlening van glans (hierin ligt haar verwantschap met Pindarus); die verlening van glans is in actie in haar poëzie zelf, die haar ervaringen uitspreekt en de zingende zingeving is van haar belevingen. Daar zij veel meer geneigd is tot reflexie dan b.v. Alcaeus, bij haar veel meer sprake is van bewustheid, herinnering en zelfs ratiocinatie, is het niet eens moeilijk om bij haar uitspraken te vinden over de kern van haar dichterschap (waarvan dan weer de kern van haar levenservaring en -inhoud niet kan worden losgemaakt). Aan het eind van een gedicht (58) waarin de dichteres spreekt van haar naderende ouderdom (de rimpels, het grijze haar, de knieën die haar niet meer als van reeën dragen) en waarin de Eos-Tithonus mythe als illustratie van de menselijke tegenover de goddelijke conditie schijnt te zijn aangewend, lezen we de, bij Athenaeus maar helaas niet volledig overgeleverde, verwonderlijke woorden: ἔγω δὲ φίλημμ' ἀβροσύναν - ⌣⌣ τοῦτο καί μοι ❘
τὸ λάμπρον ἔρος τὠελίω καὶ κάλον λέλογχε.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
‘Ik heb lief weelderige glans en mijn liefde voor de zon heeft voor mij die straling en schoonheid als deel verworven’.Ga naar eind3 (Men merke op dat deze woorden - indien enigszins juist geïnterpreteerd (ἔρος τὠελίω is een concreet en zinnelijk ‘liefde voor het leven’ en natuurlijk niet zo weerte geven) niet ver afstaan van Emily Dickinson's: ‘I find ecstasy in living; the mere sense of living is joy enough’; als wij mogen aannemen dat ἀβροσύνα hier bij Sappho staat als de concretisering van het sentiment dat λάμπρον en κάλον geeft, dan is de overeenkomst zelfs tamelijk frappant). Bijna programmatisch voor Sappho is het gedicht οἰ μὲν ἰππήων στρότον οἰ δὲ πέσδων (16), kenmerkend zowel door de doelbewuste eenvoudige gang als door de reflectie, als door het mythologisch exemplum en ook, ten slotte door het stretto en de terugwijzing in de laatste overgeleverde strophe (het gedicht hoeft daar niet uit te zijn): ‘Sommigen zeggen, dat een heir van ruiters,
anderen van voetknechten, of ook van schepen
op de donkere aarde het mooist is, doch ik:
dat wat men liefheeft.
Het is heel makkelijk om dat elkeen begrijpelijk
te maken: want zij die ver in schoonheid
de mensen overtrof, Helena, liet in de steek
haar zeer edele man
en voer heen naar Troje, zonder te denken
aan dochters en ouders
maar haar verleidde
<ook tegen haar wil>
<Aphrodite: want onverbidlijke
Eros zond zij om gemakkelijk
te volbrengen haar wil>.
Ook mij deed die nu denken aan Anactoria
niet aanwezig;
wier lieflijk tred ik liever zou zien
en de snelverschietende glans van haar gelaat
dan de strijdwagens der Lydiërs en in volle
wapentooi de voetstrijders’.
Terecht heeft men gezegd dat de dichteres een ontdekking meedeelt van haar psychische ervaring. Aansluitend op populaire reeksen van wat het schoonste is, zegt zíj dat voor ieder het schoonste dat is waar zijn eros naar uitgaat. Eros verleent schoonheid, niet omgekeerd. Helena, schoonste vrouw, die zichzelf genoeg moest zijn als dat niet waar was, volgt de drang van Eros: want naar wat hij wil, reikt haar hart. Even onweerstaanbaar gaat Sappho's denken uit naar Anactoria en haar te | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
zien is haar meer dan alle glanstafrelen ter wereld. Het redenerende dat het uiterlijk stramien van het gedicht bijeenhoudt kan men vergelijken met de door Aristoteles bewaarde merkwaardige logische overweging van de dichteres: ‘Het sterven is een kwaad; want de goden hebben zo geoordeeld; anders zouden zij sterven’ Arist. Rhet. 1398b, 201 L.-P.). Maar de ontdekking gaat m.i. dieper: want hier is toch duidelijk geïmpliceerd de verwondering over de eigen ziel, wier uiterste verlangen op dit moment in de tijd er naar reikt de glans en de gang van de afwezige geliefde te zien.
