Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Het stijlbesef in de laat-antieke en Middeleeuwse latiniteitGa naar voetnoot*Een van de meest fascinerende problemen in de geschiedenis van de Europese litteraturen der Middeleeuwen is ongetwijfeld de vraag naar functie en betekenis van de ononderbroken, evenzeer quantitatief omvangrijke als qualitatief gedifferentieerde, productie van Latijnse geschriften naast de zich gestadig ontplooiende litteraire activiteit, die zich van de levende nationale talen bediende. Reeds een eerste beschouwing leidt tot de overweging, dat het hier enerzijds moet gaan om vraagstukken van interne aard, die de verdere ontwikkeling van het Latijn en de in het Latijn geschreven litteratuur sinds het uiteenvallen van de Westelijke helft van het Romeinse imperium betreffen, anderzijds om de vraag, in hoeverre en op welke wijze de Latijnse en de nationale litteraturen in de verschillende perioden der Middeleeuwen invloed op elkaar hebben uitgeoefend, waarbij met de mogelijkheid van remming en belemmering evenzeer rekening dient te worden gehouden als met die van wederzijdse stimulering. Ten aanzien van het eerstgenoemde complex van problemen dringt zich een groot aantal vragen op, waarvan hier slechts enkele kunnen worden geformuleerd: Wie hebben het Latijn, toen het in de verschillende nationale staten op zeer verschillende tijden als spreektaal uitstierf, als schrijftaal gehandhaafd en voor welk publiek schreven zij? Wilden zij door de keuze van de boven-nationale taal - en deze vraag klemt in het bijzonder voor de tijden waarin de taal van het eigen volk zich voor litteraire schepping leende of begon te lenen - voor alles een groter aantal geestverwanten bereiken dan hun anders mogelijk zou zijn geweest, of hadden zij verdere, en wellicht meer positieve, redenen om aan het Latijn de voorkeur te geven? En indien dit laatste het geval was, stelden zij zich dan het handhaven van de continuïteit met het Latijn in de laatste periode van zijn bestaan als levende taal ten doel of streefden zij naar een verdere ontwikkeling daarvan? Indien dit laatste het geval was, hoe ver strekte een dergelijke verdere ontwikkeling zich dan uit: betrof zij slechts het scheppen van nieuwe termen ter aanduiding van objecten van welke aard ook, die aan de beschaving van het Romeinse rijk vreemd waren geweest, of strekte zij zich tot het gehele domein van deze Latijnse schrijftaal uit, zodat | |
[pagina 132]
| |
zij tot wijziging van haar structuur leidde? Welke was voorts de houding van deze auteurs tegenover het even subtiele als met bijna juridische strengheid omschreven systeem van stijlniveaus, zoals dat in de klassieke periode, na veel discussies en veel experimenten, door Cicero in De Oratore en Orator was beschreven en door Quintilianus, tegen de reactie van Seneca en diens bewonderaars in, in nog wat duidelijker en handzamer vorm was doorgegeven? Het behoeft nauwelijks betoog, dat een beantwoording dezer vragen, die zich niet tevredenstelt met het trekken van enige - doorgaans even forse als gevaarlijke - ‘grote lijnen’, gebaseerd moet zijn op een belezenheid, en daarnaast op een zorgvuldige interpretatie van het gelezene, die de krachten van één onderzoeker verre te boven gaan. Daar komt nog bij, dat de tweede hierboven aan de orde gestelde vraag, die de relaties tussen de Latijnse en de nationale litteraturen betreft, een grote vertrouwdheid vereist, niet alleen met de Latijnse letterkunde van Oudheid en Middeleeuwen, maar evenzeer met de beginstadia van de Franse, Provençaalse, Italiaanse, Spaanse, Duitse en Engelse litteraturen, wanneer men niet in weinigzeggende algemeenheden wil blijven steken. Tenslotte dient nog naar voren te worden gebracht, dat kennis van de Latijnse litteratuur van de klassieke periode, hoe onmisbaar ook voor een beoordeling van de meer ‘klassiek’ gerichte perioden der Middeleeuwse Latiniteit - de term (Karolingische, Ottonische, Hohenstaufense) ‘Renaissances’ vermijd ik opzettelijk - voor een begrijpen van de ontwikkeling in haar geheel veel minder belangrijk is dan belezenheid in de Latijnse patristiek: om de Latijnse litteratuur van Engeland in de twaalfde eeuw, de werken van Johannes Sarisberiensis zogoed als de gedichten van Walter Map, te begrijpen, dient men de satiren van Juvenalis goed te kennen, maar de Civitas Dei en de Moralia van Gregorius de Grote blijven vanaf het ogenblik van hun verschijnen tot ver in de periode