Forum der Letteren. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
BoekbesprekingenEino Mikkola. Die Abstraktion im Lateinischen. Eine semantisch-morphologische Untersuchung auf begriffsanalytischer und literaturgeschichtlicher Grundlage. I. Die hypostative Abstraktivität im vorklassischen Gebrauchslatein; II. Die Leistung der reinen Hypostativa im vorklassischen Kunstlatein (2 delen, 231 en 245 blz.); Helsinki, Ann. Acad. Sc. Fenn. B. 133 en 137, 1964.Dit tweedelige werk is in zekere zin bedoeld als een praktische toepassing van een theorie omtrent de analyse van abstractiviteit, die de auteur in een klaarblijkelijk ongeveer tezelfdertijd geschreven, althans gedeeltelijk in hetzelfde jaar in ‘Sprechen und Denken’, Finnische Beiträge zur Philosophie und Sprachwissenschaft verschenen verhandeling heeft neergelegd: ‘Die Abstraktion. Begriff und Struktur. Eine logisch-semantische Untersuchung auf nominalistischer Grundlage unter besonderer Berücksichtigung des Lateinischen’. In het voorwoord - een uitweiding naar aanleiding van het aan Francis Bacon ontleende motto: De mens heeft een diepgewortelde neiging tot abstractie - betogend, dat de moderne semantische onderzoekingen op nauwere samenhang tussen denken en taal wijzen dan vroeger wel werd aangenomen - deze mening blijve in haar algemeenheid voor rekening van de schrijver, wiens bibliografie enkele vooraanstaande semantici onvermeld laat - en vooral, dat het aandeel van de taal in deze synthese ‘massgebend’ is, stelt Dr. Mikkola zich ten doel door een onderzoek naar de ‘Abstraktionshöhe’ van het Latijn een bijdrage te leveren tot onze kennis van de uiteenlopende ‘Abstraktionsebenen’ in verschillende talen. Onder hypostative abstractie verstaat de auteur - die ook in een vroeger geschrift zich niet van terminologische noviteiten afkerig toonde - die activiteit van de menselijke geest, waarmee deze ‘aus einem ganzheitlichen Denkinhalt ein Merkmal isoliert und diesem hypostasierend eine logische Existenz, eine essentia gibt’ (1, blz. 13). Deze hypostase betekent uiteraard zowel de substantie als de substantivering en is het hoofdkenmerk van de abstracta, een deel waarvan door de abstracta in de zin van de traditionele grammatika gevormd wordt. Het blijkt al spoedig, dat het er de auteur om gaat, het percentage abstracta (in min of meer traditionele zin) bij verschillende Latijnse schrijvers vast te stellen. Dit willende, ziet hij zich allereerst met het oude probleem van de classificatie der abstracta geconfronteerd: zal het daarbij ten grondslag liggende principe zijn, met de Indische grammatika het morfologische (primaire en secundaire suffixen), het fonetische (volgorde van de klanken in de suffixen) van Brugmann etc., het functionele (collectiva, etc.) van Kluge e.a.? Terecht wees Manu Leumann er destijds (Gruppierung und Funktionen der Wortbildungssuffixe des Lateins, Museum Helveticum, 1 (1944), p. 129 vlgg.) op, dat het semantischfunctionele criterium geen systematische opbouw toelaat - die trouwens noch door filologen noch door historisch georiënteerde linguisten bijzonder nagestreefd is - en dat, welk principe men ook ten grondslag legt, men een van de beide andere, of zelfs beide andere, te hulp moet roepen. Na een bespreking van Leumann's poging de Latijnse woordvormende suffixen, voorzover de abstracta betreft, functioneel te ordenen - hij wijst er na Leumann zelf terecht op, dat de Gesamtbedeutung van een suffix meestal zo vaag en onbepaald is, dat | |