3. Bij dit alles moet men zich wel bewust zijn hoe wonderbaarlijk het eigenlijk is hoe de dichteres, die aan het begin van de persoonlijke poëzie van onze beschaving staat, haar eigen intiemste gevoelens tot de stof maakt van haar gedichten. Er liggen hier natuurlijk eigenlijk onoplosbare problemen. Ten eerste zou men kunnen beweren: men dient deze persoonlijke gedichten niet op die wijze au sérieux te nemen: er is sprake van een elegant spel, waarbij de sentimenten de min of meer conventionele elementen zijn naast het metrum en de woordschikking. Ik voor mij zou daarvan iets kunnen geloven, als al de ‘persoonlijke’ gedichten van Sappho (de grote meerderheid) de betrekkelijke terughoudendheid vertoonden van het pas behandelde. Maar hoe denkt men dan over Ἔρος δηὖτέ μ' ὀ λυσιμέλης δόνει, γλυκύπικρον ἀμάχανον ὄρπετορν (130), hoe over καὶ ποθήω καὶ μάομαι (36), ὄπταις ἄμμε (38), ἦλθες, εὖ δ' ἐπόησας, ἔγω δέ σ' ἐμαιόμαν/ὄν δ' ἔΨυξας ἔμαν φρένα καιομέναν πόθῳ (48), hoe over het poignante ἠράμαν μὲν ἔγω σέθεν Ἄτθι, πάλαι ποτά(49), en bovenal, over φαίνεταί μοι κῆνος ἴσοϛ θέοισιν? Ten tweede moet men zich, althans bij sommige gedichten wél afvragen, voor wie ze eigenlijk zijn bedoeld. Meestal behelpt men zich met de voorstelling, dat - afgescheiden van de koorliederen, die zich toch waarschijnlijk beperken tot althans een deel van de z.g. epithalamiën - Sappho haar eenstemmige lyriek componeerde om in de kring van de haar vertrouwde (of toevertrouwde, denkt men vaak) meisjes voor te dragen. Maar als men nu wat gezegd wordt in fr. 31 goed tot zich laat doordingen: ‘Hij schijnt mij aan goden gelijk
te zijn, die man die tegenover U zit
en U dichtbij zoet
hoort spreken,
en lachen liefelijk, wat waarlijk mij
het hart verbijstert in mijn borst:
want nauwelijks heb ik vluchtig
naar U gekeken, of geen geluid kan
ik meer uiten
| |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
doch mijn tong is verlamd en terstond
is een fijn vuur gelopen onder mijn huid,
met de ogen kan ik niets zien en
suizen doen mijn oren.
Het zweet stort zich over mij uit,
beven heeft mij geheel in zijn greep,
bleker dan gras
ben ik, dicht bij het sterven
schijn ik mijzelf te zijn,
Doch alles is te dragen...’
