| |
| |
| |
Boekbesprekingen
An Anthology of Sanskrit Court Poetry (Vidyākara's Subhāṣitaratnakoṣa). Translated by Daniel H.H. Ingalls. Cambridge Mass., Harvard Oriental Series deel 44, Harvard University Press 1965. Prijs 15 dollar.
Ofschoon enkele namen van grote dichters en een aantal meer bij hun titel dan met de naam van hun auteur bekende werken wereldvermaardheid bezitten, is de klassieke Sanskrit letterkunde in meer dan een opzicht, wetenschappelijk gesproken, achtergebleven gebied. De Veda wordt, overigens terecht, al bijkans een eeuw vanuit verschillende gezichtspunten doorvorst, andere enorme gebieden van vooral in religieus of filosofisch opzicht belangrijke literatuur vinden meer en meer beoefenaars, bepaalde terreinen van meer technische of gespecialiseerde aard blijken hun aantrekkelijke kanten te hebben en belangrijke bouwstenen te zijn voor een verbreding en een verdieping van onze kennis van de humanitas indica. Maar voor vele grote dichters en prozaschrijvers uit het eerste millennium van onze jaartelling, die zelfs in gebrekkige vertalingen mannen als Goethe, Schiller en von Humboldt in verrukking brachten is, behalve bij hen die incidenteel door een tekstuitgave of een vertaling een bijdrage tot de interpretatie daarvan geleverd hebben, niet die mate van belangstelling te bespeuren, waarop zij krachtens hun intrinsieke waarde en hun betekenis in het geheel der menselijke beschavingsgeschiedenis aanspraak mogen maken. De oordeelvellingen in de grotere en meer zelfstandige werken over de Sanskrit literatuur, die alle (Winternitz, Keith etc.) ongeveer een halve eeuw oud zijn - ik spreek niet eens over de destijds zo verdienstelijk enthousiasmerende, maar thans vooral door Indiërs nog te vaak en ten onrechte als autoriteit geciteerde Max Müller -, getuigen al te dikwijls van een pijnlijk gebrek aan juiste waardering, van een onvermogen om zelfs de waarde van een geheel genre van literatuur of de strekking van bepaalde werken of passages, de structuur van de gedichten en prozateksten, de betekenis van de door de dichter gekozen uitdrukkingsmiddelen te begrijpen. Grove beoordelingsfouten in het Victoriaanse Engeland en het Wilhelminische Duitsland gemaakt door
geleerden, wier gezichtskring al te zeer beïnvloed was door de normen die in hun tijd en omgeving golden, dragen nog steeds, in de voor studenten en een groter publiek toegankelijke handboeken, bij tot zeer fundamentele misvattingen.
De anonymiteit van een aanzienlijk deel der Indische letterkunde en het bijna volkomen gebrek aan betrouwbare documentatie over de meeste auteurs maakten, dat een ouderwetse Europese ‘letterkunde’ - analyse van de werken in verband met tijd van ontstaan en sociale en psychologische, literaire en wereldbeschouwelijke achtergronden bij de auteurs - niet of nauwelijks mogelijk was en vervangen werd door een (op zichzelf uiteraard nuttige) inhoudsopgave van de werken, een samenvatting van eventuele legendarische tradities omtrent de auteurs, het naspeuren van de herkomst van belangrijke thema's en motieven, gelardeerd met enige vaak subjectieve aesthetische oordeelvellingen, gebaseerd op Westerse normen en tradities. Het zou, terloops opgemerkt, interessant zijn te zien wat het oordeel over ganse perioden van onze Westerse literatuur zou worden, als we er de Indische maatstaven aan zouden aanleggen. Daarbij behoeft men niet eens te denken aan de thema's geïnspireerd op erotische perversiteiten, die een Indiër zouden verbijsteren. Hoe ‘gewaagd’ zijn erotische
| |
| |
poëzie ook was in de ogen van onze voorgangers 50-80 jaar geleden, zij is nooit pervers; ze beperkt zich voornamelijk tot de emotionele zijden van het liefdesleven, al geeft ze voldoende physieke details.