[pagina 239]
| |
men er bij de opbouw van een systematiek niets mee kan aanvangen, maar ziet andere moeilijkheden over het hoofd -, poneert hij zijn eigen ‘Systematik dar Abstraktion’ op semantisch-structurele grondslag, maar met vele punten van aanraking met Leumann's systeem. Zijn tenslotte (1, blz. 173) bereikte canclusie ‘dasz die bestmögliche Methode zum Enträtseln der Abstraktivität der Sprache das semantische Verfahren ist’ lijkt nogal evident! Zich op het energeia karakter van de taal beroepend en betogend, dat vooral de woordvorming een terrein van autonome werkzaamheid van de menselijke geest is, stelt hij als feit, dat, die abstrakten Wortstände’ gemakkelijk een collectief en zelfs concreet gebruik kunnen aannemen: een woord als Lat. natio ‘oorspronkelijk rein abstract’ is zo volkomen ‘dissolviert’, dat het een puur collectivum geworden is; andere woordgroepen, b.v.: die op -men en -mentum, ‘schommelen’ 'tussen de extremen ‘abstract’ en ‘concreet’. M.i. stuiten we hier op een groot bezwaar tegen Mikkola's ‘begriffliche’ beschouwingswijze: wat wij onder abstract en concreet verstaan is stellig niet altijd een onderscheiding, die opgaat voor de prae- en protohistorische IndoEuropese mens. Het kenmerkende van de grote groep van niet tot het Latijn beperkte woorden op -men is noch met ‘nomina rei actae, passiv bei Transitiven’ noch met ‘een type van manifestiva’ (1, blz. 86, voor een definitie zie 1, blz. 24, n. 1: ‘den Namen M. gebe ich einem Wort, dessen abstrakter Inhalt manifestatur, augenscheinlich wird; gewöhnlich bestehen sowohl die abstrakte als die konkrete Bedeutung fort’) onder woorden gebracht. Deze woorden duidden oudtijds vooral sacrale en rituele begrippen alsmede ‘krachtdragers’, ‘machtscentra (kenbaar aan hun manifestaties, invloed en uitwerkingen)’ aan (W. Porzig, Indogerm. Forsch. 42, blz. 221 vlgg.; J. Gonda, Notes on Brahman, Utrecht 1950, p. 73), waarbij geen scherpe grens te trekken was tussen het element van ‘substantie’ en dat van ‘actie’, tussen de opvatting als ‘persoon’ en die als ‘niet-persoon’, tussen reëel bestaan in concreto en ‘abstractie’. Ten aanzien van de neutra op -nes/-nos (munus etc.) merkt de auteur (1, p. 189, n. 1) wel op, dat ze ‘hauptsächlich termini technici des juridischen Sprachgebrauchs gewesen zu sein (scheinen)’, hij verzuimt evenwel te vermelden, dat ze een subgroep van de talrijke -es /-os neutra zijn, die, althans wat hun oudste kern aangaat in hun eigenlijke wezen en onderlinge samenhang pas duidelijk worden als men hun gebruik bestudeert in de documenten uit een cultuur en een periode waarin andere onderscheidingen golden dan bij onze intellectuelen, waar b.v. tussen processen, kwaliteiten en substanties (in onze zin) niet of nauwelijks onderscheiden werd, waarin ‘eer’, ‘moed’, ‘levenskracht’, ‘gezondheid’, ‘gezichtsvermogen’ enz. enz. als zelfstandige grootheden kunnen optreden, opereren, aan levende wezens kunnen worden toegekend - wij zouden (van onze visie uit) de indruk krijgen: naar willekeur geconcretiseerd, geabstraheerd en gepersonifiëerd worden. Verder, zelfs al is men geneigd van puur theoretisch standpunt de onderscheidingen