Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||
Vrouwen en kinderen in Pylos
| |||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||
zijn. Daar na zijn voor breder publiek bestemde boekGa naar eind5. eindelijk ook het al enige jaren aangekondigde werk is verschenen,Ga naar eind6. waarin Palmer zijn interpretaties van de Myceense teksten tegenover die van Ventris en Chadwick stelt, kunnen thans beide werkwijzen vergeleken worden. Men constateert dan, dat in de practijk de verschillen niet essentieel zijn: enerzijds hebben Ventris en Chadwick de combinatorisch-analytische methode ook regelmatig toegepast, maar dan in voortdurende wisselwerking met de etymologische werkwijze, anderzijds acht Palmer de Griekse interpretatie van verscheidene Myceense woorden, soms zelfs van een hele tekst ‘self-evident’ en bewandelt zodoende in werkelijkheid dus de zozeer door hem gelaakte etymologische weg. Bij vergelijking van de concrete resultaten kan men vaststellen, dat Palmer in verscheidene gevallen een acceptabeler interpretatie levert, hetgeen niet verwonderlijk is, wanneer men bedenkt, dat Documents ... drie jaar, Palmer's boek tien jaar na de ontcijfering is uitgekomen; in vele andere gevallen echter hebben de Griekse woorden, die Palmer passend acht bij de a priori vastgestelde globale inhoud, een verwrongen vorm of betekenis en zijn dus onaanvaardbaar: het is blijkbaar onmogelijk de wezenlijke inhoud van een tekst vast te stellen zonder daarbij althans een aantal woorden ‘etymologisch’ (in feite wordt met deze denigrerend gebruikte term ‘linguïstisch’ bedoeld) te interpreteren. Philologen zal deze constatering wel niet verbazen. De conclusie is dus, dat Palmer's schijnbaar exacte methode in de practijk niet rigoureus kan worden toegepast en dat de eclectische methode, gebaseerd op wisselwerking tussen etymologische en combinatorisch-analytische benadering van de teksten, de voorkeur verdient; intuïtie zal, zoals in zovele gebieden der philologie, ook hier een belangrijke rol blijven spelen. Voordat we er toe overgaan een voorbeeld van de toepassing dezer eclectische methode te geven, moeten eerst nog enkele feiten betreffende het schrift en de taal in herinnering geroepen worden. Het lineair B heeft slechts tekens voor open lettergrepen; in verband hiermee worden vóór medeklinkers en aan het woordeinde niet-occlusieve medeklinkers (ρ, λ, μ, ν, σ) benevens ι in tweeklanken niet uitgedrukt in het schrift; anderzijds worden occlusieven vóór medeklinkers genoteerd met behulp van de eerstvolgende klinker. Tussen ρ en λ wordt geen onderscheid gemaakt, evenmin tussen stemloze en stemhebbende medeklinkers (uitgezonderd δ), tussen niet en wel geaspireerde medeklinkers (ook de later door de spiritus asper genoteerde h wordt niet weergegeven). Tussen ι of υ en volgende klinker wordt doorgaans de phonologisch niet relevante overgangsklank j resp. w genoteerd. Voorbeelden: ko-wa κόρϝᾱ ‘meisje’, ki-ni-di-ja Κνίδιαι ‘Cnidische vrouwen’, pu-ro Πύλοι ‘te Pylos’, si-to-ko-wo σιτοχόϝος lett. ‘graanstorter’. Wat het phonologisch systeem betreft dient eraan herinnerd te worden, dat de ϝ in alle posities nog intact is (bijv. ko-wa κόρϝᾱ) en dat de labiovelaire occlusieven nog | |||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||
niet met de dentale of labiale zijn samengevallen (bijv. o-pi-ro-qo ὀπίλοικwοι, Attisch ἐπίλοιποι ‘overigen’, cf. Latijn linquō, Gothisch leihwan). De Griekse contracties hebben nog niet plaats gehad (bijv. gen. plur. ki-ni-di-ja-o Κνιδιᾱ́ων; cf. -ᾱ́ων bij Homerus). Voorts bedenke men, dat het Myceense dialect de ᾱ bewaard heeft, die in het Ionisch-Attisch η geworden is (ko-wa κόρϝᾱ, Ion. κούρη, Att. κόρη). | |||||||||||||||||||||
§ 2. De series Aa, Ab, Ad te Pylos: de eerste problemenEen drietal series tabletten uit Pylos, waar vrouwen en kinderen gecatalogiseerd worden, kunnen als object dienen voor onze interpretatieGa naar eind7.; ze hebben alle de vorm van een palmblad en bevatten in principe elk één regel tekst. VoorbeeldenGa naar eind8.:
De verdeling der Myceense tabletten in series berust op de ideogrammen, die erop voorkomen. De teksten zijn immers in hoofdzaak lijsten van personen, dieren en goederen, die door een ideogram, d.w.z. een min of meer gestyleerde tekening worden aangeduid, waarop dan het cijfer volgt, terwijl de mededeling in lettergreepschrift hierbij de nodige toelichting geeft. In de transcriptie geeft men de ideogrammen zo mogelijk met in klein kapitaal geschreven woorden in het Latijn of een moderne taal weer. De met A aangeduide series bevatten de ideogrammen voor ‘man’ of ‘vrouw’. De onderverdeling berust op de verder in de tekst voorkomende ideogrammen of woorden. Zo worden in de serie Aa op elk tablet vrouwen, meisjes en jongens geteld: ko-wa κόρϝᾱ ‘meisje’, ko-wo κόρϝος ‘jongen’ (Att. κόρος, Ion. κοῦρος)Ga naar eind9.. In de serie Ab worden dezelfde categorieën gevonden; daarna heeft de klerk het tablet door een lijn in tweeën verdeeld om erboven een hoeveelheid graan,Ga naar eind10. wellicht tarwe, te vermelden en eronder dezelfde hoeveelheid van een materie, die door het als ideogram gebruikte lettergreepteken ni wordt aangeduid, vermoedelijk vijgen.Ga naar eind11. In de serie Ad vindt men het ideogram vir en ko-wo ‘jongen’. Volgens BennettGa naar eind12. zijn de series Ab en Ad elk door één klerk geschreven (resp. hand 21 en 23), terwijl in de serie Aa twee handschriften onderscheiden kunnen worden, één voor de tabletten met inventarisnummer beneden 100 (hand 4) en één voor de hogere nummers (hand 1). In totaal zijn 47 Aa-, 47 Ab- en 41 Ad-tabletten (of althans fragmenten) gevonden; 22 onder deze 135 tabletten zijn zo fragmentarisch, dat slechts enkele ideogrammen en cijfers gelezen kunnen worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||
Aan de hand van de drie hierboven gegeven tabletten zullen nu eerst de primaire problemen besproken worden, te beginnen met Ab 189. Het eerste woord is een plaatsnaam, en wel pu-ro nom. Πύλος of loc. Πύλοι: de spellingsregels maken het onmogelijk uit te maken, of hier de neutrale rubriek-nominativus of de locativus gelezen moet wordenGa naar eind13.. Het feit, dat Pylos in de door ons bestudeerde series verreweg de belangrijkste plaatsnaam is, bevestigt mede de thans vrijwel algemeen aanvaarde opvatting, dat het vanaf 1939 door Blegen opgegraven paleis werkelijk het centrum van het door Homerus bezongen Pylische rijk in de Myceense tijd is geweest; vroeger heeft men Nestors paleis dikwijls veel noordelijker willen zoeken.Ga naar eind14. Het onmiddellijk aan mulier voorafgaande woord kan doorgaans morphologisch als vrouwelijk nomen in de nom. plur. worden opgevat en is dus naar alle waarschijnlijkheid de groepsaanduiding der op het tablet vermelde vrouwen. In Ab 189 kan ki-ni-di-ja als het ethnicon Κνίδιαι gelezen worden; het is echter de vraag, of dit betrekking heeft op het in het eerste millennium v. Chr. bekende Cnidos aan de Zuidwestkust van Klein-Azië, of op een andere plaats van die naam meer in de buurt van Pylos; het woord Κνίδος is niet verklaarbaar in het kader van het Indo-europese taalsysteem van het Grieks en dergelijke geographische namen vindt men dikwijls verspreid in de landen rondom de Aegeïsche Zee. Vervolgens moeten de hoeveelheden tarwe en vijgen bestudeerd worden. Met ms (mensura sicca) is hier het teken voor de op één na grootste inhoudsmaat voor droge artikelen getranscribeerd; de grootste inhoudsmaat, die ms 10 bevat, wordt niet door een afzonderlijk teken weergegeven, maar is in de ideogrammen voor ‘graan’, ‘vijgen’ e.d. inbegrepen, wanneer er onmiddellijk een cijfer op volgt; frumentum 6 ms 7 komt dus overeen met 67 ms-maten tarwe. Palmer heeft op vernuftige wijze de relatie tussen de aantallen personen en de hoeveelheden tarwe en vijgen ontdekt: voor elke vrouw wordt ms 2, voor elk kind (meisje of jongen) ms 1 berekend, terwijl voor de vóór Palmer's vondst onverklaarbare, door de lettergreeptekens ta en da weergegeven ideogrammen resp. ms 2 en ms 5 wordt gecalculeerdGa naar eind15.; in Ab 189 is de berekening dus als volgt: 20×2+10+10+2+5=67. Vermoedelijk gaat het derhalve om voedselrantsoenen. Palmer concludeert, dat ta ook een vrouw voorstelt, die wellicht met het toezicht over de groep belast was, en dat da dan een man met een soortgelijke functie vertegenwoordigt. Misschien kunnen ta en da als afkortingen van ταμίᾱ ‘huishoudster’ en δάμαρ ‘intendant’ beschouwd worden; het woord δάμαρ komt inderdaad in het Myceens voor als aanduiding voor mannelijke functionarissen, vooral in samenstellingen, terwijl het in het Grieks vanaf Homerus altijd de betekenis ‘echtgenote’ heeftGa naar eind16.: de grondbetekenis is vermoedelijk ‘huishoudster, huisvrouw’ (cf. δόμος, δῶμα ‘huis’) en een dergelijke term kan in het Myceens zowel voor een hooggeplaatste | |||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||