Als men dezes pathologie van de hevigste erotische aandrift (die misschien nooit meer geëvenaard is) goed in zich heeft opgenomen, dan zal men, niet slechts zich verbazen over het dolzinnige idee deze bij de bruiloft van de toegesprokene voorgedragen te denken,Ga naar eind4 maar ook, ten eerste de ernst, de realiteit van dat waarheen de woorden van het gedicht verwijzen niet kunnen ontkennen en ten tweede tot de slotsom moeten komen, dat er onder de gedichten van Sappho zijn geweest, gedicht, in de eerste plaats voor zichzelf, omdat ze niet anders kon, en voorts wellicht aanvankelijk voor die enkele vertrouwde, die ze deelgenoot wilde maken van haar beleven. M.a.w. ik geloof dat men bij Sappho zo onhistorisch moet durven zijn, dat men niet bij elk gedicht wil vragen naar de gelegenheid, waarvoor het eigenlijk bestemd was. Ik zie dan ook geen enkele reden om te veronderstellen dat b.v. het gedicht 94 (τεθνάκην δ' ἀδόλως θέλω) e.d. ‘reflect rather the conventions of a society than the emotions of an individual's heart’ (Page, p. 83). ‘Dood wens ik in waarheid te zijn
Zij verliet me en ging wenende heen,
vele malen ze dit mij zei:
Ach hoe vreselijk lijden wij
Sappho, waarlijk ongaarne verlaat ik U’.
Haar sprak ik dit ten antwoord toe:
‘Ga in vreugde en blijf aan mij
denken, immers je weet onze zorg voor jou.
Zo soms niet, nu dan wil ik dat
jou herinneren <als je nu verdriet gevoelt>,
hoeveel heerlijks en schoons wij ervoeren
(volgt de opsomming van kransen en reukwerk; 3 strophen lang) dan (fragmentarisch) En op weke legersteden
stilde je het verlangen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
en er was geen...
geen heilig(e)
waarvan wij afwezig waren
Geen heilig bos
Geen reidans
...geluid.’
De dichteres spreekt in het heden over het vertrek van een meisje, dat haar wenend verliet; ik merk hierbij op dat bij Sappho de dichteres zelf, het ‘poëtische ik’ nooit weent: voelt zij dat als beneden haar waardigheid, behoort het tot de beheerstheid die zij zich oplegt, een soort ‘restraint’? Een ander symptoom van haar streven zich te beheersen is trouwens de dialoogvorm, die hier toegepast wordt; men kan dat vatten onder die trek tot dramatisering, die haar eigen is en die op zichzelf een soort kanalisering bewerk t voor de opwellende gevoelens); in dat verleden sprak zij tot haar over het verdere verleden van haar beiden, haar te ὄμναισαι (vormen van de wortel μνα- komen bij Sappho 8 ×, bij Alcaeus één of geen keer voor) aan alle heerlijkheid; wat toen tot troost van het meisje diende vormt nu de achtergrond van het τεθνάκην ἀδόλως θέλω. (ook als troost van de dichteres) Het is mijn overtuiging dat men dit niet zomaar als par manière de dire gezegd mag beschouwen. Voor dit moment is de glans des levens voor de dichteres verbleekt en een herinnering geworden; maar, anderzijds wordt door de evocatie van het glansrijk verleden, vastgelegd in de woorden van het gedicht, dit doodsverlangen a.h.w. uitgebannen (daar het slot ontbreekt, weten we niet of er een terugwijzing naar het begin was en dus ook niet of er iets analoogs gezegd is aan het ἀλλὰ πὰντόλματον ἐπεί van het eind van φαίνεταί μοι κῆνος). Het is niet de enige passage bij Sappho, waar gesproken wordt van doodsverlangen: In het zeer geschonden fr. 95, wordt een epiphanie (of misschien een droom) beschreven, waarin haar wsch. Hermes verschijnt, die zij dan toespreekt en zegt dat zij geen vreugde heeft, waarop volgen de woorden: κατθάνην δ' ἴμρός τις [ἔχει με καὶ
λωτίνις δροσόεντας ὄ-
χθοις ἴδην Ἀχέροντος
‘Te sterven houdt een verlangen [mij en