van het humanisme voortdurend van het allergrootste belang. Het zal op grond van het hierboven uiteengezette niemand verbazen, dat de bestudering van de ontwikkeling der Middeleeuwse Europese litteratuur in haar geheel, zoals zij hierboven in al te summiere vorm geschetst werd, momenteel nog in de kinderschoenen staat. Een snelle verdere evolutie van deze studiën is daarom niet te verwachten, omdat, althans naar het oordeel van schrijver dezes, het onderzoek van de fundamentele problemen zich niet wel voor team-work leent. Men kan weliswaar b.v. jonge classici aansporen om de Vergilius- of Ovidius-reminiscenties of ook - wat minder vaak gelukken zal - de invloed van Augustinus bij een bepaalde Middeleeuwse schrijver te onderzoeken - in Amerika wordt dit soort van onderzoekingen naarstig beoefend - maar boven het opleveren van ‘bouwstoffen’ komt een dergelijke vorm van bestudering nimmer uit. Wat echter voor de behandeling der fundamentele vragen verlangd wordt, is de bekwaamheid, niet alleen om de | |
[pagina 133]
| |
krachten van de verschillende invloeden, die op een bepaalde auteur hebben ingewerkt, te constateren en tegen elkaar af te wegen, maar vooral ook om vast te stellen, hoe die invloeden in het werk zijn geïntegreerd, en wat naast dit alles als persoonlijke creatie dient te worden gezien. Alvorens een poging te ondernemen om de betekenis van Auerbach's werk nader te bepalen, lijkt het aangewezen, hier drie litteratuurhistorici te noemen, die, ieder op eigen wijze, de weg naar de bestudering dezer vraagstukken hebben gebaand. Max Manitius heeft in de drie omvangrijke delen van zijn ‘Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters’ (1911-1931), die helaas niet verder is gekomen dan het einde van de twaalfde eeuw - zijn werk wordt more huius aetatis thans herdrukt, maar niet voltooid - de taak ondernomen, de Latijnse litteratuur der aangegeven periode zo volledig mogelijk te registreren (een des te verdienstelijker werkzaamheid, omdat in zijn tijd slechts een klein gedeelte van het overgeleverde in bruikbare uitgaven bereikbaar was) en voorts de inhoud der geschriften kort samen te vatten en de navolging der klassieke Latijnse auteurs vast te stellen. Eduard Norden heeft in ‘Die antike Kunstprosa’ de ontwikkeling der verschillende stijlniveaus in de klassieke periode, zowel van de Griekse als van de Latijnse litteratuur, in haar hoofdlijnen geschetst, en het voortleven van deze stijlvormen in een aantal Middeleeuwse geschriften nader onderzocht; zoals te verwachten was, ging zijn belangstelling vrijwel uitsluitend uit naar het ‘Ciceronianisme’ van de scholen van Chartres en Orleans, het classicisme van Lupus van Ferrières en gelijksoortige verschijnselen. Manitius en Norden waren beide klassieke philologen, en het zal dan ook geen verwondering baren, dat zij de litteraturen in de nationale talen vrijwel geheel buiten beschouwing lieten. Daarentegen gaat Ernst Robert Curtius, Romanist zowel als beoefenaar der algemene litteratuurwetenschap, in zijn hoofdwerk ‘Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter’ van de litteraturen in de volkstalen, in het bijzonder de Romaanse talen, uit, en schetst in een aantal afzonderlijke onderzoekingen de geschiedenis van talrijke litteraire motieven, waarbij hij niet zelden de aandacht op gegevens uit de beeldende kunsten richt, maar helaas de Christelijke Latijnse litteratuur vrijwel buiten beschouwing laat. Het werk dient in de eerste plaats gezien te worden als de publicatie van een zeer groot, kennelijk gedurende verscheidene decennia verzameld materiaal; als zodanig is het een onuitputtelijke bron van gegevens, misschien nog meer van suggesties, maar tot een organische eenheid is het niet uitgegroeid: Curtius brengt in tal van detailquaesties zekerheid, waarbij hij gestadig de continuïteit van de invloed der Romeinse beschaving van de klassieke periode op die van de Middeleeuwen in het licht stelt, maar aan het ter hand nemen van fundamentele vraagstukken, in het bijzonder een beschrijving van de gedurig in | |
[pagina 134]
| |
intensiteit veranderende spanning tussen handhaving der continuïteit en nieuwe schepping, is hij niet toegekomen. De eerlijkheid gebiedt hier toe te voegen, dat zijn te vroege dood aan veel van zijn plannen de verwezenlijking onthouden heeft en dat men van geluk mag spreken, dat hij zijn uit de meest uiteenlopende gebieden verzameld materiaal nog heeft kunnen publiceren.