‘major domus’Ga naar eind17. als voor een opzichter over een groep vrouwen in het paleis gebruikt zijn. Palmer komt uitgaande van deze becijfering tot interessante conclusies. Naast de inhoudsmaat ms vinden we nl. twee kleinere maten, die met ma en mb getranscribeerd kunnen worden, en wel als volgt: ms 1 = ma 6 en ma 1 = mb 4. Wanneer nu de portie van de da in de Abtabletten, groot ms 5 = ma 30 als normaal maandrantsoenGa naar eind18. voor een man wordt opgevat, is het dagrantsoen ma1. Nu bedraagt in het eerste mill. de dagelijkse portie tarwe voor een man dikwijls één χοῖνιξ, dat is ongeveer één liter. De χοῖνιξ bevat 4 κοτύλαι lett. ‘koppen’. Het is dus zeer verleidelijk om ma als χοῖνιξ op te vatten en mb als κοτύλη, temeer omdat het schriftteken mb een kop voorstelt. De verhouding tussen de rantsoenen voor man, vrouw en kind (5:2:1) doet ons vreemd aan, hoewel Palmer hiervoor in het oude Nabije Oosten parallellen vindt. ChadwickGa naar eind19. stelt vast, dat in andere gevallen mannen en vrouwen of mannen en jongens evenveel voedsel ontvangen, en meent, dat de kinderen onder Palmer's regime zouden verhongeren. Hij en Ventris hebben de maten tweemaal zo groot gerekend (dus ma=2 liter, enz.) om in de Ab-tabletten acceptabele rantsoenen te krijgen. Nu is het wel denkbaar, dat de Myceense χοῖνιξ groter is geweest dan bijv. de Attische, want ook in klassieke tijd vindt men dikwijls aanzienlijke verschillen tussen de gelijknamige maten en gewichten in de diverse Griekse staten. Toch is het niet nodig om hem ten behoeve van de rantsoenen in de Ab-serie veel groter te achten dan Palmer doet; het is immers niet bekend, of wellicht behalve tarwe en vijgen nog ander voedsel werd verstrekt, terwijl het bovendien mogelijk is, dat het hier om noodrantsoenen gaat, gezien de militaire bedreiging, waaraan Pylos blootgesteld was. Men weet, dat het paleis in hetzelfde jaar nog is verwoest; hieraan is immers het behoud van de voorlopige boekhouding op de niet duurzaam bedoelde kleitabletten te danken, daar deze door de paleisbrand zijn hardgebakken.Ga naar eind20. Vervolgens zal het door hand 1 geschreven tablet Aa 792 besproken worden. De vrouwen worden hier ook als ki-ni-di-ja beschreven en de aantallen vrouwen, meisjes en jongens zijn ongeveer gelijk aan die van Ab 189; daar bijna steeds de Aa-tabletten van hand 1 en de Ab-tabletten op deze wijze onderling corresponderen, moet men aannemen, dat hier dezelfde groepen vrouwen en kinderen beschreven worden, doch bij verschillende gelegenheden. De doorgaans kleine getalverschillen kunnen het gevolg zijn van sterfte, geboorte, overgang van de meisjes tot de vrouwen of overplaatsing naar een andere groep. Geen der Abtabletten blijkt met een Aa-tablet van hand 4 te corresponderen. Voorts valt het op, dat in de Aa-tabletten van hand 1 de plaatsnaam pu-ro is weggelaten; de andere plaatsnamen, die slechts één- of tweemaal binnen de serie voorkomen, worden wel geschreven, zodat verwarring is uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||
gesloten. Klerk 1 gaat dus even economisch te werk als iemand, die in een adreslijst van Amsterdamse studenten ‘Amsterdam’ weglaat en alleen andere woonplaatsen vermeldt. Slechts op Aa 1180 is pu-ro achteraf boven de tekst toegevoegd. Tenslotte wordt in de Aa-tabletten aan de ideogrammen da en ta steeds het cijfer 1 toegevoegd en is de volgorde constant, terwijl in de serie Ab soms da ta, soms ta da (steeds zonder cijfer) gevonden wordt. In de Ad-tabletten treft men gewoonlijk dezelfde combinaties van geographische namen en groepsaanduidingen van vrouwen aan als in de Ab- en de Aa-tabletten (van beide handen); ook hier is dus sprake van dezelfde groepen vrouwen. Deze groepsaanduidingen staan nu echter in de genitivus en worden gevolgd door ko-wo: in Ad 683 ki-ni-di-ja-o ko-wo Κνιδιᾱ́ων κόρϝοι ‘jongens der Cnidische vrouwen’. Als men zich afvraagt, wat precies de relatie tussen ko-wo en de vrouwen is, denkt men allicht aan de speciale betekenis ‘zoon’, die κοῦρος ook later heeft. Het ligt dan voor de hand om ook in de Aa- en de Ab-tabletten de vrouwen op te vatten als moeders der geregistreerde kinderen. Het is natuurlijk mogelijk, dat in feite ook andere kinderen om practische redenen bij bepaalde groepen vrouwen werden ingedeeld. Op deze genitiefverbinding volgen dan in de Ad-tabletten doorgaans het ideogram voor ‘man’ en het woord ko-wo, elk gevolgd door een cijfer; het woord ko-wo moet hier natuurlijk een specialere betekenis hebben dan in de genitiefverbinding. Op het eerste gezicht is men geneigd te denken, dat de zoons der vrouwen hier in volwassen mannen en jongens verdeeld worden. Het wekt echter bevreemding, dat de moeders het criterium vormen voor de indeling der volwassen mannen; hoewel in de Minoïsche cultuur op Creta veel sporen van matriarchale instellingen gevonden worden, is dit in de Myceense beschaving niet het geval, afgezien van feiten der sterk onder Minoïsche invloed staande religie. Terecht heeft Lejeune dan ook ter verklaring tabletten uit Cnossos aangehaald, bijv. Ak 824, met de volgende tekst:Ga naar eind21.
Hier worden ook vrouwen, meisjes en jongens geteld, maar de kinderen worden in twee leeftijdsgroepen verdeeld: κόρϝαι μέζοες ‘grotere meisjes’, κόρϝαι μειϝίοες ‘kleinere meisjes’, enz.Ga naar eind22. Interessant is voorts, dat de vrouwen als do-e-ra δοέλαι ‘slavinnen’ (Att. δοῦλαι) worden aangeduid,Ga naar eind23. al weet men natuurlijk niet, wat precies de status der Myceense δόελοι en δοέλαι is geweest.Ga naar eind24. A priori is het niet onwaarschijnlijk, dat ook de vrouwen in de door ons behandelde drie series van Pylos δοέλαι waren, al vindt men de term zelf niet in de tabletten: het was wellicht overbodig dit feit expliciet te vermelden, of het woord bevond zich op de label, die aan de gebundelde serie of aan de doos, waarin ze was opgeborgen, bevestigd zat. Vermoedelijk gaat het dan op de tabletten be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||
treffende Pylos om paleispersoneel. In het geciteerde CN Ak 824 wordt a-pi-qo-i-ta ἈμφιχwοίτᾱςGa naar eind25. meestal als de eigenaar der slavinnen opgevat; misschien is het echter beter in hem de opzichter te zien, die op de andere Ak-tabletten in Cnossos slechts door da wordt aangeduid.Ga naar eind26. Het is dus aantrekkelijk om in de Ad-tabletten van Pylos vir de speciale betekenis ‘bijna volwassen jongens’ te geven en het daarop volgende ko-wo op te vatten als aanduiding van iets jongere jongens. De klerk behoefde uiteraard niet op elk der ± 50 Ad-tabletten een expliciete omschrijving van beide leeftijdscategorieën te geven, daar hij de preciese functie van vir en ko-wo binnen deze serie kende. Wanneer men de cijfers van alle Ad-tabletten overziet, blijkt noch het totale aantal jongens (vir plus ko-wo) noch dat der jongeren (ko-wo) precies of ongeveer gelijk te zijn aan het aantal ko-wo op de corresponderende Aa- en Ab-tabletten. Wellicht vormen de ko-wo in de series Aa en Ab weer een andere, vermoedelijk jeugdiger leeftijdsgroep. Onwillekeurig denkt men aan de uit het eerste mill. v. Chr. bekende indeling in Sparta, waar zelfs elke jaargroep door een speciale term (πρᾱτο-πάμπαιδες e.d.) werd aangeduid. Wanneer aangenomen wordt, dat de vrouwen slavinnen zijn, kan een ethnicon als ki-ni-di-ja in principe inhouden, dat ze te Cnidos waren buitgemaakt; in dat geval is het bijna te verleidelijk om niet te denken aan Homerus' gedichten: blijkens de Ilias waren ook de Pyliërs onder Nestor met vijandige bedoelingen aan de Westkust van Klein-Azië doorgedrongen en de Odyssee leert ons, dat na de inneming van een stad de mannen gedood, doch de vrouwen en kinderen in slavernij werden meegevoerd. Dit zou dan kunnen verklaren, waarom de mannen van deze vrouwen in de tabletten niet lijken voor te komen. Het is echter minstens zo waarschijnlijk, dat de mannen buiten het paleis werkzaam waren, bv. als herders bij de kudden of bij de bouwbedrijvigheid, of dat ze in verband met het oorlogsgevaar waren ingeschakeld bij de verdediging: diverse tabletten betreffende dergelijke bezigheden zijn gevonden. Het oorlogsgevaar kan tevens de aanleiding geweest zijn voor het opstellen van de Ad-tabletten. Misschien zijn de bijna volwassen en de iets jongere jongens geregistreerd met het oog op vervanging van de volwassen mannen in hun gewone werkzaamheden of zelfs om hen in de krijgsdienst bij te staan. Verder moet men bedenken, dat een ethnicon als ki-ni-di-ja niet van toepassing behoeft te zijn geweest op elke vrouw afzonderlijk van de groep; het is zelfs mogelijk, dat deze benaming de jaren door in stand is gehouden voor een bepaalde ploeg van het personeel, terwijl in feite door sterfte en mutaties nauwelijks nog Cnidische vrouwen aanwezig waren. Als parallel voor een dergelijk taalgebruik kunnen de benamingen der Romeinse legioenen in de keizertijd aangevoerd worden; zo was de legio IV Macedonica vermoedelijk door Brutus in Macedonië gevormd (slag bij Philippi, 42 v. C.), doch werd door | |||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||
Augustus naar Spanje gezonden en later door Claudius naar Germanië, waar zij zich in het driekeizerjaar (69 n. C.) nog steeds onder deze benaming bevond.Ga naar eind27. | |||||||||||||||||||||
§ 3. Enkele Aa-, Ab- en Ad-tabletten en hun problemenIn detail zullen nog een aantal dezer tabletten besproken worden:
In Aa 783 heeft klerk 1 zoals gewoonlijk pu-ro weggelaten. De groepsaanduiding der vrouwen is dit keer geen ethnicon, maar heeft betrekking op werkzaamheden: re-wo-to-ro-ko-wo λεϝοτροχόϝοι ‘badwatergietsters’. De Homerische vorm hiervoor luidt λοετροχόος (υ 297). Het eerste lid is de stam van het substantief * λεϝοτρόν, Hom. λοετρόν ‘badwater’, afgeleid van een verbale stam, waarvan de aoristus bij Hom. ἐλόεσσα ‘baden’ luidt; al vóór de ontcijfering van het lineair B evenwel had M. RuipérezGa naar eind28. verondersteld, dat vormen als aor. ἐστόρεσα ‘spreiden’ teruggingen op ouder *ἐστέροσα. De verklaring van re-wo-to-ro-wordt bevestigd door PY Tn 996; het eerste ideogram van dit tablet stelt een badkuip voor, terwijl het eerste leesbare woord re-wo-te-re-jo λεϝότρεyος, afgeleid van * λεϝοτρόν, luidt.Ga naar eind29. Het aantal vrouwen is vrij groot, maar verklaarbaar, als aangenomen wordt, dat ze belast waren met de watervoorziening van het gehele paleiscomplex te Pylos met zijn talrijk personeel. Het tweede lid der samenstelling is afgeleid van χέ(ϝ)ω ‘gieten’ en wordt vermoedelijk ook gevonden in si-to-ko-wo σιτοχόϝος lett. ‘graanstorter’ (PY An 292). Palmer, blijkbaar afgeschrikt door het grote aantal der badwatergietsters, wil zich hieraan onttrekken door re-wo-to-ro-ko-wo als plaatsnaam op te vatten; hij haalt ter vergelijking namen als Aix, Bath aan, maar vergeet, dat deze de betekenis ‘waters, baden’, niet ‘badwatergietsters’ hebben. Zijn opvatting houdt in, dat re-wo-to-ro-ko-wo een nadere plaatsaanduiding is binnen het betrekkelijk grote gebied van pu-ro. Op zichzelf is dit mogelijk; in de door ons bestudeerde series vindt men op deze wijze pu-ro ke-re-za, waarvoor klerk 1 zijn gewoonte getrouw alleen ke-re-za schrijft (cf. verbindingen als ‘Amsterdam-Buitenveldert’). Als men echter alle feiten overziet, blijkt Palmer zijn combinatorisch-analytische methode niet volledig te hebben toegepast; de tabletten met (pu-ro) ke-re-za (Aa 807, Ab 586, Ad 686; Aa 762, Ab 217, Ad 318) bevatten nl. tevens een groepsaanduiding der vrouwen, terwijl die volgens Palmer's interpretatie op de tabletten met re-wo-to-ro-ko-wo zou ontbreken. Nu wijst hij er wel op, dat op de tabletten met de plaatsnaam | |||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||
ne-wo-pe-o (Aa 786, Ab 554, Ad 688) de groepsaanduiding ontbreekt, zelfs op het Ad-tablet, waar Palmer derhalve ne-wo-pe-o als genitivus wil opvatten om daarvan ko-wo te laten afhangen, maar hij vermeldt niet, dat het aantal vrouwen hier slechts 8 bedraagt. De groepsaanduiding blijkt nl. alleen achterwege te kunnen blijven, wanneer het aantal vrouwen kleiner dan 15 is en voor de betrokken plaats slechts één groep vrouwen geregistreerd wordt, omdat verwarring dan is uitgesloten. Zelfs dan wordt, afgezien van Ad 688 met ne-wo-pe-o, de groepsaanduiding wel op het Ad-tablet gegeven, vermoedelijk, omdat de klerk ko-wo met een genitief-vorm wilde verbinden. Gallavotti gaat in zijn uitgave zover, dat hij ne-wo-pe-o als groepsaanduiding der vrouwen opvat, hetgeen op zichzelf niet eens onmogelijk is, daar af en toe ook in de Ab- en Ad-tabletten pu-ro wordt weggelaten.Ga naar eind30. Toch lijkt het beter om met Palmer ne-wo-pe-o als plaatsnaam te beschouwenGa naar eind31. en dat, mirabile dictu, ondanks de combinatorisch-analytische benadering dezer tabletten en dank zij de etymologische band met de plaatsnamen so-ro-pe-o (PY An 207, 14) en o-te-pe-o-jo (gen.; Eq 213,5). Geconcludeerd moet worden, dat Palmer's opvatting betreffende re-wo-to-ro-ko-wo hoogst onwaarschijnlijk is. In Ab 553 heeft de klerk het ideogram mulier vergeten. De aantallen blijken op één vrouw na weer dezelfde te zijn als op het Aa-tablet. Bij berekening van de voedselhoeveelheid (37×2+13+15+5+2=109) constateert men, dat de werkelijke hoeveelheid ms 2 groter is, hetgeen ook in Ab 190, 382, 573 het geval is. Palmer verklaart dit door aan te nemen, dat er niet één doch twee ta aanwezig geweest zijn. Vermoedelijk waren er twee vrouwen aangesteld om over deze grote groep toezicht te houden. Cijfers vindt men immers niet bij da en ta op de Ab-tabletten; daar in deze serie, in tegenstelling tot die der Aa- en Ad-tabletten, minstens vijf duidelijk herkenbare slordigheidsfouten voorkomen, mag misschien verondersteld worden, dat de klerk uit slordigheid het cijfer bij da en ta, daar dit gewoonlijk één was, heeft weggelaten. Weliswaar is het cijfer bij da en ta in de Aa-tabletten altijd één, maar men constateert, dat af en toe verschillen optreden tussen de corresponderende Aa- en Ab-tabletten; zo hebben Aa 770, 772, 786, 795 alleen ta 1, doch de corresponderende tabletten Ab 194, 379, 554, 558 zowel ta als da; Aa 354 heeft da 1 tegenover Ab 372 ta da. Omgekeerd is nooit de rubriek da en ta op een Ab-tablet minder vertegenwoordigd dan op het corresponderende Aa-tablet.Ga naar eind32. In Cnossos worden inderdaad teksten met ta 2 da 1 gevonden (Ak 611; 5604). In Ad 676 moet re-wo-to-ro-ko-wo natuurlijk als gen. plur., dus λεϝοτροχόϝων gelezen worden. Een duidelijk verband tussen de cijfers van dit tablet en dat der ko-wo in Aa 783 en Ab 553 is weer niet aan te wijzen; wel zijn de getallen der Ad-tabletten zeer globaal genomen evenredig met die der vrouwen op de Aa- en Ab-tabletten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||
Hier volgt een tweetal andere tabletten:
In Ad 668 vindt men de plaatsnaam re-u-ko-to-ro, die als nom. Λεῦκτρον of loc. Λεύκτροι verklaard kan worden; uiteraard heeft deze plaats alleen de naam gemeen met het later door de veldslag van 371 v.C. beroemd geworden Leuctra in Boeotië. Ook aan de Messeense Golf op de grens van Laconië en in Arcadië lagen in het eerste mill. plaatsen met de naam Λεῦκτρον en er kunnen er nog meer geweest zijn. Daar ki-ma-ra niet als beroepsaanduiding te verklaren is, wil men er een ethnicon in zien van het type Θεσσαλαί (masc. nom. sing op -ός), dus e.g. Κιμαραί (: Κίμαρος, voorgebergte op Creta volgens Strabo 10,4,2)Ga naar eind33.. Zoals te verwachten was, ontbreekt bij het Aa-tablet van hand 4 het corresponderende Ab-tablet. Men constateert, dat deze klerk re-u-ko-to-ro weglaat evenals zijn collega (hand 1) pu-ro. Inderdaad is Leuctron de enige plaats, die in de met de Aa-tabletten van hand 4 corresponderende Ad-tabletten meer dan eenmaal vermeld wordt. Als men zich afvraagt, volgens welk systeem de klerken 1 en 4 het schrijven der Aa-tabletten onderling verdeeld hebben, denkt men onwillekeurig aan de verdeling van het Pylische rijk in twee provincies, zoals die uit diverse teksten blijkt. Men vindt enige malen negenGa naar eind34. plaatsnamen in vaste volgorde (Cn 608, Vn 20), terwijl op een ander tablet deze negen door zevenGa naar eind35. andere gevolgd worden (Jn 829). Blijkbaar was er dus een provincie met negen en een met zeven districten. O.a. door vergelijking van On 300 met Ng 332 kan worden geconstateerd, dat de namen der twee provincies respectievelijk de-we-ro-a3-ko-ra-i-ja en pe-ra3-ko-ra-i-ja (elders pe-ra-ko- en pe-ra-a-ko-) waren. Daar het verleidelijk is het eerste lid van de tweede naam als πέρᾱ ‘verder, voorbij’ op te vatten, hoewel het in later Grieks nooit in dergelijke samenstellingen optreedt, spreekt men gaarne van ‘provincia ulterior’ en stelt deze tegenover ‘provincia citerior’. Pylos zelf moet dan natuurlijk in de provincia citerior gedacht worden en inderdaad ligt het in één der negen districten; de onderlinge ligging der plaatsen en de localisatie ervan in de Pelopponnesus is overigens nog niet afdoende verklaard.Ga naar eind36. Nu blijken werkelijk verschillende door klerk 1 behandelde plaatsen in de provincia citerior te liggen, terwijl minstens één van de door klerk 4 behandelde in de provincia ulterior gelegen is. Palmer trekt uit dit alles de conclusie, dat Leuctron de hoofdplaats van de provincia ulterior is evenals Pylos die van de provincia citerior; het is misschien veiliger te veronderstellen, dat in Leuctron het omvangrijkste vrouwelijke personeel van de provincia ulterior gevestigd was. Wanneer men bedenkt, dat de Ab-tabletten geschreven zijn ter registratie van de hoeveelheden | |||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||
voedsel, terwijl in het paleis te Pylos geen Ab-tabletten betreffende de provincia ulterior gevonden zijn, mag men met Palmer concluderen, dat de vrouwen aldaar het voedsel niet uit Pylos, doch uit Leuctron ontvingen. - Tenslotte dient nog opgemerkt te worden, dat in Ad 668 alleen bijna volwassen jongens geteld worden. Hier volgt een viertal andere tabletten:
Er zijn dus twee Aa-tabletten met dezelfde groepsaanduiding zonder vermelding van plaatsnaam. Aa 764 is van klerk 1, die pu-ro heeft weggelaten; hierbij behoort dus Ab 789, waar pu-ro achteraf boven de regel is toegevoegd (in de transcriptie wordt dit door ‘...’ aangegeven), terwijl het bijbehorende Ad-tablet niet gevonden is. Aa 62 is van klerk 4, die re-u-ko-to-ro heeft weggelaten; hierbij behoort Ad 308, terwijl een corresponderend Ab-tablet natuurlijk ontbreekt. Een slordigheidsfout in Ab 789 is het eerste ko-wo i.p.v. ko-wa, ontstaan door anticipatie van het volgende ko-wo of nawerking van de klinker van de eerste lettergreep. Blijkens de berekening (6×2+6+3=21) heeft op het verloren rechtereinde van Ab 789 niet da of ta gestaan. Ook Ad 308 is rechts afgebroken. De groepsaanduiding bevat het suffix -τριαGa naar eind37., waarmee de vrouwelijke nomina agentis gevormd worden, en heeft dus betrekking op de werkzaamheden der vrouwen. Gewoonlijk verklaart men me-re-ti-ri-ja als μελέτριαι ‘maalsters’, waarvoor bij Homerus met andere stam en suffix ἀλετρίς (υ 105) gevonden wordt. De Myceense stamvorm moet dan samenhangen met μύλη ‘molen’ en met Lat. molō, Goth. malan, enz. In het Grieks vindt men echter gewoonlijk de stam ἀλε-, die in ieder geval niet op regelmatige wijze met μελε- samenhangt, daar ἀ hier niet uit m̥ kan zijn ontstaan (vocalische sonanten komen aan het begin van een Indo-europese stam niet voor; het Armeens heeft alewr ‘meel’). In het Myceens wordt ook me-re-u-ro μέλευρον ‘tarwemeel’ i.p.v. ἄλευρον aangetroffen (PY Un 718, 10), terwijl o.a. Alcaeus de vorm μάλευρον, door contaminatie van μέλευρον en ἄλευρον ontstaan, gebruikt; dit is het voornaamste argument voor deze interpretatie van me-re-ti-ri-ja.Ga naar eind38. Hier volgt tenslotte een zestal andere tabletten (een punt onder letters of cijfers geeft aan, dat het betrokken teken niet met zekerheid te lezen is):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||