te zien de lotosbegroeide,
bedauwde oevers van de Acheron.’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
Ook hier gaat het waarschijnlijk om liefdesleed (Goggyla wordt in het begin van het fr. genoemd) en men kan slechts raden naar het ‘teken’ (σᾶμα) dat haar door Hermes verkondigd werd; of is zijn verschijnen zelf het teken? De voorstelling dat zij met een godheid spreekt is natuurlijk niet verwonderlijk (men denke maar aan de z.g. hymne tot Aphrodite, waar de godin tot haar sprekend, plagend en troostend opgevoerd wordt) en als men in fr. 134 Κυπρογενήᾳ mag lezen, staat er ‘in de droom sprak ik met Cyprogeneia’. Ergens anders (fr. 159) zegt Aphrodite tot Sappho ‘gij en mijn dienaar Eros’. De godin Aphrodite is nooit ver van het bewustzijn der dichteres (twintig maal komt een naam van haar in de fragmenten voor); ze is verbonden met alles wat het leven aan ware emotie, aan leed en heerlijkheid biedt. Die verbondenheid blijkt het stralendst in de invocatie van Aprodite in het gedicht op de scherf (fr. 2), om te komen naar haar tempelgebied waar feest wordt gevierd. Het geloof, dat de godin zelf aanwezig kan zijn, bloeit op uit de heerlijkheid van de plek. Appelbomen en rozen bloeien er, beide emblemen van Aphrodite. De bovennatuurlijke rust die er heerst met de zachte geluiden en geuren maken de plek tot een oord voor onsterflijken om te verblijven. Men kan zeggen dat het idee van Aphrodite's komst een soort hypostase is van de vervoerde stemming van de dichteres op deze plek en dit moment. - De heerlijkheid die ervaren wordt ligt buiten de menselijke macht en is dus van de goden. Maar de schoonste getuigenis voor de relatie tussen Aphrodite en Sappho's dichterschap valt te onderscheiden in fr. 65, waarvan de povere resten ons net toestaan om te lezen (en te raden) dat Aphrodite tot Sappho sprekend zegt: ‘Sappho, ik heb U lief, als groot geschenk verleen ik U roem bij alle mensen op wie de stralende zon neerkijkt en ook in des Acheron's <gebied> <zal ik> U. -’ Hoe duidelijk vernemen we hieruit, als we het ook niet al wisten uit de van ouds bekende verzen tegen de vrouw van wie geen μναμοσύνα zal zijn, omdat ze geen deel heeft aan de rozen van Piëria (55) en uit Aelius Aristides (volgens wie Sappho zeide dat de Muzen haar gezegend hadden gemaakt en dat zij ook na haar dood niet vergeten zou worden: 193 L.-P.), hoe duidelijk vernemen we hieruit dat haar dichten voortkwam uit de drang, dat wat zij zelf beleefd had, te bewaren en zo ook zelf niet te vergaan: μνάσθαι τινά φαιμι κἄΨερον ἀμμέων (‘ook later zal menigeen ons gedenken, zo zeg ik’).
In de niet zeer talrijke rij van grote lyrische dichteressen, die de Westerse traditie kent, is Sappho in de tijd de eerste en misschien ook de nooit geëvenaarde. Wanneer men zich verbaast over de directe wijze waarop zij zich gedrongen heeft gevoeld de ervaringen van haar hart te verkondigen, dan kan men zich wellicht twee citaten ter harte nemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Het eerste is van Marceline Desbordes-Valmore, de romantica die iets met Sappho gemeen heeft: ‘Pour livrer sa pensée au vent de la parole,
S'il faut avoir perdu quelque peu sa raison,
Qui donne son secret est plus tendre que folie:
Méprise-t-on l'oiseau qui répand sa chanson?’
Het andere, dat dieper gaat, is uit Schmidt-Degener's Mnemosyne en de Vergankelijkheid: ‘Die aan vergetelheid geen glimp wou gunnen,
zijn diepste ziel verstond,
toen hij Herinnering de moeder vond
van al het schoons dat Muzen zingen kunnen.’Ga naar eind5
J.C. Kamerbeek
|
|