Het is hoog tijd, dat men deze literatuur, die het in alle opzichten verdient, op een meer bevredigende wijze tot object van modern wetenschappelijk onderzoek gaat maken. Voorwaarden daartoe zijn, ten eerste een voorafgaande grondige studie van de Indische literaire traditie, zowel in de werken der voorklassieke Sanskrit literatuur als ook in de handboeken der theoretici die met de dichters en prozaschrijvers in voortdurende wisselwerking gestaan hebben; ten tweede afstand doen van bewuste en onbewuste kriteria, onderscheidingen, benaderingswijzen ontleend aan onze Europese traditie - een Indisch epos is iets anders dan de Ilias, de Aeneïs of de Chanson de Roland, een Indisch drama fundamenteel verschillend van een stuk van Sophocles, Racine, Shaw of Schiller, een literaire biographie wordt misverstaan wanneer men meent met een historische roman te doen te hebben -; ten derde, een serieuze poging te doen om iets van de algemene literatuurwetenschap, zoals die zich thans in het Westen ontwikkelt, te leren dat zich laat aanpassen aan de Indische objecten van onderzoek. Dan zal blijken, dat men ook zonder van de auteurs en hun tijd en milieu veel te weten bij deze vaak zeer ‘onpersoonlijke’ literaire producten tot een mate van inzicht omtrent hun plaats en functie in de totale culturele traditie, omtrent de bedoelingen van de schrijver, de strekking van bepaalde passages, van beelden, thema's en motieven, kan komen en tot hun werkelijke aesthetische waarde, en hun betekenis voor het publiek waarvoor ze gedicht werden kan doordringen, die auteurs als Paul Regnaud (La rhétorique sanskrite, Thesis Parijs 1884), Abel Bergaigne (Les figures de rhétorique, Mém. Soc. Ling. 1881, p. 96), en A. Guérinot (De rhetorica vedica, Thesis Lyon 1906), die er de regels van de klassieke Franse ‘rhétorique’ op wilden toepassen of Keith, die de Engelse normen van zestig jaar geleden
aanlegde, niet hebben kunnen vermoeden.
Het is daarom verheugend, dat de auteur van het hier besproken werk in zijn uitvoerige algemene inleiding (bl. 1-56) en in de toelichtende en samenvattende, meer voor de general reader bestemde, inleidingen tot de vijftig hoofdstukken een poging heeft gedaan de 1738 strophen van deze Anthologie op een meer moderne en onbevooroordeelde wijze te benaderen. Deze bladzijden, die bepaalde voorgangers niet sparen, bevatten verscheidene opmerkingen, die in de Sanskrit letterkunde der toekomst uitgewerkt of althans geverifieerd zouden kunnen worden. Passages als die over het oog van sommige dichters voor algemeen menselijke tragiek (zie bv. hoofdstuk 39), maar daartegenover de afwezigheid van een tragedie als genre in de Sanskrit - niet in alle Indische - literatuur, en de suggestie deze verschijnselen in verband te brengen met de uitgesproken voorkeur voor de behandeling van het algemeen geldige boven belangstelling voor de lotgevallen van individuen verdienen zeker de aandacht. In dit verband kan men ook op de sterke neiging wijzen, eenmalige historische gebeurtenissen, individuele lotswisselingen en biographische details voor te stellen en te beschrijven als representaties van algemeen geldige waarheden of boventijdelijke wetmatigheden, als herhalingen in de tijd van gegevenheden op mythisch niveau. Het is niet het lot van een enkel individu, dat deze gedichten bezighoudt, maar de toestand van de mens onder steeds wisselende omstandigheden. Dit verklaart ook waarom in de ongeveer 500 strophen over allerlei aspecten van de liefde geen enkele eigennaam voorkomt. Zo er onder de dichters al een Catullus was, van een Lesbia horen we niet. Ingalls trekt een vergelijking tussen deze verzen en de ‘poetry of types’ in de Europese ‘court literature’: (p. 23) ‘Virgil's Corydon and Alexis, like the Celias and Dorindas of seventeenth-century court verse, are no more individuals than the nāyakas and
| |
| |
nāyikās (hoofdfiguren) of Sanskrit’. Het zou intussen de moeite lonen op de verschillen tussen deze Indische en Westerse genren te wijzen, verschillen bv. in opbouw en versiering of t.a.v. de betekenis van de dialoog; ja zelfs het thema van de liefde zelf is verschillend behandeld.