In Ab 573 is na ni 5 het teken ms vergeten. In Ab 382 vindt men een spelfout: mi-ra-ti-ra met nawerking van de tweede lettergreep ra. De groepsaanduiding mi-ra-ti-ja is stellig een ethnicon en kan als Μιλᾱ́τιαι ‘Milesische vrouwen’ geïnterpreteerd worden. De Attisch-Ionische vorm is Μιλήσιος en in het Myceens zou men eigenlijk *mi-ra-si-ja *Μιλᾱ́σιαι verwachten, daar τ en θ vóór ι reeds door assibilatie tenslotte tot σ geworden zijn (cf. e-ko-si ἔχονσι<ἔχοντι ‘zij hebben’). Het is echter waarschijnlijk, dat de τ hier door analogiewerking hersteld is; in het eerste mill. vindt men evenzo Περίνθιος: Πέρινθος tegenover het klankwettige Προβαλῑ́σιος<-ίνσιος: Προβάλινθος; ook in het Myceens staat het klankwettige ti-nwa-si-ja (Aa 699, Ab 190) tegenover het door analogie herstelde ti-nwa-ti-ja-o (Ad 684), een van een plaatsnaam op -ᾱτος of -ανθος afgeleid ethnicon. Het is dus onnodig iets als * Μιλάστιαι te lezen (na σ heeft geen assibilatie plaats: Att. ἔστι ‘is’ tegenover δίδωσι ‘geeft’), hoewel er Vóórgriekse toponymen van het type Γερα(ι)στός bekend zijn. Voorts is het weer de vraag, of hier aan het bekende Milete in Klein-Azië gedacht moet worden,Ga naar eind39. daar ook elders, o.a. op Creta, een Μίλᾱτος gevonden wordt. Behalve voor Pylos worden ook voor ro-u-so Milesische vrouwen geregistreerd. Deze plaats ligt blijkens Jn 829 in de provincia citerior; de naam kan in verband gebracht worden met die van het Noordarcadische Λουσοί dus nom. Λουσοί of dat.-loc. Λουσοῖς, waarvoor de gewone spelling *ro-u-so-i zou zijn,Ga naar eind40. of misschien nom. sing. Λουσός of loc. sing. Λουσοῖ). Klerk 1 heeft in Aa 1180 pu-ro voor alle zekerheid achteraf boven de regel toegevoegd om verwarring met het eveneens door hem geschreven Aa 798 te vermijden, vooral omdat de groep mi-ra-ti-ja in Lousoi veel groter was dan in Pylos. Er kan worden vastgesteld, dat in Ab 573 en 798 de berekeningen kloppen, als ta 2 wordt aangenomen: 16×2+3+7+5+2×2=51 en 54×2+31+20+5+2×2=168. Het ziet er naar uit, dat de groep der mi-ra-ti-ja in Pylos in twee secties was onderverdeeld, daar Ad 380 en 689 nog een extra groepsaanduiding hebben. Het is minder waarschijnlijk, dat op elk dezer tabletten twee groepen vrouwen genoemd zouden worden zonder de verbindingspartikel -qe κwε ‘en’ (Att. τε). In Ad 689 | |||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||
is a-so-qi-ki-ja achteraf boven de regel toegevoegd met weglating van de gen. uitgang -o; het woord heeft het ethniconsuffix en kan e.g. Ἀσωκwίσκιαι gelezen worden (toponym *ἈσωκwίσκοςGa naar eind41., cf. Ἀσωπός, naam van een plaats in Laconië, Strabo 8,5,2, en van diverse rivieren). De term a-ra-te-ja in Ad 380 daarentegen heeft vermoedelijk betrekking op de werkzaamheden der vrouwen, zoals meestal het geval is met zulke extra groepsaanduidingen. Het suffix wordt in verscheidene begroepsaanduidingen voor vrouwen gevonden, bijv. a-ra-ka-te-ja ᾱ́λακάτειαι ‘vrouwen aan het spinrokken’ (cf. Ion. ἠλακάτη ‘spinrokken’, neutr. plur. ἠλάκατα, wol aan het spinrokken’). Het suffix -ειᾰ komt in functie overeen met masc. -εύς(-ήϝ-); zo vindt men reeds in het Myceens i-je-re-ja ἱέρεια ‘priesteres’ tegenover i-je-re-u ἱερεύς ‘priester’. Vóór de ontcijfering van het Myceens werd algemeen aangenomen, dat dit -ειᾰ uit ouder *-έϝ-yᾰ<*-ήϝ-yᾰ rechtstreeks als feminium van -ήϝ- was afgeleid (cf. παχεῖα<*παχέϝyᾰ, fem. bij παχύς ‘dik’). Daar echter de groep -ϝy- in het Myceens nog aanwezig is (cf. di-wi-ja of di-u-ja Δίϝyᾰ, bij Zeus behorende godin’), is deze opvatting onhoudbaar geworden. Men zou kunnen aannemen, dat, evenals -ήϝ- (cf. Vóórgriekse eigennamen als Ἀτρεύς), ook -εια- aan een Vóórgriekse taal ontleend en eventueel aan het Grieks geadapteerd is (cf. Vóórgriekse vrouwelijke eigennamen als Πηνελόπεια, Περσεφόνεια naast Πηνελόπη, Περσεφόνη en plaatsnamen als Λεβάδεια, Δεκέλεια). Men zou ook kunnen veronderstellen, dat dit -εια- oorspronkelijk het bij -εσ- stammen behorende suffix voor feminina was (type Ἰφιγένεια: Διογενής)Ga naar eind42. en dat het zich later heeft verspreid (cf. de grote verbreiding van het suffix -ισσα, uitgaande van Φοίνισσα <*Φοίνικyᾰ en Κίλισσα<*Κίλικyᾰ via βασίλισσα in het Grieks tot later in het Latijn en de Westeuropese talen). Voorts moet erop gewezen worden, dat deze substantiva op -ειᾰ niet verward dienen te worden met de vrouwelijke vormen op -έ(y)ᾱ van de adjectiva op -ε(y)ος.Ga naar eind43. Palmer maakt zich hieraan schuldig, als hij i.p.v. ri-ṇe-ja λίνειαι ‘vlasvrouwen’ de transcriptie λινέαι geeft. Evenals het Latijn en andere Indo-europese talen onderscheidt het Grieks in principe het suffix -ιο-, dat in het algemeen ‘toebehorendheid’ aanduidt (δήμιος ‘van het volk’), met name in ethnica (Μιλήσιος) en patronymica (Τελαμώνιος), van het suffix -ε(y)ο- der stofaanduidende adjectiva (ἀργύρεος ‘zilveren’). In het eerste mill. v.C. is de situatie steeds ingewikkelder geworden, o.a. doordat -ιο- met andere suffixen samensmolt. In het Myceens wordt bij de stofaanduidendeGa naar eind44. adjectiva naast -ε(y)ο- ook -ιο- gevonden: wi-ri-ni-jo ϝρῑ́νιος naast wi-ri-ne-(j)o ϝρῑ́νε (y)ος ‘lederen’; in de Aeolische dialecten heeft later het algemene suffix -ιο- het speciale -εο- zelfs geheel verdrongen bij deze adjectiva. Omgekeerd wordt af en toe -εyο- gebruikt i.p.v. het algemene -ιο-, bijv. ka-ra-a-pi re-wo-te-jo κ(α)ρᾱ́αφι λεϝοντέyοις ‘met leeuwenkoppen’ (PY Ta 722).Ga naar eind45. Men doet er echter goed aan om bij de interpretatie | |||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||
niet willekeurig -e-jo, -e-ja etc. als -i-jo, -i-ja op te vatten; er kan geconstateerd worden, dat met name naast de talloze ethnica en patronymica op -i-jo geen enkel zeker voorbeeld op -e-jo te vinden is.Ga naar eind46. Palmer is dus zeer onvoorzichtig, als hij a-ra-ka-te-ja en somsGa naar eind47. ook ri-ne-ja als ethnica opvat. De veronderstelling van Documents ..., dat a-ra-te-ja-o in Ad 380 op een spelfout berust en dat a-ra-ka-te-ja-o bedoeld zou zijn, is overbodig; er is weliswaar later geen Grieks woord te vinden, dat een passende interpretatie voor a-ra-t- biedt, doch er moet rekening gehouden worden met het feit, dat vele woorden, vooral aan een Vóórgriekse taal ontleende technische termen, na de Myceense periode in het Grieks verloren zijn gegaan. In Ad 380 wordt geen vir geregistreerd; de klerk heeft het niet nodig geacht ko-wo te herhalen, dat hier dus dubbele functie heeft: de algemene betekenis ‘jongen’ (of ‘zoon’) en de speciale betekenis ‘iets jongere jongen’. Verder is in Ad 689 achter ko-wo geen cijfer ingevuld; waarschijnlijk stond het nog niet vast en had het later ingevuld moeten worden. Het is minder waarschijnlijk, dat hier als cijfer ‘één’ of ‘géén’ gedacht moet worden, gezien vermeldingen als vir (zonder cijfer) ko-wo 1 (Ad 678) en vir (zonder cijfer en zonder dat ko-wo volgt; Ad 697). | |||||||||||||||||||||
§ 4. De groepsaanduidingenDaar binnen het kader van dit artikel niet alle tabletten uitvoerig besproken kunnen worden, zullen nu de gegevens der overige tabletten in het kort worden samengevat. Eerst volgt een overzicht van de groepsaanduidingen. Het talrijkst zijn die op -e-ja -ειαι, gen. -e-ja-o -ειᾱ́ων. Reeds geïnterpreteerd zijn a-ra-ka-te-ja ᾱ̓λακάτειαι ‘vrouwen aan het spinrokken’ en ri-ne-ja λίνειαι ‘vlasvrouwen’. (cf. PY Nn 228 ri-no λίνον ‘vlas’; men weet natuurlijk niet, met welk onderdeel van de oogst of de bewerking van vlas tot linnen klederen deze vrouwen zich bezighielden). De gen. i-te-ja-o is te verklaren als ἱστειᾱ́ων ‘van de vrouwen aan het weefgetouw’ (: ἱστός ‘mast, weefgetouw’; cf. PY Ta 709 e-ka-ra i-to-we-sa ἐσχάρᾱ ἱστόϝεσσα ‘haard met opstaande stijl’). Misschien is pa-ke-te-ja te verklaren als φάκτειαι ‘kuipvrouwen’ i.v.m. de dualisvorm pa-ko-to (Ta 709), waarop een ideogram volgt, dat een soort trog of tobbe voorstelt, en die wellicht als φάκτωGa naar eind48. is op te vatten, gezien de glosse van Hesychius φάκται · ληναί, σιπύαι, πύελοι ‘wijnperskuipen, meelbakken, voederbakken’; desalniettemin is het dus moeilijk de werkzaamheden van deze vrouwen precies vast te stellen. De term o-nu-ke-ja kan verklaard worden als ὀνύχειαι lett. ‘nagelvrouwen’; o-nu-ke ὄνυχες lett. ‘nagels’ wordt herhaaldelijk aangetroffen in verband met kleding, evenals de samenstellingen po-ki-ro-nu-ka ποικιλώνυχα ‘met veelkleurige nagels’ en re-u-ko-nu-ka λευκώνυχα ‘met witte nagels’ (o.a. CN L 587). Zelf heb ik in dit verband gedacht aan edelstenen, die in later Grieks met de term ὄνυξ kunnen worden aangeduid. Mijn vakgenoot S. Dik | |||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||