in b.v. abstracta, manifestiva, resultativa, dissolutiva, signativa etc. (zie b.v. 1, blz. 173) voor zinvol te houden, hoe is het in ieder afzonderlijk geval - ook bij zeldzame, in korte teksten of fragmenten voorkomende woorden - buiten alle twijfel vast te stellen met welke ondergroep der ‘hypostativa’ we te maken hebben? Ook ten aanzien van de juistheid van het criterium voor de ‘Abstraktionsstufe’ van een taal - n.l. de verhouding tussen de frequentie van hypostativa en woordfrequentie (blz. 19) kan men twijfel koesteren en de vraag opwerpen, of men, als men zich aan dergelijke onderzoekingen wijdt, zich niet beter tot substantiva kan beperken, althans tot die woorden, waarbij tot op zekere hoogte de onderscheiding abstract: niet-abstract zin heeft. Het verbaast mij dan ook enigszins te zien, dat de auteur deze verhouding soms tot in tienden van procenten berekent (zie b.v. 1, blz. 174) en zoveel waarde aan statistische nauw- | |
[pagina 240]
| |
keurigheid hecht, dat hij aan het slot van zijn uitvoerige - vaak veel te uitvoerige - beschouwingen tot een samenvatting in tabelvorm komt (1, blz. 178-198; 11, blz. 112-194!), waarin de behandelde woorden met de auteurs die ze gebruiken keurig overzichtelijk de revue passeren: tal van vakjes zijn blanco, zeer vele andere bevatten een 1 of 2; weinige een getal boven de 10. We kunnen er uit leren, dat van de woorden op -ium en -monicum alleen imperium 1 × in de sacrale Gebrauchssprache voorkomt (1, blz. 184), 38 andere nooit en dat in de juridische Gebrauchssprache iudicium 32 × en een aantal andere termen ieder van 1 tot 6 × te vinden zijn. Is het gezien het uiterst lacuneuze van de overlevering van enige consequentie, dat van de vijf in aanmerking komende supina (gratulatum enz. ) er één (obvagulatum) in de rechtstaal gevonden wordt (1, blz. 197)? En dient men bij de beoordeling van deze getallen (b.v. obsidio is bij Ennius 1 ×, bij Plautus 3 × te vinden) geen rekening te houden met de totale omvang van de nalatenschap van deze auteurs? In ieder geval, dat van de 44 gevallen van een woord op -ia in de rechtstaal 20 voor rekening van sententia en 5 voor iniuria komen is niets verwonderlijks - en dergelijke weinig schokkende resultaten levert dit onderzoek vele op - en pogingen als b.v. op 1, blz. 117 ondernomen om verschillen in aantallen abstracta te verklaren uit stijl en doelstelling van de teksten waarin ze voorkomen zijn al in het verleden zonder de door de auteur nodig geachte statistische en terminologische omhaal met overeenkomstig succes ondernomen. Intussen, men moet het uithoudingsvermogen van de auteur bewonderen, waarmee hij (ii, blz. 108) de conclusie bereikt, dat de ‘Hypostativitätstufe’ van de voor-klassieke komedie 6.1% bedraagt (op 165669 woorden bij Plautus 9482 gevallen enz.) en die van de tragedie 10.3% (1156 gevallen: 11196 woorden bekend), ook al was de daarbij aansluitende opmerking, dat het verschil tussen taal van tragici en comici ‘also sehr gross gewesen zu sein scheint’ en dat dit verschil met de aard van de stof samenhangt, met minder gecijfer te bereiken geweest. Anderzijds bevatten deze twee delen verscheiden interessante opmerkingen over details, woordgebruik, verklaringen van grammatici en dergelijke die de filosofie en de statistieken meer dan eens op welkome wijze onderbreken.