Zonder twijfel hangt het onpersoonlijk karakter van deze literaire kunst ten dele samen met het aristokratisch-intellectuele milieu waarin ze bloeide (zie ook Ingalls, p. 24), maar deze invloeden van milieu en sociale omstandigheden kunnen niet alles duidelijk maken - Ingalls zal dit moeten toegeven, want op bl. 50 en volg. fulmineert hij uitvoerig tegen Kosambi's poging de Sanskrit literatuur ekonomisch-materialistisch te waarderen -; men zal er m.i. niet aan kunnen ontkomen de gehele geestelijke instelling en eeuwenoude ‘view of life’ van de leidersgroepen en hun aanhang in een verklaringspoging te betrekken, en de ‘geest’ van deze literatuur met de fundamenten en idealen van hun cultuur te confronteren. Wanneer een leidend milieu zich voortdurend bewust is van het bestaan en de invloeden van de eeuwige, fundamentele, allesbeheersende machten in heelal en aardse wereld en in alle gebeuren hun uiting en manifestatie ziet, verliest het oog voor de belangrijkheid die het ephemere en individuele kan hebben. Door zich te concentreren op het algemene, het typische, het boven-individuele, het aan geen plaats of tijd gebondene, streefden de dichters, zowel als de denkers, er naar door te dringen tot het universele en eeuwige, tot de laatste waarheid en diepste gronden van alle zijn zelf. Juist daardoor gaven zij aan personen, zaken en omstandigheden een boven tijd en vergankelijkheid verheven natuur en voortbestaan mee. Door aan zijn geliefde en haar bekoorlijkheden al het individuele te ontnemen en haar te verheerlijken als representante van het traditionele type van de ‘heldin’ van het genre gaf de dichter haar juist boventijdelijk karakter en wist hij haar wezen uitdrukking te zijn van bovenpersoonlijke waarden, die voor hem reëler waren dan haar persoonlijke, maar vergankelijke eigenschappen.
Onder de tot ons gekomen bloemlezingen, die ijverige verzamelaars uit de Sanskrit literatuur gemaakt hebben, is die van de Boeddhistische monnik en geleerde Vidyākara - hij leefde in het klooster van Jagaddala in Bengalen in de tweede helft van de 11e eeuw - niet de minst interessante. De tekst van zijn werk, overgeleverd in een paar kort geleden ontdekte en moeilijk toegankelijke handschriften in Nepal en Tibet - voor de geschiedenis van hun publicatie, die zelfs Nehru's persoonlijke interventie vereiste, zie men p. XIV van de editie - werd, eveneens in de Harvard oriental series (deel 42), uitgegeven door D.D. Kosambi en V.V. Gokhale (The Subhāṣitaratnakoṣa compiled by Vidyākara, Cambridge Mass. 1957). Na inleidende hoofdstukken van Boeddhistische en Hindoeistische religieuze aard gaat de collectie over jaargetijden en levenstijdperken over tot de verschillende aspecten van de liefde om dan na allegorische epigrammen (een nog steeds populair genre), karakteriseringen, typeringen van karakters, met panegyrische verzen uit inscripties en andere onderwerpen te eindigen. Bij een groot deel der opgenomen