heeft me er evenwel op gewezen, dat o-nu-ke als wol gewogen worden (CN Od 682: ma + ru 5, d.i. 15 KG wol),Ga naar eind49. zodat die interpretatie onwaarschijnlijk wordt. Palmer denkt aan een soort woldraad, maar in dat geval kan het moeilijk met ὄνυχες ‘nagels, hoeven’ in verband gebracht worden; misschien is het het veiligst om aan nagelvormige, wollen versiering te denken. Misschien is we-we-si-je-ja op te vatten als ϝερϝεσίειαι ‘wolbewerksters’ (cf. Hom. neutrum εἶρος <*ἔρϝος ‘wol’, wellicht door dissimilatie <*ϝέρϝος, cf. Lat. vervēx ‘hamel’); de structuur van we-we-si-je-ja is echter moeilijk te verklaren.Ga naar eind50. De gen. te-pe-ja-o zou opgevat kunnen worden als (σ)τερφειᾱ́ων ‘van de huidenbewerksters’ (cf. neutrum (σ)τέρφος ‘huid’).Ga naar eind51. Behalve voor het reeds genoemde a-ra-te-ja-o kan ook voor ka-ru-ti-je-ja-o en to-sa-me-ja-o geen verklaring gegeven worden; wellicht zijn deze woorden gebaseerd op Vóórgriekse technische termen (bijv. in verband met de textielvervaardiging). Eigenlijk zou in dit verband ook a-da-ra-te-ja (Aa 785, Ab 388) genoemd moeten worden; daar echter hier slechts één vrouw geregistreerd wordt, dient men zich af te vragen, of deze niet bij haar persoonsnaam genoemd wordt, e.g. ἈδράστειαGa naar eind52.. Ook me-ki-to-ki-ri-ta (Ab 575) is de aanduiding van slechts één vrouw; daar dit woord noch de vorming van een ethnicon noch die van een beroepsnaam vertoont, is het wel zeer verleidelijk hier de persoonsnaam Μεγιστοκρίτᾱ te lezen (cf. Ἀριστόκριτος, Εὐκρίτη).Ga naar eind53. Er is reeds op gewezen, dat Palmer zonder geldige argumenten bijna alle termen op -e-ja als ethnica meent te kunnen opvatten (uitgezonderd zijn i-te-ja-o, o-nu-ke-ja en we-we-si-ja-o). Zijn etymologische verklaringen dezer woorden zijn soms ook afgezien van het reeds genoemde bezwaar onbevredigend. Zo vergelijkt hij ka-ru-ti-je-ja met de plaatsnaam Κάρυστος, Καρυστία zonder er zich rekenschap van te geven, dat men als ethnicon hierbij Καρύστιαι, evt. Καρυστιαῖαι zou verwachten. Van de beroepsaanduidingen op -τρια is me-re-ti-ra2 μελέτριαι, maalsters' reeds ter sprake gebracht. Verder vindt men a-ke-ti-ra2, dat vermoedelijk is te verklaren als ἀσκήτριαι, bewerksters (cf. ἀσκέω, bewerken'). Bij Hom. heeft het werkwoord, als vrouwen het onderwerp zijn, betrekking op textiel. Zijn mannen het onderwerp, dan gaat het o.a. om metaalbewerkihg en het is daarom interessant te constateren, dat in het Myceens het mannelijk pendant a-ke-te-re ἀσκητῆρες op smeden slaat (PY Jn 832).Ga naar eind54. Het is minder waarschijnlijk, dat het als ἀκέστριαι, verstelsters' (cf ἀκέομαι, helen') geïnterpreteerd moet worden; dit woord had blijkens de Delphische vorm ἐφακε̃σθαι (Schwyzer Delectus 325, 37 en 41) oorspronkelijk aspiratie (ἁκέομαι) en is in het Attisch kennelijk als Ionisch leenwoord met psilosis doorgedrongen. In het Myceens verwacht men dus voor de eerste lettergreep het teken a2 = ἁ of, indien h- hier uit y- ontstaan is, ja = yαGa naar eind55.; inderdaad worden | |||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||
in het Myceens de vormen a2-ke-te-re ἁκεστῆρες (CN V 118) en ja-ke-te-re yακεστῆρες (PY Mn 11) gevonden.Ga naar eind56. Het woord pe-ki-ti-ra2 is gemakkelijk te verklaren als πέκτριαι; de betekenis zal wel eerder ‘kaardsters’ dan ‘kamsters’ zijn (: πέκω, kammen, kaarden'). De vormen ra-pi-ti-ra2 en ra-qi-ti-ra2 zijn aanvankelijk als varianten van eenzelfde woord ῥάπτριαι ‘stiksters, kleermaaksters’ opgevat, waarbij verondersteld werd, dat in het Myc. de labiovelaire occlusief zich vóór een medeklinker reeds tot labiaal ontwikkelde (cf. *ὀκwτός>ὀπτός, zichtbaar'). Deze gelijkstelling is echter uitermate onwaarschijnlijk, daar in het Myc. verder geen zekere sporen van deze klankverandering te vinden zijn en bovendien voor Pylos een groep van 38 ra-pi-ti-ra2 (Ab 555) en een van 6 ra-qi-ti-ra2 (Ab 356) geregistreerd worden, terwijl voor een bepaalde plaats een bepaalde groepsaanduiding slechts op één tablet in elke serie pleegt op te treden;Ga naar eind57. het is dus beter hier verschillende woorden aan te nemen.Ga naar eind58. De aantrekkelijkste verklaring voor ra-pi-ti-ra2 is dan ῥάπτριαι; ook het mannelijke pendant ra-pte-re ῥαπτῆρες is gevonden (o.a. PY An 207, 14 sqq.).Ga naar eind59. De etymologie, die de stam van ῥάπτω in verband bracht met Litouws verpiù ‘spinnen’ (oorspr. dus †ϝράπτω), maar allesbehalve evident was, komt dan te vervallen. Van dit werkwoord wordt ook het part. perf. pass. gevonden, nl. e-ra-pe-me-na ἐρραφμένα ‘gestikt’ (CN L 647, met betrekking tot kleding; -φμ- en -πμ- hebben dus eerst na de Myc. tijd totale assimilatie tot -μμ- ondergaan); voorts treft men de woordgroep ra-pte-ri-ja a-ni-ja ῥαπτήριαι ἁνίαι ‘teugels van de stikker’ (misschien afkomstig uit de werkplaats van de stikker; PY Sb 1315). De spellingsregels maken ook de verklaring λάμπτριαι ‘lichtdraagsters’ of ‘verzorgsters der verlichting’ mogelijkGa naar eind60. (: λάμπω ‘licht geven’; λαμπτήρ betekent later ‘lichtstandaard’), doch gezien het grote aantal dezer vrouwen is ze onwaarschijnlijk, ook als men aan een religieuze nevenbetekenis denkt. Voor ra-qi-ti-ra2 is de interpretatie λάκwτριαι lett. ‘aanpaksters’Ga naar eind61. (: λαμβάνω, λάζομαι < *slagw-yo- ‘grijpen’), of desnoods λαγwίστριαι mogelijk; het is moeilijk de werkzaamheden in concreto vast te stellen, maar er zou bijv. aan magazijnbedienden gedacht kunnen worden. Tenslotte is er nog de term o-ti-ra2; de interpretatie *οἴστριαι ‘draagsters’ (: οἴσω ‘ik zal dragen’; οἰστός ‘draagbaar’) is nogal onzeker, daar men een spelling *o-i-ti-ra2 zou verwachten (cf. pa-i-to Φαιστός, te-o-i θεοῖς ‘aan de goden’: voor een tot dezelfde lettergreep behorende σ wordt ι in tweeklanken gewoonlijk wel genoteerd). Het is daarom beter ὄρτριαι te lezen, vrouwelijk nomen agentis bij ὄρνυμι ‘doen oprijzen’. Het is echter moeilijk om deze vage term concreter inhoud te geven; gezien het betrekkelijk grote aantal (21 in Pylos) kan men ze niet als ‘weksters’ beschouwen en het is evenmin waarschijnlijk, dat hun functie was het overige personeel aan het werk te houden, daar deze taak veeleer de opzichtster en opzichter (ta en da) der afzonderlijke groepen toekwam; er zal dus wel | |||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||
aan een of ander technisch procédé gedacht moeten worden. Van de beroepsaanduidingen in de gestalte van composita is re-wo-to-ro-ko-wo λεϝοτροχόϝοι ‘badwatergietsters’ reeds besproken. Van hetzelfde morphologische type is a-pu-ko-wo-ko ἀμπυκϝοργοί ‘hoofdbandmaaksters’; de spellingsregels maken het ook mogelijk ἀμπυκοϝοργοί te lezen, doch de verbindende themavocaal -ο-, die in het eerste millennium steeds gebruikelijker wordt in samenstellingen en afleidingen ter vermijding van consonantgroepen, komt in het Myceens slechts zelden voor (cf. bijv. Myc. ki-to-pi χιτῶμφι ‘met chitons’ tegenover Hom. κοτυληδον-ό-φι ‘met zuignappen’, Myc. pe-de-we-sa πέδϝεσσα ‘voorzien van voeten’ tegenover Hom. νιφ-ό-εντα ‘voorzien van sneeuw’). Het eerste lid wordt ook elders gevonden: a-pu-ke ἄμπυκες naast a-ni-ja a-na-pu-ke ᾱ̔νίαι ἀνάμπυκες ‘teugels zonder hoofdbanden’ (PY Sb 1315) is kennelijk een onderdeel van het paardenhoofdstel.Ga naar eind62. Bij Hom. duidt ἄμπυξ echter de hoofdband van een vrouw aan en het is mogelijk, dat de a-pu-ko-wo-ko zich met de vervaardiging hiervan bezighielden. Het tweede lid -ϝοργός (cf. het type ψυχοπομπός ‘zielbegeleider’: πέμπω) is afgeleid van de werkwoordstam *ϝεργ-, die bij Hom. zowel in ἔρδω (fut. ἔρξω etc.) als in ῥέζω (fut. ῥέξω etc.) te vinden is en ook in het Myc. is vertegenwoordigd (wo-ze ϝόρζει).Ga naar eind63. Dezelfde formatie treedt op in ku-ru-so-wo-ko χρῡσοϝοργοί ‘goudsmeden’, to-ko-so-wo-ko τοξοϝοργοί ‘boogmakers’ (PY An 207) e.a. Het is interessant, dat het regelmatige -ϝοργός in het eerste millennium door -ϝεργός is vervangen (type κλυτοεργός ‘beroemde dingen makend’), vermoedelijk onder invloed van het substantivum ϝέργον ‘werk’, daar de verbaalstam in ἔρδω en ῥέζω moeilijk herkenbaar geworden was; alleen het accent bewijst, dat het tweede lid van een verbum is afgeleid, daar possessieve composita met als tweede lid een nomen in de 1e en 2e declinatie het accent zover mogelijk naar voren hebben (κλυτόπωλος ‘met beroemde paarden’; ‘met beroemde werken’ zou dus zijn *κλυτόεργος). In de door ons bestudeerde tabletten komt verder no-ri-wo-ko voor, d.w.z. ‘maaksters van no-ri-’; men kan zich afvragen, of no-ri wellicht een artikel aanduidt, waarvan de naam voortleeft in de Homerische formule νώροπι χαλκῷ ‘met het fonkelende brons’ (νῶροψ, cf οἶνοψ ‘wijnkleurig’);Ga naar eind64. daar in Ad 669 de enkelvoudsvorm no-ri-wo-ko-jo νωριϝοργοῖο optreedt, schijnt deze groep vrouwen gedecimeerd te zijn (Aa 98 noteert nog 8 no-ri-wo-ko). Palmer vat a-pu-ko-wo-ko (Ἄμπυκος ϝοῖκοι ‘Huizen van Ampyx’) en no-ri-wo-ko als plaatsnamen op evenals re-wo-to-ro-ko-wo en wel als aanduidingen van een plaats bij Pylos en een bij Leuctron. Dit is uitermate onwaarschijnlijk: in Ad 671 staat a-pu-ko-wo-ko ‘ka-ru-ti-je-ja-o-qe’ pa-ke-te-ja-o-qe met hetzelfde gebruik van de verbindingspartikel -qe κωε (Att. τε) ‘en’ als in Ad 691 o-pi-ro-qo ‘e-ke-ro-qo-no-qe pa-wo-ko-qe’, waar Palmer terecht coördinatie van drie termen aanneemt, zodat a-pu-ko-wo-ko volgens de combinatorisch-analytische methode groepsaanduiding | |||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||