Utrecht J. Gonda | |
Hermann Paul, Deutsches Wörterbuch. 5., völlig neubearbeitete und erweiterte Auflage von Werner Betz, Professor an der Universität München. Max Niemeyer Verlag Tübingen. ×, 841 blzz.Met de dubbele aflevering 12/13 is de ‘5., völlig neubearbeitete und erweiterte Auflage’ van Hermann Paul's befaamde Deutsches Wörterbuch voltooid. Het voorwoord van de bewerker, Werner Betz, draagt de datering 7 mei 1966. Daarmee is een 25-jarige arbeid besloten die, zoals zij is uitgevoerd, lexikologisch en lexikografisch aan de hoogste eisen voldoet, en bij haar afronding de indruk bevestigt die bij de bespreking van vroegere afleveringen (‘Museum’ lxiii, 4 en lxiv, 2 en 4) reeds aldus werd geformuleerd, dat zij ‘das Werk auf ein neues, von der Zeit und der Forschung gefordertes Niveau stellt, das in der Folge nicht mehr unterboten werden darf’. Deze zin, die de uitgever klaarblijkelijk met voldoening in zijn kolportage heeft overgenomen, verwees impliciet naar de traditie waarin deze bewerking staat, en die, naar de mens en naar de wens gesproken, met haar niet afgesloten zal zijn. Een volgende druk zal wat de techniek betreft wellicht anders tot stand komen; wetenschappelijk echter zal men voortaan met minder geen genoegen mogen nemen. Niet de | |
[pagina 241]
| |
inderhaast vervaardigde 5e druk uit Halle, maar déze 5e druk uit Tübingen zal toonaangevend behoren te zijn voor de verdere geschiedenis van Paul's ‘Wörterbuch’ en van dit soort semasiologische lexikografie überhaupt. ‘Das Hauptziel des Buches’, aldus de bewerker, ‘bleibt nach wie vor im Sinne von Hermann Paul die Bedeutungsgeschichte’, d.w.z. hoofdzakelijk de Nieuwhoogduitse woordgeschiedenis, waar nodig met inbegrip van morfologie en grammatika. Voorbeeld: ‘Aus diesem Part. (t.w. versiegen, v.h. st. werkw. verseihen resp. verseigen) ist dann das schwache Verb versiegen im 16. Jh. entwickelt. Platen gebraucht dafür infolge Miβverständnisses versiechen. Vereinzelt ist transitivesGa naar voetnoot* versiegen bei Lu.: der Herr wird ihre Quelle v.’. Vaste punten in deze geschiedschrijving zijn Luther en Goethe (verbazend minutieus geëxcerpeerd) en uiteraard het voorlopige eindpunt, het Duits van nu, dit minder met materiaal uit geschreven teksten dan wel met aanduiding van het stijlniveau (de omgangstaal komt tot haar recht), eventueel ook van regionaal gebruik. Materieel (en taalkundig!) gesproken is er in dit opzicht een aanzienlijke winst vergeleken bij vroeger en vooral bij de eerste druk, die aan ‘alle Gebildeten, die ein Verlangen empfinden, ernsthaft über ihre Muttersprache nachzudenken’ welhaast eerder een alfabetisch overzicht over de klassieke dichtertaal verschafte dan inzicht in de idiomatische wordingsgeschiedenis van de eigen moedertaal. In de volgende druk zal, dacht ik, daarnaast en in het bijzonder als derde na Luther en Goethe, nu ook Thomas Mann zijn kanonieke plaats moeten innemen, wat in de ‘Ost-Paul’ reeds incidenteel schijnt te zijn beoogd. Bij een woord als het adjektief verschlagen, om slechts een enkel voorbeeld geheel willekeurig te noemen, vermeldt Paul-Betz, zeer treffend overigens, na behandeling van de verschillende betekenissen van het werkwoord v. ook het gelijkluidende verleden deelwoord eerst in de betekenis ‘lauw geworden’ (van vloeistoffen), en zegt vervolgens: ‘Das Part. verschlagen hat seit dem 15. Jh. auch den Sinn “schlau, listig”, der von der Bedeutung “versteckt” ausgegangen zu sein scheint. (...) Rückert: Sei überall gewandt und v. (...) Vgl. Max Leopold, Die Vorsilbe ver etc.’ Dit artikel vraagt thans onontkoombaar om aanvulling in het licht van o.a. de volgende plaatsen bij Th. Mann: Jene nach beiden Seiten gerichtete Ironie, welche verschlagen und unverbindlich, wenn auch nicht ohne Herzlichkeit, zwischen den Gegensätzen spielt (‘Goethe u. Tolstoi’, 1922). Diese Verbürgerlichung (die Nietzsche in mir erfuhr)... scheint mir noch heute tiefer und verschlagener als aller heroisch-ästhetische Rausch, den N. sonst wohl entfachte (Duitse tekst van ‘Lecture on myself’, Princeton 1940). Een originele en zeer persoonlijke inbreng van de bewerker is de door hem reeds in vele publikaties gepropageerde theorie van de gemeenschappelijke woordenschat van de talen van Europa (innere europäische Sprachangleichung) en de hier nu konsequent in praktijk gebrachte opdeling van alle in het Duits onder vreemde kultuurinvloed ontstane woorden resp. woordbetekenissen naar typologisch onderscheiden groepen. De afkortingen in de tekst der artikelen (en in het register onder L: Lehn-) weerspiegelen die groepen. In tegenstelling tot het Lehnwort, dat materialiter uit een vreemde taal stamt (b.v. Palast en Pfalz, a fortiori het daarmee etymologisch identieke Fremdwort Palais) bestaat de Lehnprägung uit autochtoon, i.c. Duits taalmateriaal, dat onder vreemde invloed een bepaalde betekenis heeft aangenomen. Zo heeft b.v. christelijke invloed de bestaande woorden ‘heilig’ en ‘geest’ van een specifieke betekenis voorzien en tevens ter vertaling van spiritus sanctus samengevoegd tot een woordgroep van specifieke betekenis. Betz spreekt hier van Lehnbedeutung (Lb.), ter onderscheiding van een ander soort Lehnprägung, nl. de Lehnbildung (Lbi.), die struktureel gecompliceerder is: hierin onderscheidt hij weer | |
[pagina 242]
| |
Lehnschöpfung (Lsch.), waarbij een vreemd woord een uit bestaand materiaal gevormd Duits woord doet ontstaan, zonder dat formeel het vreemde woord de nieuwe formatie beïnvloedt: Milieu - Umwelt, Automobile - Kraftwagen, Individu - Einzelwesen, Radio - Rundfunk, Cognac - Weinbrand, terwijl daarnaast een Lehnformung zich formeel wèl bij het vreemde woord aansluit, en wel hetzij correct (Lehnübersetzung, Lüs., literal creation): conscientia - Gewissen, antidotum - Gegengift, armistice - Waffenstillstand, of vrij (Lehnübertragung, Lüt., approximate creation): patria - Vaterland, natural selection - Zuchtwahl, paeninsula - Halbinsel (doch ndl. schiereiland is Lüs.). Hier hoort b.v. ook nog het ndl. woord ‘scheikunde’ thuis, waarvan 't interessant zou zijn te weten, of het de gevende of de nemende partij is tegenover ds. ‘Scheidekunst’, waarover we lezen: Lsch. Zesens für ‘Chemie’ (1645), danach für ‘Kritik’ (1651)! - Betz' systeem der Lehnprägung ziet er nu dus als volgt uit: Paul-Betz is onder de rook van 'n Grimm, 'n Goethe-Wörterbuch, 'n Althochdeutsches Wörterbuch en andere monsterondernemingen in het Duitse taalgebied, ontstaan en verschenen dank zij de vlijt en intelligentie van één man. Anders dan de beide laatstgenoemde woordenboeken is zijn werk gedoemd van stond af aan te verouderen (al wordt b.v. op blz. 791 r nog naar een artikel van 1966 verwezen) en ter vervanging door een volgende druk in handen van een mechanisch geoutilleerd team te worden gesteld. Maar toch: ‘Erzählen wird man von dem Schützen Betz, solang die Berge stehn auf ihrem Grunde’. Zijn naam mag op het titelblad in het vervolg niet meer worden weggelaten. C. Soeteman |