strophen heeft de compilator zelf, met een in de Indische letteren zeldzame nauwkeurigheid, de herkomst opgegeven; een aantal andere anoniem gelatene konden door de uitgever worden opgespoord. Het blijkt dat Vidyākara een uitgesproken voorkeur gehad heeft voor de werken van dichters die hem chronologisch en geografisch na stonden. Van de 275 auteurs, van wie we citaten kunnen identificeren, zijn er slechts 11 ouder dan de 7e eeuw; Rājaśekhara (± 900) met 101 citaten, Murāri (± 850) met 56 en Bhavabhūti (± 725) met 47 citaten staan bovenaan op de lijst. Een groot aantal dezer dichters waren Bengalis; van verscheidene hunner zijn de werken, althans voor zover bekend, verloren. Ook in dit opzicht heeft Vidyākara zich welbewust beperkt: uit didaktische en narratieve
literatuur heeft hij niet geput en dat wel om werkelijk te verzamelen wat de titel uitdrukt,
| |
| |
nl. Subhāṣita's (Ingalls vertaalt ‘well-turned verse’), dwz. verzen die ook wanneer ze, zoals hier, uit hun verband gerukt zijn, uitdrukken wat in de Indische literaire aesthetica rasa en dhvani heet, termen die met ‘sentiment, flavour’ - er is bv. een rasa van de liefde, van de gemoedsrust, van de heldhaftigheid etc. -, respectievelijk ‘suggestion’ (Ingalls stelt, blz. 17, voor ‘“overtone” as a technical term of music’) zeer gebrekkig weergegeven worden. Om deze poëzie te waarderen moet men niet alleen voor de er in tot uitdrukking gebrachte stemmingen of sentimenten ontvankelijk zijn, maar ook de suggestie die er in ligt weten te ondergaan. Woorden hebben niet alleen een ‘directe’, op het eerste gezicht duidelijke betekenis (de Ganges is de naam van een bepaalde heilige rivier), maar - zo leren de Indische theoretici, die een veel dieper begrip voor poëzie hadden dan hun collega's in de klassieke oudheid en hun volgelingen in de Europese stijlleer eeuwenlang hebben kunnen opbrengen - ook een indirecte, een vermogen om aan te duiden (een dorp aan de Ganges wil zeggen: in een bepaalde situatie aan de oever van de Ganges), en ten derde - en daarop komt het aan - een vermogen te ‘suggereren’: een dorp aan de Ganges heeft meer kracht van ‘suggestie’ (want de koelte en de heiligheid van de rivier worden onmiddellijk met het dorp geassocieerd) dan de langere, expliciete, uitdrukking. Deze macht van ‘suggereren’ ligt ook in bepaalde stilistische procédés, in woordvolgorde, in de structuur van een hele zin. Wanneer het over de strijd van twee tegenstanders heet, dat de een kijkt als een leeuw, de ander zich op hem stort als een olifant, weet de hoorder, dat de tweede het onderspit zal delven, want de leeuw pleegt de olifant de baas te zijn. ‘When a special nectar, made up of the workings
of word and meaning, with its delightful current bathes the minds of men of taste, we have true poetry; but the finest subtlety therein is that which bursts upon our inner sense although not designated by the words’ (no 1715 van de hier besproken Anthologie).