moet zijn. Voor Ad 669 (re-u-ko-to-ro no-ri-wo-ko-jo ko-wo) houdt Palmer's verklaring in, dat de genitief van een plaatsnaam naast de nom. of loc. re-u-ko-to-ro staat, hetgeen moeilijk te aanvaarden is. Het woord a-pi-qo-ro is te verklaren als ἀμφίκωολοι, Hom. ἀμφίπολοι ‘kamerdienaressen’, lett. ‘aan weerskanten (van de meester) draaienden’ (: Aeol. πέλομαι, Ion. περι-τέλλομαι ‘ronddraaien’, Lat. anculus < *ambiquolos ‘dienaar’). De term o-pi-ro-qo kan opgevat worden als ὀπίλοικωοι, Att. ἐπίλοιποι (cf. § 1; voor ὀπι- i.p.v. ἐπι-, cf. ὄπιθεν ‘van achteren’ e.d. en Lat. ob); blijkbaar werd een klein aantal vrouwen (8 in Ab 899), die niet bij bepaalde groepen ingedeeld waren, als ‘restgroep’ samengenomen. Met deze ὀπίλοικwοι worden e-ke-ro-qo-no en pa-wo-ke geassocieerd (Ad 669, hierboven geciteerd). De eerste term kan verklaard worden als ἐγχηρόκwοινοι ‘die een handgeld als betaling hebben’; het eerste lid komt in de vorm ἔγχε̄ρα (neutrum pl.) voor in een Delphische inscriptie (Schwyzer Delectus 325,4) en heeft dezelfde betekenis als Att. ἐπίχειρα; het tweede lid is het latere ποινή ‘boete, betaling’ (: τίνω ‘boeten’). Blijkbaar was een zeer beperkte groep vrouwen in loondienst; in welke vorm dit loon werd uitbetaald, is niet uit te maken, uiteraard niet in gemunt geld, daar dat nog niet was uitgevonden. Als aangenomen mag worden, dat de andere vrouwen geen loon ontvingen, versterkt dit de opvatting, dat zij in grote meerderheid de status van slavinnen hadden. De term pa-wo-ke wordt door Palmer verklaard als πάρϝοργες ‘verrichtsters van nevenwerkzaamheden, helpsters’ (gen. pa-wo-ko παρϝόργων); deze interpretatie is semantisch aantrekkelijk, maar morphologisch onzeker, daar de verbaalstam in de weinige composita van dit type (*παρ-ϝr̥γ- met nulphase, cf. σύ-ζυγ-ες ‘tezamen onder het juk gebracht’) geen actieve betekenis heeft;Ga naar eind65. bovendien gebruikt het Myc. elders altijd het regelmatige -ϝοργός in samenstellingen. Onder de ethnica zijn die op -i-ja het talrijkst. Reeds besproken zijn ki-ni-di-ja Κνίδιαι, mi-ra-ti-ja Μιλᾱ́τιαι, ti-nwa-si-ja/-ti-ja e.g. Τινϝάνσιαι/-θιαι, a-so-qi-ki-ja e.g. Ἀσωκwίσκιαι. Verder is e-wi-ri-pi-ja Ἐϝρίπιαι= ΕὐρίπιαιGa naar eind66. afgeleid van de geographische naam Εὔρϊπος, die als appellativum een zeeëngte met sterke getijstroorn aanduidt; het bekendst is later de Euripus tussen Boeotië en Euboea, maar ook ten zuiden van Pylos vindt men er een, nl. de Straat van Methoni. Het is verleidelijk om ra-mi-ni-ja op te vatten als Λᾱ́μνιαι, Ion. Λήμνιαι, dus ‘afkomstig van Lemnos’, een eiland voor de kust van Klein-Azië; de Ilias leert ons, dat tijdens de Trojaanse oorlog Lemnos door Grieken beheerst werd (H 467, al.). Het is echter ook mogelijk ῾Ράμνιαι te lezen, afgeleid van ῥάμνος ‘boksdoorn’ (cf. de plaatsnaam ῾Ραμνοῦς lett. ‘voorzien van boksdoorn’ in Attica). Het ethnicon ko-ro-ki-ja kan bijv. als ΚρόκιαιGa naar eind67. geïnterpreteerd worden (: κρόκος ‘saffraan’; cf. Κροκεαί in Laconië); ki-si-wi-ia Ξίϝιαι kan met geen enkele later bekende plaatsnaam in verband | |||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
worden gebracht; ne-we-wi-ja, e.g. Νεϝήϝιαι, is afgeleid van een plaatsnaam ne-we-u: plaatsnamen op -εύς zijn in het Myc. talrijk, terwijl ze in het latere Grieks zeldzaam zijn (Πειραιεύς is het bekendste voorbeeld). De overige ethnica op deze tabletten behoren tot andere typen. Vergelijkbaar met het reeds besproken ki-ma-ra Κιμαραί zijn ku-te-ra3 Κυθηραί en ze-pu2-ra3 Ζεφυραί.Ga naar eind68. In het eerste mill. worden de afleidingen Κυθήριος en Ζεφύριος gevonden, maar het is denkbaar, dat naast de barytone substantiva Κύθηρος (neutr. plur. Κύθηρα) en Ζέφυρος oxytone adjectiva bestaan hebben, evenals Hom. ἀσφοδελὸν λειμῶνα ‘asphodillenweide’ (λ 539, ω 13) gebruikt, terwijl het substantief ἀσφόδελος barytoon is. Men kan denken aan het bekende eiland Cythera bij de zuidpunt van Laconië, maar de naam wordt ook elders gevonden (eiland bij Creta, rivier Κυθήριος in Elis, deme Κύθηρος in Attica). De naam Ζέφυρος ‘Westenwind’ wordt dikwijls in geographische aanduidingen gebruikt. Het ethnicon ka-pa-ra2-de ?-ριάδες of -λιάδες is van hetzelfde type als Τρωϊάδες; de gen. luidt ka-pa-ra2-do ?-ιάδων. Het is niet uit te maken, of a-*64-ja tot de ethnica (op -ιαι) of tot de beroepsnamen (op -ειαι) behoort, zolang de waarde van het teken *64 onzeker is. Interessant is de vraag, waartoe de groepsaanduiding ra-wi-ja-ja gerekend moet worden. Palmer ziet er een ethnicon in en vergelijkt Λήϊον, naam van een plaats op Thasos; men zou dan moeten lezen Λᾱϝιαῖαι, afgeleid van een plaatsnaam Λᾱϝίᾱ. In Documents... wordt de term in verband gebracht met *λᾱϝίᾱ, Ion. ληίη, Att. λείᾱ ‘buit’ en met de Homerische uitdrukking ληϊάδας ... γυναῖκας ‘buitgemaakte vrouwen’ (Y 193); dit wordt tevens als argument gebruikt voor de interpretatie van ki-ni-di-ja enz. als op Cnidos buitgemaakte vrouwen. Nu is deze laatste argumentatie niet bewijskrachtig; men zou evengoed kunnen betogen, dat de andere vrouwen juist niet buitgemaakt zijn. Wel is het denkbaar, dat de ra-wi-ja-ja vrouwen zijn, die kort tevoren buitgemaakt en nog niet bij de andere groepen ingedeeld waren. Tritsch, die in de vrouwen van deze tabletten geen slavinnen, maar evacuees wil zien, verwerpt uiteraard deze interpretatie; hij brengt het woord in verband met λήϊον ‘graangewas’ en meent, dat de vrouwen werkzaam waren op de graanvelden; het is echter nauwelijks mogelijk λᾱϝιαῖος van een thematische stam λᾱϝιο- af te leiden. | |||||||||||||||||||||
§ 5. De plaatsaanduidingenVan de plaatsnamen zijn pu-ro Πύλος, re-u-ko-to-ro Λεῦκτρον en ro-u-so Λουσοί reeds behandeld. Op grond van de verdeling der handen in de serie Aa kan naast Pylos en Lousoi nog een zevental plaatsen tot de provincia citerior gerekend worden. Het tweede deel van de reeds genoemde dubbele plaatsaanduiding pu-ro ke-re-za kan worden opgevat als Κρῆσσα<*Κρῆτ-yᾰ (de spelling z impliceert, dat τy nog niet geheel tot σσ geworden was en als een soort affricata tσσ werd uitgesproken) | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
met de betekenis ‘Cretensische wijk’. De naam e-u-de-we-ro is stellig te interpreteren als Ἐϋδείϝελος, lett. ‘goed zichtbaar’, in de Odyssee epitheton van Ithaca; volgens Strabo (9,2,41) werd Aspledon in Boeotië ook Εὐδείελος genoemd. Een van de ‘negen’ is me-ta-pa, wellicht Μέταπα (het accent is bevreemdend; cf. het door Polybius 5,7 genoemde Metapa in Aetolië en het ethnicon τὸς Μεταπίος in een Eleïsche inscriptie, Schwyzer Del. 414,2). Op de onderrand van het tablet Aa 779, dat op de gewone plaats me-ta-pa te lezen biedt, staat geschreven a-te-re-wi-ja; dit zou een ethnicon kunnen zijn, doch op grond van de plaatsing op het tablet kan het beter als alternatief voor me-ta-pa worden opgevat, dus als plaatsnaam (e.g. Ἀτρηϝίᾱ, afgeleid van de persoonsnaam Ἀτρεύς), vooral omdat bovendien me-ta-pa reeds op een ander Aatablet (Aa 752) voorkomt zonder groepsaanduiding, waaruit volgt, dat voor deze plaats slechts één groep te registreren was. Bij de plaatsnaam o-wi-to-no behoort het ethnicon o-wi-ti-ni-jo (An 657); het slot van deze naam moet dus -τνο- of -θνο- luiden. De plaatsaanduiding pi-we-re is vermoedelijk in verband te brengen met het als persoonsnaam gebruikte ethnicon pi-we-ri-ja-ta Πῑϝεριᾱ́τᾱς (PY Jn 389); het is echter moeilijk uit te maken, welke naamvalsvorm pi-we-re vertegenwoordigt (e.g. Πῑϝερεῖ, loc. van Πῑ́ϝεροςGa naar eind69.) en of er verband bestaat met het in Mycene gevonden vrouwelijke ethnicon, dat in de dat. sing. pi-we-ri-di Πῑϝερίδι, in de dat. plur. pi-we-ri-si Πῑϝερίσι luidt (MY Oe 103, Fo 101).Ga naar eind70. Hierboven (§ 3) is reeds vastgesteld, dat ook ne-wo-pe-o vermoedelijk een plaatsnaam is; het is verleidelijk Νέϝον Σπέος ‘Nieuwe Grot’ te lezen, maar dit is waarschijnlijk onjuist, daar σπέος een -εσ- stam is, terwijl -pe-o in andere samengestelde plaatsnamen o-stam blijkt te zijn (cf. o-te-pe-o-jo, gen. op -οιο, Eq 213). Er zou ook Νέϝος Φεός gelezen kunnen worden i.v.m. het overigens etymologisch niet verklaarde tweede lid van συ-φεός ‘zwijnenstal’, dat bij Hom. voorkomt. Van de plaatsen in de provincia ulterior is re-u-ko-to-ro Λεῦκτρον al besproken. Interessant is, dat een der plaatsen door klerk 4 als pu-ro Πύλος (Aa 61), door klerk 23 als pu-ro ra-u-ra-ti-jo (Ad 664) wordt aangeduid. Kennelijk gaat het om een homonym van het bekende Pylos (πύλος betekent ‘poort’). Klerk 4 kon pu-ro zonder meer schrijven, daar zijn tabletten alle op de provincia ulterior betrekking hadden; klerk 23 moest daarentegen de districtsaanduiding ra-u-ra-ti-jo toevoegen om verwarring met de hoofdstad te voorkomen. Op dezelfde wijze onderscheiden wij ‘Hengelo’ zonder meer (d.w.z. het Overijselse) van ‘Hengelo in Gelderland’, terwijl in een lijst van uitsluitend Gelderse plaatsen de toevoeging ‘in Gelderland’ overbodig is. De naam ra-u-ra-ti-ja (e.g. Λαυρανθία, cf. Λαύρειον, gebergte in Attica, en voor het suffix Ἐρύμανθος, gebergte in Arcadië; daarnaast de spelling ra-wa-ra-ti-ja Λαϝρανθία) duidt één der ‘zeven’ districten van de prov. ulterior aan. Verder is da-mi-ni-ja te verklaren als Δαμνίᾱ, substantivering van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
van *Δάμνος afgeleide adjectivum op -ιος (cf. Ἐπίδαμνος, Griekse kolonie in Illyrië). Naast elkaar komen voor e-pi-ko-o en e-pi-ko-e; het eerste kan bijv. als nom. Ἐπίκοος of loc. Ἐπίκόοι gelezen worden (cf. de naam van het eiland Cos;Ga naar eind71. voor Ἐπι,Ga naar eind72. cf. Ἐπίδαμνος); e-pi-ko-e zou als Ἐπικοεῖ, nevenvorm van de locatief verklaard kunnen worden.Ga naar eind73. Ook de vorm ke-e zou een dergelijke locatiefvorm kunnen zijn, e.g. Κηεῖ van *Κῆος (cf. Κέως, naam van een der Ionische Cycladen, door metathesis quantitatis <*Κῆος, cf. het ethnicon Ion. Κήϊοι); in het Myc. wordt ook het ethnicon ke-i-jo Κήϊοι (Na 577) gevonden, en voorts samengestelde plaatsnamen als a-pe-ke-e (Jn 431). Naast elkaar komen eveneens e-pi-jo-ta-na en e-pi-ja-ta-ni-ja voor. Een parallel hiervoor biedt het optreden van pa-ki-ja-na e.g. Σφαγιᾱ́νᾱGa naar eind74. (Na 561) naast pa-ki-ja-ni-ja Σφαγιᾱνίᾱ (On 300): het gaat hier om de vrouwelijke gesubstantiveerde vorm van adjectiva op -ᾱν-ός, resp. -ᾱ́ν-ιος, die behoren bij de Vóórgriekse ethnica van het type Ἀκαρνᾶνες (in casu pa-ki-ja-ne Σφαγιᾶνες Vn 19); op dezelfde wijze vindt men in het 1e mill. naast elkaar Μεσσᾱ́νᾱ (Att. Μεσσήνη) en *Μεσσᾱνίᾱ (Att. Μεσσηνίᾱ) als naam voor het landschap, waarin Pylos ligt. Als de fluctuatie e-pi-jo-t-/e-pi-ja-t-niet op een spelfout berust (anticipatie van het volgende ta in ja), is ze misschien te verklaren uit het Vóórgrieks karakter van de naam. De vorm po-to-ro-wa-pi wordt meestal verklaard als instrumentalis (plur.) op -φι met de functie van een locativusGa naar eind75. (cf. Φθίηφι ‘in Phthia’ bij Hom.). Tenslotte wordt in Ad 921 de naam ko-ri-to Κόρινθος gevonden, waarmee uiteraard niet het later beroemde Corinthe wordt aangeduid; ook het ethnicon ko-ri-si-jo Κορίνσιοι (An 209 al.) komt voor. Daar het corresponderende Aa-tablet ontbreekt, kan niet uitgemaakt worden, in welke provincie deze plaats was gelegen. | |||||||||||||||||||||