Men kan zonder overdrijving vaststellen, dat Ingalls met zijn over het algemeen zeer geslaagde en aangenaam leesbare - zij het soms noodzakelijkerwijs een beetje vrije - vertalingen, zijn vele inleidingen - waarvan enige (bv. die over Śiva, bl. 68-75) bijkans tot encyclopaedie-artikelen zijn uitgegroeid -, zijn 120 bladzijden, meer voor de aankomende vakman bestemde noten al het mogelijke heeft gedaan om de inhoud van dit werk voor verschillende kategorieën van lezers toegankelijk en duidelijk te maken. Vooral zijn zorg om de strekking van de verzen en de bedoeling van de dichter zo goed mogelijk in het licht te stellen verdient grote waardering. Ondanks dat zal aan vele oningewijde Westerse lezers menige fijnheid van de oorspronkelijke tekst, die in een vertaling verloren gaat of niet tot haar recht komt, ontgaan. Daar is bv. de bijzonder veelzeggende en suggestieve wijze waarop vele Sanskrit auteurs de zogenaamd vrije woordvolgorde benutten (overigens kan Ingalls' opmerking over ‘complete freedom of word-order’, p. 20 boven, ernstig misverstand wekken; deze zg. vrijheid is syntaktisch een zeer en stylistisch een uiterst belangrijk procédé). Daar is ook het voor het Sanskrit vaak zo karakteristieke gebruik dat auteurs maken van adjectieven, in het bijzonder van min of meer frequente epitheta. De Westerse lezer zal er ook aan moeten wennen, dat voor deze dichters een nauwkeurige weergave van feiten en een waarheidsgetrouwe beschrijving vaak minder belangrijk zijn dan de emotioneel-suggestieve aspecten van zijn verzen (vgl. Ingalls' juiste opmerking op bl. 112: ‘It is in the harmony of life rather than descriptive brilliance that Indian readers have found the chief flavor of the poetry’).
Ook het uit algemeen cultuurhistorisch oogpunt belangrijke is door de vertaler op ruimschoots bevredigende wijze naar voren gehaald: men leze bv. zijn korte opmerkingen over de betekenis van het Rāmāyana als bron voor latere dichters, naar aanleiding van de vele reminiscenties aan dit ‘epos’ in
| |
| |
hoofdstuk 45, waarin een aantal verzen over ‘de held’ zijn bijeengebracht; zijn uiteenzetting op bl. 326 vlg. over de in de Sanskrit literatuur in het algemeen zo zeldzame maar in deze bloemlezing gelukkig wel vertegenwoordigde scènes uit het dorpsleven, gezien als de massa van de landbevolking dit zelf zou zien (vgl. ook hoofdstuk 12); zijn toelichtingen bij de vele verzen over de verschillende aspecten der erotiek (o.a. bl. 178 waar hij verband legt tussen de frequente vertolking van emotie door de blik van de betrokkenen en de beperkingen, die aan de conversatie tussen personen van verschillend geslacht in het openbaar waren opgelegd).
Het is jammer, dat ook Ingalls af en toe verouderde of onjuiste terminologie gebruikt. Zo kan de term ‘rhetoricians’ (p. 398) in plaats van theoretici over poetica en stijlleer ernstig misverstand wekken. Het zelfde kan zich voordoen bij zijn korte beschouwing over de vele ‘synoniemen’ en andere variatiemogelijkheden, die de dichters ten dienste staan (p. 7). Ook het herhaalde gebruik van het Engelse pun voor een bepaald stylistisch procédé van double-entente (bv. bl. 19; 373) kan tot misverstand leiden; maar een betere korte term laat zich nauwelijks vinden. Soms kan men uiteraard met hem van mening verschillen. Zo ontgaat mij, waarom de beschrijving van de in desolate toestand achtergebleven vrouwen van een overwonnen koning (als kleding hebben ze boombast, als oorringen slechts palmbladeren) in strophe 1405 ridicuul eindigt (p. 373), als de dichter zegt, dat ze hun dagen doorbrengen met kleine aapjes die ze op hun schoot koesteren: ze hebben immers geen eigen babies. Om Ingalls zelf te citeren: ‘the cruelty (of the verses on the king's foe) is combined with a mastery of mood and suggestion’ (p. 372). Het is geen wonder, dat een verklarende noot of een deel der inleidende toelichting een enkele keer wat simplistisch is uitgevallen (bv. bl. 111, § 7 over het ‘bijgeloof’ dat bepaalde bomen gaan bloeien na aanraking met de voet van een jonge vrouw); over het geheel genomen bevatten de verklarende bladzijden een schat van waardevol materiaal voor een bijkans alzijdige interpretatie. Al met al een geslaagde en belangrijke publicatie.
J. Gonda
| |
Trubetzkoy, N.D., Dostoevskij als Künstler. Mouton & Co., 's-Gravenhage, 1964. Slavistic Printings and Reprintings, LVI.
Trubetzkoy heeft zijn werk over Dostoevskij niet voor publicatie voorbereid. De uitgave geschiedt op basis van door anderen bewerkte aantekeningen voor een serie colleges aan de universiteit van Wenen.
In het voorwoord wordt gezegd dat deze colleges ‘een volkomen nieuwe opvatting van de werken van de grote schrijver geven omdat die gezien worden als literaire kunstwerken’. Inderdaad wordt in de inleiding duidelijk gemaakt dat de auteur zich niet ten doel stelt een biografie van Dostoevskij te schrijven. Hij wijst erop dat een dergelijke taak in wezen geen literairhistorische maar een historische werkzaamheid is en dat een biografie van Dostoevskij op dezelfde wijze tot stand moet komen als die van bijv. een staatsman. Voor het begrijpen van het werk van de schrijver is zijn biografie van weinig belang. Omgekeerd kan men het werk niet als bron van zijn biografie hanteren.
Het distilleren van Dostoevskij's wereldbeschouwing uit zijn romans ziet de schrijver eveneens als een vruchteloze onderneming en wel omdat Dostoevskij's romans zgn. polyfonische romans zijn, waarin figuren met tegengestelde visies tegenover elkaar staan en geen tendentieuze stellingname zichtbaar wordt. Daarbij is er een merkwaardige discrepantie tussen de ‘filosofische debatten’ in de romans en de opinies van Dostoevkij in zijn publicistische geschriften en brieven.
| |
| |
In het slot van zijn inleiding kenschetst Trubetzkoy de bij Dostoevskij's oeuvre zo veelvuldig gehanteerde psychoanalytische en sociologische benaderingswijzen als onbruikbare methoden voor de literatuurwetenschap. ‘Wat de psycho-analyticus uit Dostoevskij's literaire werken kan halen, kan hij ook in diens dromen en tekeningen vinden. Hetzelfde kan ook gehaald worden uit de werken van een andere schrijver die dezelfde “complexen” in zijn onderbewustzijn heeft’.
Zoals de psychoanalyticus de werken met een geijkt vragenformulier benadert als gold het een patient, zo gaat ook de socioloog voorbij aan de waarde en het doel van een literair werk en gebruikt hij het alleen als materiaal voor zijn sociale psychologie. Trubetzkoy wil Dostoevskij's werk daarentegen literairwetenschappelijk benaderen: hem interesseren Dostoevskij's artistieke bedoelingen, de poëtische middelen die hij gebruikt om de gewenste indruk op te roepen.
In overeenstemming hiermee beperkt Trubetzkoy zich tot een enkele bladzijden omvattende biografie van de Rus en wijdt hij de rest van zijn boek aan de analyse van Dostoevskij's romans en novellen.
Deze analyse is het best geslaagd voor wat betreft Dostoevskij's jeugdwerk. Zo geeft Trubetzkoy een treffende karakteristiek van de twee contrasterende briefstijlen in de roman in brieven Arme mensen. Hij licht de esthetische en architectonische functie daarvan toe. Hij laat ook zien - in polemiek met andere onderzoekers - hoe Dostoevskij ondanks de vele uitweidingen, waartoe het genre noopt, toch een duidelijke fabula in de correspondentie brengt en de ontwikkelingen naar een dramatische climax voert. Zeer juist bepaalt Trubetzkoy vervolgens de plaats van deze roman in de literaire evolutie: Dostoevskij's werk vernieuwt als het ware twee literaire tradities die toen hun tijd reeds gehad hadden, die van het sentimentalisme en van de ‘natural’ naja škola'. De laatste richting wordt daarbij in zijn thematiek gekenmerkt door beschrijving van het laagste ambtenarenmilieu, in zijn taal door tendentie naar het min of meer vulgaire woord, in combinatie met een zekere voorkeur voor weergave van smerige taferelen. Dostoevskij kruiste de beide genres, waarbij hij het sentimentalisme vooral verbond met het meisje (dat een enkele maal toch ook ‘naturalistisch’ kan zijn), het naturalisme vooral met de berooide oude klerk (die in dat naturalisme echter herhaaldelijk sentimenteel is). Het best is Trubetzkoy ongetwijfeld in zijn karakteristieken van het poëtisch taalgebruik in Dostoevskij's werken vóór zijn verbanning. Ook de trefzekere manier waarop hij dit jeugdwerk in de literaire traditie weet te plaatsen, wekt bewondering. Ongetwijfeld heeft hij daarbij met vrucht in zijn observaties verwerkt Vinogradovs uitvoerige studies over de romans Arme mensen en De dubbelganger, maar daarnaast brengt zijn analyse ook herhaaldelijk nieuwe gezichtspunten.