§ 6. De bijkomstige mededelingenOp enkele Ad-tabletten komen behalve de reeds behandelde aanduidingen nog andere mededelingen voor. Zo luidt de tekst van Ad 67 ... vir 6 o-pe-ro vir 3. Het woord ὄφελος betekent vanaf Homerus ‘nut’, maar moet in het Myc. ‘tekort, schuld’ betekenen en samenhangen met Ion. Att. ὀφείλω, Myc. ὀφήλω < *ὀφέλνω, verschuldigd zijn’ (cf. PY Nn 228 o-o-pe-ro-si ὡ ὀφήλονσι ‘hoe zij verschuldigd zijn’). Wel was ὄφελος ‘nut’ in het Myc. bekend blijkens de samenstelling no-pe-re-e νωφελέε, dualis van νωφελής ‘buiten gebruik’ (PY Sa 794). Meestal wordt ὄφελος ‘nut’ in verband gebracht met ὀφέλλω < *ὀφέλyω ‘vergroten’, maar LejeuneGa naar eind76. tracht ‘nut’ en ‘schuld’ onder één noemer te brengen door uit te gaan van een grondbetekenis ‘beschikbaarheid’, waaruit ‘nut’ en ‘schuld’ (vanuit het standpunt van de schuldeiser) zich ontwikkeld zouden hebben; geheel overtuigend is deze ietwat mathematische verklaring niet. De vermelding van een tekort impliceert, dat deze ko-wo | |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
al eerder geregistreerd waren. In Ad 679 is een soortgelijke vermelding gedeeltelijk geschrapt. In Ad 671 en 690 (hier naderhand geschrapt) wordt de dikwijls gebruikte afkorting o. voor o-pe-ro gevonden. - In Ad 686 leest Documents ... het gedeeltelijk aangevulde o-u-pa-ro-ke-ne-[to a]-ka-wo-ta-ra-ko-po-ro οὐ παρογένετο Ἀλκᾱ́ϝων τραγοφόρος ‘niet is verschenen A. de boksdrager (?)’. De vorm παρογένετοGa naar eind77. bevat geen augment; gewoonlijk is dit in het Myceens afwezig. Men heeft niet geaarzeld de ‘drager van een boksvel’ in verband te brengen met de oorsprong van de tragedie. LejeuneGa naar eind78. echter leest als onderwerp ka-wo-ta-ra-[wi-of wi-ja]-po-ro K.λᾱϝι(ᾱ)φόρος ‘K. debuitdrager’ terwijlPalmerGa naar eind79. ka-wo-ta-ra-[ als e.g. Καλϝοστρατ- opvat. - In Ad 697 leest Documents... e-re-[e] qe-ro-me-no ἔρεεν γwηλόμενοι, bereid te roeien' of e-re-[ta] qe-ro-me-no ἐρέται κwελόμενοι ‘roeiers wordende’. De infinitiefvorm e-re-e ἔρεεν (cf. PY An 724,4) behoort bij een thematisch praesens ἔρω <*ə1erə1-Ga naar eind80., dat later vervangen is door het van ἐρέτᾱς ‘roeier’ afgeleide *ἐρέτyω >ἐρέσσω; -εεν (later samengetrokken tot -ειν) bestaat uit de themavocaal ε plus het infinitief-suffix -εν <*-sen. De vorm γwηλόμενοι komt overeen met Att. βουλόμενοι (cf. Dorisch δήλομαι, Boeot. βήλομαι<*gweln-, Arc. cypr. echter βόλομαι) en kan beter met ‘prefererend’ vertaald worden, daar ‘bereid zijn’ eerder door ἐθέλω zou zijn weergegeven. De tweede mogelijkheid is gebaseerd op het werkwoord κwέλομαι, Hom. (Aeol.) πέλομαι ‘draaien, worden’ (cf. a-pi-qo-ro, supra § 4). Er moet wel verband bestaan tussen deze mededelingen en de zog. roeierstabletten (An 1; 610; 724), waar sprake is van de stationering van e-re-ta in diverse kustplaatsen. Het is verleidelijk aan te nemen, dat de ko-wo der Ad-tabletten of althans een deel van hen bestemd waren om als roeiers dienst te doen, wellicht in verband met het dreigende oorlogsgevaar. In Athene is het later voorgekomen, dat slaven dienst konden nemen bij de vloot (in 406, voor de slag bij de Arginusae). - Op de rand van Ad 684 leest Documents ... a-pu-ne-we e-re-ta-o ko-wo ... ἐρετᾱ́ων κόρϝοι ‘zoons van roeiers te A.’, waarbij a-pu-ne-we gelijkgesteld wordt met de plaatsaanduiding a-po-ne-we, die op de roeierstabletten voorkomt (misschien -ήϝει, dat. van een woord op -εύς met de functie van een loc). De vaders der op dit tablet vermelde jongens zouden dus reeds als roeiers werkzaam zijn. Misschien is het beter de tekst te verklaren als ‘jongens, ingedeeld bij de roeiers te A.’. Overigens zijn lezing en interpretatie onzeker. TritschGa naar eind81. vat a-pu-ne-we op als ἀπυνέϝει lett. ‘zwemt weg’ ‘gaat weg over zee’ en leest verder e-re-ta o-[to]-wo ἐρέτᾱς Ὄρθϝος ‘de roeier O.’. | |||||||||||||||||||||
§ 7. ConclusiesNa het overzicht van de termen op deze tabletten en de structuur van de teksten is nu de vraag aan de orde, welke algemene conclusies bereikt kunnen worden. In het voetspoor van Documents ... zijn hier de | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
vrouwen als slavinnen opgevat. Tritsch echter meent, dat de vrouwen vrij waren en uit bedreigde gebieden naar de centra Pylos en Leuctron met omliggende plaatsen geëvacueerd zijn, zelfs uit het gebied van de Aegeïsche zee (Cythera, Cnidos, Milete, Lemnos); hun mannen zouden bij de krijgsmacht dienst doen of reeds gesneuveld zijn. Palmer biedt een tussenoplossing; hij gelooft, dat de vrouwen slavinnen zijn, maar dat ze in verband met de noodtoestand waren geëvacueerd; de verwarde situatie zou tevens de aantalsverschillen tussen de series Aa en Ab verklaren. Het is moeilijk uit te maken, hoeveel in deze teksten op een noodtoestand wijst. In elk geval zijn de argumenten van Tritsch niet overtuigend. Hij meent, dat de ethnica de oorspronkelijke woonplaatsen van de vrouwen aangeven, terwijl de beroepsaanduidingen slaan op de werkzaamheden, die hun na enige tijd in het evacuatieverblijf werden opgelegd. Uitgaande van de hypothese, dat de volgorde Aa, Ab, Ad de chronologische is, constateert hij, dat sommige groepen vrouwen in de oudere tabletten nog geen beroepsaanduiding hadden, doch in de latere Ad-serie wel. Zo hebben Aa 772 en Ab 379 alleen de plaatsaanduiding e-u-de-we-ro, terwijl in Ad 670 hieraan de beroepsaanduiding ri-ne-ja-o is toegevoegd; in werkelijkheid is dit argument niet doorslaggevend, daar voor deze plaats slechts één groep te registreren was, zodat de groepsaanduiding niet noodzakelijk was, terwijl anderzijds de genitiefvorm zeer gewenst was voor de syntactische constructie der Ad-tabletten. Verder hebben Aa 699 en Ab 190 (plaats: Pylos) alleen het ethnicon ti-nwa-si-ja, terwijl in Ad 684 aan ti-nwa-ti-ja-o de beroepsaanduiding i-te-ja-o is toegevoegd; tegen de redenering van Tritsch pleit echter, dat bij v. in Ad 679 en 689 twee ethnica gevonden worden. Zijn opvatting is dus onbewezen, al geeft hij voor deze romantische interpretatie een aardige parallel in het verhaal over de Athener Aristarchus, die tijdens de oorlog de talrijke bij hem ondergebrachte vrouwelijke familieleden aan het werk zette, op advies van Socrates, en er zodoende materieel op vooruitging in plaats van achteruit.Ga naar eind82. Vooral de hierboven geciteerde parallellen uit Cnossos maken het waarschijnlijker, dat in deze tabletten personeel geregistreerd wordt. De veronderstelling, dat klerk 1 en 4 de tabletten provinciegewijs verdeeld hebben, wordt bevestigd door de kleilabel Wa 114:
De term me-ni-jo kan als μήνιον ‘maandstaat’ worden opgevat (: μήν ‘maand’, waarvan in het Myc. de gen. me-no μηνός gevonden wordt); de tweede term is de naam der provincia ulterior. Vermoedelijk zat deze label dus bevestigd aan de doos, mand of bundel, waarin de Aa-tabletten betreffende de prov. ulterior (die van hand 4) verzameld waren; het ideogram wijst op de inhoud, nl. vrouwen. Deze label is door klerk 1 geschreven; hij heeft dus wellicht zowel zijn eigen tablettenreeks als | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
die van zijn collega van een label voorzien. De maandstaat zal wel zijn opgemaakt terwille van de vaststelling der uit te reiken porties voedsel. Dit wordt bevestigd door het tablet An 292, dat van onderen is afgebroken; de schrijver is wederom klerk 1:
De groepsaanduidingen van de vrouwen en de cijfers in regel 2-4 stemmen geheel overeen met de tabletten Aa 788, 354 en 792, waarbij ko-wa ‘meisjes’ en ko-wo ‘jongens’ (resp. 8 en 2 in Aa 788) als ko-wo ‘kinderen’ bij elkaar opgeteld zijn; de cijfers der corresponderende tabletten Ab 372 en 189 zijn ko-ro-ki-ja 9 en ki-ni-di-ja 20, zodat An 292 niet rechtstreeks met de Ab-tabletten in verband staat. Daar Palmer's berekening impliceert, dat de jongens en meisjes elk evenveel voedsel ontvangen, zal dit tablet, waarop de afzonderlijke groepen vrouwen der Aa-tabletten zijn samengebracht, wel bestemd zijn voor degene, die met de voedseluitreiking belast was. Chadwick's interpretatie van si-to-ko-wo als σϊτοχόϝῳ ‘voor de graanuitdeler’ (lett. ‘graanstorter’) is dus geheel bevredigend. Gezien de volgorde der groepsaanduidingen zou men zich kunnen afvragen, of deze wellicht gebaseerd is op een geijkte, phonetisch gefundeerde volgorde der lettergreeptekens van het lineair B (ka, ko, ki). Het is instructief om tegenover Chadwick's lumineuze interpretatie de oudere verklaring van Bennett en Palmer te stellen; zij hebben si-to-ko-wo als σῑτοχόϝοι ‘graanstortsters’ opgevat en Bennett veronderstelt, dat de vrouwen dezer tabletten alle in het bakkersbedrijf waren te werk gesteld. Van hand 1 is ook het tablet An 199:
Het is mogelijk, dat vir en ko-wo hier dezelfde functie hebben als op de Ad-tabletten. In dat geval is e-ke-ro-qo-no ook hier een groepsaanduiding van vrouwen; daar op het zeer fragmentarische tablet Ad 854 alleen e-ke-[ te lezen is, kunnen geen cijfers vergeleken worden. De term a-ro-po ἀλοιφοί ‘zalfsters’ (of gen. ἀλοιφῶν; ἀλοιφός: ἀλείφω ‘zalven’ = τροφός ‘voedster’: τρέφω) komt in de bewaarde tabletten der behandelde series niet voor; van dezelfde stam afgeleid zijn a-ro-pa ἀλοιφᾱ́ ‘zalving’ (PY Fr 1225 e.a.), a-re-pa ἄλειφαρ ‘zalf’ (Un 718,8 e.a.) en a-re-pa-zo-o ἀλειφαζόος ‘zalfzieder’ (Un 267 e.a.). Met de Ab-serie kan het tablet Fg 253 in verband gebracht worden; het kan nog niet aan een bepaalde klerk worden toegeschreven:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
Daar hier gelijke hoeveelheden tarwe en vijgen worden genoemd en de som der leesbare cijfers op 32 Ab-tabletten 154 ms 1 bedraagt, terwijl van 15 tabletten het deel met de cijfers is verdwenenGa naar eind84., is het heel wel mogelijk, dat het tablet Fg 253 de som van de cijfers der Ab-tabletten geeft. Helaas is er nog geen verklaring voor het woord ra-so-ro gevonden. Om een indruk te krijgen van de relatieve belangrijkheid van de provincies en de plaatsen voorzover het de personeelssterkte betreft, is het nodig enige cijfers te vergelijken. Van de 42 niet al te fragmentarische tabletten der Aa-serie hebben 30 betrekking op de provincia citerior, 12 op de provincia ulterior; voor de Ad-serie (totaal 38; na aftrek van het niet te localiseren ko-ri-to, 37) zijn deze cijfers 26 en 11. Voor de provincia citerior hebben in de Aa-serie 20 van de 30, in de Ab-serie 25 van de 33, van de Ad-serie 22 van de 26 betrekking op Pylos zelf (pu-ro ke-re-za niet inbegrepen); voor de provincia ulterior hebben in de Aa-serie 6 van de 12, in de Ad-serie 5 van de 11 betrekking op Leuctron. In totaal vindt men in Pylos 26 groepen vrouwen, in Lousoi en pu-roke-re-za elk 2 groepen, in elk van de zes overige plaatsen der prov. citerior 1 groep; in Leuctron vindt men 7 groepen vrouwen, in elk der zes overige plaatsen der prov. ulterior 1 groepGa naar eind85.. Voorzover de cijfers leesbaar zijn, vermelden de Aa-tabletten der prov. citerior in totaal 497 vrouwen, als volgt verdeeld: Pylos 329, Lousoi 86, pu-ro ke-re-za 48, ne-wo-pe-o 8, Metapa 7, pi-we-re 7, Eudeiwelos 6, o-wi-to-no 3,Ga naar eind86. (Metapa) a-te-re-wi-ja 3; die der prov. ulterior in totaal 142 vrouwen: Leuctron 83, pu-ro ra-u-ra-ti-jo 26, e-pi-ko-o 14, e-pi-jo-ta-na 8, ke-e 6, po-to-ro-wa-pi 4, Damnia 1Ga naar eind86.. Deze stand van zaken is verklaarbaar, als bijv. verondersteld wordt, dat de koning naast het grote paleiscomplex te Pylos kleine paleizen in Lousoi en Leuctron, grote villa's in pu-ro ke-re-za en pu-ro ra-u-ra-ti-jo en kleine villa's in de andere plaatsen bezat. Meer dan de helft der hier getelde vrouwen verblijven echter in het paleiscomplex te Pylos. Bij vergelijking van de aantallen vrouwen en kinderen, voorzover de cijfers leesbaar zijnGa naar eind87., blijken in de Aa-tabletten der prov. citerior op 469 vrouwen 254 meisjes en 187 jongens geteld te worden (hieronder Pylos: 301, 180, 117); in de Ab-serie zijn de cijfersGa naar eind87. 343, 149, 135 (Pylos: 222, 92, 93); in de Aa-serie zijn de cijfers voor de prov. ulterior 142, 132, 80 (Leuctron: 83, 78, 46). Gemiddeld is dus het aantal kinderen ongeveer gelijk aan dat van de vrouwen; het aantal meisjes is gemiddeld groter dan dat der jongens. Deze cijfers kunnen verklaard worden, wanneer men mag veronderstellen, dat de meisjes op zekere leeftijd tot de vrouwen gingen behoren (bijv. op 18-jarige leeftijd) en dan in dezelfde groep vrouwen werkzaam bleven, maar dat de jongens al op jeugdiger (bijv. 10-jarige) leeftijd voor andere werkzaamheden opgeleid en gebruikt werden, mits natuurlijk in het oog gehouden wordt, dat het kindertal veel groter en de gemiddelde levensduur veel geringer | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
moeten zijn geweest dan tegenwoordig in onze samenleving het geval is. Bij vergelijking van de cijfers der Ad-tabletten met die der vrouwen op de corresponderende Aa-tabletten, voorzover de cijfers beschikbaar zijn,Ga naar eind88. blijken in de provincia citerior op 336 vrouwen 174 vir, d.w.z. ‘bijna volwassen jongens’ en 59 ko-wo, d.w.z. ‘iets jongere jongens’ voor te komen (Pylos: 274, 144, 50); voor de provincia ulterior zijn de cijfers 69, 27, 12 (Leuctron: 23, 11, 1). Het aantal vir is gemiddeld dus driemaal zo groot als dat der ko-wo in de Ad-serie; men zou zich kunnen voorstellen, dat hier met vir bijv. 12- tot 18-jarigen, met ko-wo 10-tot 12-jarigen worden aangeduid, die buiten de groep der vrouwen opgeleid en aan het werk gezet werden, hoewel ze hiermee bijv. voor hun verzorging en huisvesting nog wel in relatie bleven. Toch is het aantal jongens in de Ad-tabletten groter dan men, gezien de aantallen in de Aa- en Ab-tabletten, zou verwachten. Misschien mag worden aangenomen, dat in verband met de noodtoestand een aantal niet onder het koninklijk personeel ressorterende jongens gerecruteerd en bij de bestaande groepen ingedeeld zijn om de taken der in de oorlog dienst doende of gesneuvelde volwassen mannen over te nemen. Verder is het interessant de cijfers van de verschillende groepen vrouwen te vergelijken. Wanneer het aantal vrouwen der Aa-tabletten, indien dit leesbaar is, doch anders dat der Ab-tabletten als basis genomen wordt, ontstaat voor Pylos de volgende afdalende reeks: a-ke-ti-ra2 38, ra-pi-ti-ra2 38 (Ab), re-wo-to-ro-ko-wo 38, a-*64-ja 35, a-pi-qo-ro 32, ku-te-ra3 28, ka-pa-ra2-de 24, a-ra-ka-te-ja 21, ki-ni-di-ja 21, ne-we-wi-ja 21, o-ti-ri-ja 21, mi-ra-ti-ja 16 (Ab), pa-ke-te-ja 9, ti-nwa-si-ja 9, a-pu-ko-wo-ko 8 (Ab), ko-ro-ki-ja 8, o-pi-ro-qo 7, pe-ki-ti-ra2 7 (Ab), ra-mi-ni-ja 7 (Ab), ki-si-wi-ja 6, me-re-ti-ri-ja 6, ra-qi-ti-ra2 6 (Ab), pa-wo-ke 4, tenslotte a-da-ra-te-ja 1 en me-ki-to-ki-ri-ta 1, die misschien persoonsnamen zijn, terwijl de e-ke-ro-qo-no bij de o-pi-ro-qo zijn ingedeeld. De grootste groepen (meer dan 30 vrouwen) worden alle door een beroepsaanduiding aangegeven; het is dus waarschijnlijker, dat het nog niet verklaarde a-*64-ja een beroepsaanduiding op -ειαι dan dat het een ethnicon op -ιαι is. De groepen met vage aanduidingen (o-pi-ro-qo, e-ke-ro-qo-no, pa-wo-ke) tellen weinig vrouwen. Verder valt op, dat er drie groepen van 38, vier van 21 vrouwen zijn, terwijl de cijfers der groepen met 10 of meer vrouwen steeds minstens 3 verschillen. Men krijgt de indruk, dat de aantallen op een vaste schaal gebaseerd zijn. In Leuctron wordt de volgende reeks gevonden: a-ra-ka-te-ja 37, e-wi-ri-pi-ja 16, a-ke-ti-ri-ja 12, no-ri-wo-ko 8, me-re-ti-ri-ja 7, ki-ma-ra 3, terwijl in de Aa-serie een tablet met ri-ne-ja ontbreekt; men constateert hetzelfde als voor Pylos. De twee groepen in Lousoi zijn mi-ra-ti-ja 54 en a-ke-ti-ri-ja 32, die in pu-ro ke-re-za zijn ra-wi-ja-ja 26 en we-we-si-je-ja 22. Het is opvallend dat in zes van de andere plaatsen de vrouwen als ri-ne-ja ‘vlasbewerksters’ worden aangeduid; wellicht waren de koninklijke villa's aldaar het | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
centrum van vlasplantages. De meeste beroepsaanduidingen hebben betrekking op textielvervaardiging en aanverwante bezigheden; vermoedelijk waren de producten niet alleen voor de behoeften van de bewoners der paleizen en villa's, maar tevens voor de handel bestemd. In het paleiscomplex van Pylos waren meer dan 412 vrouwen (het totaal der leesbare cijfers) werkzaam. Dit is meer dan Homerus' beschrijving van Nestors paleis zou doen vermoeden; de epische dichters hebben uiteraard geen aandacht gehad voor de paleisateliers en bovendien waren de Griekse vorsten in Homerus' tijd en omgeving minder vermogend. In de paleizen van het Nabije Oosten vindt men echter soortgelijke situaties. In Cnossos wordt i.v.m. vrouwen en kinderen van diverse leeftijdsgroepen de term di-da-ka-re, misschien διδασκαλεῖ ‘op school’Ga naar eind89. gebezigd (o.a. in Ak 781); in paleisscholen werden de diverse beroepen geleerd. Als men bedenkt, dat in het paleiscomplex te Pylos minstens duizend vrouwen en kinderen, afgezien van oudere jongens en mannen, verbleven, is het aantal der badwatergietsters (38), mits aangenomen wordt, dat ze met de gehele watervoorziening belast waren, minder bevreemdend. We zijn aan het eind gekomen van onze behandeling van deze series tabletten. Verscheidene problemen zijn niet of oppervlakkig behandeld; andere, met name taalkundige kwesties zijn grondig besproken, daar het de bedoeling was de lezers van Forum der Letteren een indruk te geven van de mycenologie, die in wezen misschien nog het meest met de papyrologie overeenkomt: beide hebben te maken met teksten, die voortvloeien uit de routine van het dagelijks leven. Men heeft kunnen zien, met welke methoden deze teksten benaderd worden en wat de aard is van de resultaten op het gebied van de linguïstiek en dat van de sociaal-economische geschiedenis. We hebben vooral willen tonen, hoe verschillend de zekerheidsgraad van de diverse interpretaties en conclusies is. Een voorzichtig gebruik van de bijwoorden en hulpwerkwoorden van modaliteit om zekerheid, waarschijnlijkheid, mogelijkheid, onwaarschijnlijkheid en onmogelijkheid te onderscheiden is, zo ergens, dan hier een eerste vereiste.
C.J. RuijghGa naar eind83. |
|