Tegen de relatieve uitvoerigheid waarmee hij de eerste twee perioden van Dostoevskij's scheppende werkzaamheid bespreekt (vóór zijn verbanning en de eerste jaren daarna), steekt af de in verhouding veel mindere plaats die hij inruimt aan de vijf grote romans. Over de befaamde novellen De zachtmoedige en De eeuwige echtgenoot die in de derde periode vallen, rept hij in het geheel niet. Opvallend is voorts dat hij het poëtisch taalgebruik van de grote romans niet in zijn analyses betrekt.
Dit neemt niet weg dat hij behartigenswaardige dingen zegt over Dostoevskij's laatste grote scheppingen. Interessant zijn Trubetzkoy's observaties over het polyfonisch karakter van de grote romans. De karakterisering der verschillende figuren gebeurt zodanig, dat zij tegelijk elkaars contrast als ook elkaars parallel zijn. In dit verband vergelijkt Trubetzkoy Dostoevskij's romans met een koor, waarin iedere stem zijn eigen autonome melodie zingt, maar waarbij iedere melodie tegelijk als begeleiding van een andere dient. De wijze waarop de thematische complexen, verbonden met uiteenlopende handelende personen,
| |
| |
in elkaar grijpen, kan derhalve het baste met het contrapunt in de muziek vergeleken worden. Er zijn rake opmerkingen over de scenische opbouw van de laatste romans, over de manier waarop scènes steeds als parallel en contrast gehanteerd worden voor volgende scenische momenten. Scherp neemt Trubetzkoy ook waar de verschillende verkledingen waarin de verteller ‘meespeelt’ in verschillende romans en de metamorfoses die de vertelsituatie soms ondergaat in een en dezelfde roman. Met dat al blijven Trubetzkoy observaties over wat hij noemt Dostoevskij's werk uit zijn derde en laatste scheppingsperiode fragmentarisch. Hij probeert niet de grote romans hun plaats te geven in de literaire evolutie zoals hij dat gedaan had voor het jeugdwerk. Hij heeft geen oog voor de merkwaardige fusie tussen detective en ideologisch-psychologische roman, zo kenmerkend voor Dostoevskij's manier. Geen aandacht ook schenkt hij aan Dostoevskij's vermogen om ideeën te dramatiseren, tot dynamische elementen in de handeling te maken. De vele procédés om spanning te wekken vormen geen onderwerp van bespreking. Het feit dat hij aan het poëtisch taalgebruik in de grote romans voorbijgaat is reeds vermeld. Ook heeft hij geen oog voor de bijzondere aspecten van humor en ironie die juist ontstaan door het polyfonisch karakter van Dostoevskij's oeuvre, door het tegenover elkaar stellen van verschillende visies en ideeën zonder poging het ene standpunt tot het andere te herleiden. Het boek van Trubetzkoy is goed in zijn bespreking van het jeugdwerk, interessant door verschillende scherpzinnige observaties over de vijf grote romans, maar fragmentarisch in zijn analyse van deze laatste werken.
J. van der Eng
|
|