De blijvende betekenis van het werk van Auerbach is nu, dat hij, met alle nationale litteraturen der Middeleeuwen vertrouwd en met de voor zijn doel belangrijke sectoren der Latijnse letterkunde van de Oudheid allengs vertrouwd geworden, de fundamentele vraagstukken heeft onderkend en zich na lange voorstudiën aan hun behandeling heeft gewaagd. Om de vooruitgang, die de bestudering der Middeleeuwse litteratuur aan dat werk te danken heeft, volledig te beseffen, kan men niet beter doen dan eerst Norden's ‘Die antike Kunstprosa’ en onmiddellijk daarop Auerbach's ‘Mimesis’ lezen: terwijl de eerstgenoemde waar het de Middeleeuwen betreft alleen oog heeft voor de bewuste, doorgaans moeizaam aangeleerde, beoefening van de antieke stijlvormen in hun oorspronkelijke gedaante, is Auerbach op grond van zijn scholing als Romanist, mediaevist en litteratuurhistoricus in staat op een veel breder terrein de verschillende vormen der verwerking van het antieke erfgoed te beschrijven en te interpreteren, met name de zoveel belangrijkere en belangwekkendere veranderingen (in sommige gevallen ook de bewuste afwijzing) van die stijlvormen te doen zien. Het boek, dat het uitgangspunt van de hier geboden beschouwingen vormt, is een voortzetting, in vele gevallen een nadere precisering, van wat in ‘Mimesis’ was uiteengezet. Binnen de aan dit artikel gestelde grenzen is het niet mogelijk aan de rijkdom van gedachten, suggesties en nieuwe interpretaties, die het bevat, volledig recht te doen wedervaren; wij moeten ons beperken tot een weergave van de hoofdlijnen van het betoog en een aantal kritische kanttekeningen.
In het inleidende hoofdstuk ‘Über Absicht und Methode’ gaat Auerbach uit van een beschouwing van de bijzondere situatie van zijn eigen leerschool, de Duitse Romanistiek, die, door het pionierswerk van Diez en Uhland uit de geschiedbeschouwing van de Praeromantiek (Herder's ‘Stimmen der Völker’) en Romantiek (de gebroeders von Schlegel en Jakob Grimm) voortgekomen, tengevolge van haar gericht zijn op een buiten de eigen beschaving gelegen object, nl. de eenheid èn veelheid der Romaanse culturen, eerder dan de sterk aan het eigene gebonden Germanistiek tot een historisch en, zoals hij het uitdrukt, ‘perspectivisch’ bewustzijn van de Europese cultuur kon komen. Uitvoerig beschrijft hij dan de aan deze vorm van beschouwing van geschiedenis en litteratuur ten grondslag liggende theorie van Vico, waarin ‘de wereld | |
[pagina 135]
| |
der volkeren’ en het aan vaste wetten gebonden geachte verloop van hun geschiedenis tot het object der philologie werd verklaard, die daarmee het voornamelijk systematisch of in elk geval onhistorisch karakter, dat zij sinds de eerste periode van het humanisme gehad had, verloor en tot een in eerste instantie historische wetenschap werd. Auerbach ontveinst zich niet, dat deze opvatting, waarin wij allen zijn opgegroeid en die het woord ‘evolutie’ in haar vaandel geschreven heeft, haar onmiskenbare beperkingen heeft, en dat de moderne litteratuurkritiek evenals de algemene litteratuurwetenschap ernstige bezwaren ertegen heeft aangevoerd. Daartegen brengt hij, mijns inziens alleszins terecht, naar voren, dat de neiging, ‘den historischen Perspektivismus schweigend zu verleugnen oder ausdrücklich abzulehnen’, samenhangt met de afkeer tegen de philologie van de negentiende eeuw, die algemeen als ‘eigentliche Verkörperung des Historismus’ geldt. Opmerkelijk is ook de volgende uitspraak naar aanleiding van de thans steeds sterker verkondigde overtuiging, dat voor de beoordeling van het litteraire kunstwerk onder alle omstandigheden - mijns inziens ligt hier de overdrijving en daarmee de denkfout - kennis van de omstandigheden, waaronder het werk geschapen is, overbodig is: ‘Die einfache Tatsache, dass das Werk eines Menschen ein Ding ist, das aus seinem Dasein entspringt, dass darum alles, was man über sein Leben in Erfahrung bringen kann, das Werk interpretiert, wird nicht entkräftet, weil Menschen ohne zureichende Erfahrung daraus alberne Schlüsse gezogen haben.’ In het bijzondere geval van de door Auerbach onderzochte periode kan hieraan de opmerking - die niet het principiële betreft - worden toegevoegd, dat bij onze huidige geringe kennis van de problemen, die op de hier ter sprake komende litteraturen betrekking hebben, een historische articulatie van de vooralsnog verwarrende overvloed van gegevens tot stand gebracht moet worden, alvorens tot een bevredigende interpretatie der kunstwerken op zichzelf kan worden overgegaan - nog afgezien van het feit, dat in dit domein niet zelden eerst een grondig historisch en litterair-historisch onderzoek zal dienen aan te tonen, of werkelijk van creatie sprake is of veeleer van reproductie. Van zeer groot belang voor Auerbach's werkwijze is Vico's inductieve methode, die, mede door haar invloed op Herder en de Romantiek, de formalistische en onhistorische Poeticae en Artes van de zestiende en zeventiende eeuw waarschijnlijk voorgoed tot fossielen heeft gemaakt. Daar het onafzienbare materiaal de mogelijkheid van volledigheid bij het toepassen dezer inductie uitsluit, ziet hij de enige uitvoerbare methode in een uitgaan van met zorg gekozen speciale gevallen, waar een nauwkeurig onderzoek verder perspectief belooft te bieden: ‘Wenn es unmöglich ist, alles einzelne zur Synthese zu sammeln, so ist es vielleicht möglich, vom charakteristisch Einzelnen durch Entfaltung zur Synthese zu gelangen. Diese Methode besteht darin, Ansätze oder Schlüssel- | |
[pagina 136]
| |
probleme zu finden, auf die sich zu spezialisieren lohnend ist; weil aus ihnen ein Weg führt zur Erkenntnis von Zusammenhängen, so dass das von ihnen ausstrahlende Licht gleichsam eine ganze historische Landschaft beleuchtet’ (p. 19). In dit verband mag Auerbach met recht wijzen op de resultaten, die zijn bekend onderzoek van het gebruik van de uitdrukking ‘la cour et la ville’ heeft opgeleverd. Hij kiest nu een viertal onderwerpen, die als invalspoorten in de terra incognita moeten dienen. Als eerste uitgangspunt neemt hij een onderwerp, dat voor de Christelijke Latijnse litteratuur van centrale betekenis is, en wel, wat hij in de inleiding in een wat al te beknopte formulering ‘das Thema des sermo humilis, der christlichen Form des Erhabenen’ noemt. Het gaat hier om een radicale verandering van de waardering der klassieke stijlvormen, die bij de Christenen van de latere Oudheid door de stijl der Bijbelvertalingen te weeg was gebracht. Deze vertalingen waren immers - in de eerste plaats, zoals Auerbach nalaat op te merken, wegens de aan de vertalers gestelde eis ‘geen tittel of jota van het Woord te veranderen’ - van een voor het Latijnse stijlgevoel even onaanvaardbare als onbegrijpelijke letterlijkheid, die niet alleen alle door het onderwijs tot een tweede natuur geworden ornatio achterwege liet, maar zelfs het Latijnse idioom niet zelden geweld aandeed. Auerbach doet nu voortreffelijk uitkomen, hoe na een periode van onzekerheid, waarin men de humilitas sermonis dezer teksten trachtte te camoufleren door erop te wijzen, dat rhetorische figuren en dergelijke hierin niet ontbraken, de beslissende stap werd gedaan door deze min of meer apologetische houding op te geven en de humilitas te beschouwen en voor te stellen als de nieuwe, door het Christendom ingevoerde vorm, die voor het verhevenste van alle onderwerpen inderdaad de enige passende was. Bijzonder belangwekkend is de beschrijving van deze verandering van waardering in het werk van Augustinus, waar de verschillende stadia duidelijk aan te tonen zijn: minachting voor de stijl der Bijbelvertalingen tijdens zijn activiteit als leraar in de rhetoriek, getuige zijn uitspraken in de Confessiones - een doordenken van het probleem in De doctrina Christiana (in het bijzonder in het befaamde hoofdstuk IV 18) - overtuigdheid van de sublimitas in humilitate sermonis in het latere werk. Het tweede hoofdstuk, ‘Lateinische Prosa des frühen Mittelalters’, geeft allereerst een onderzoek naar de doorwerking van het nieuwe stijlideaal in het Latijnse proza tot het eind van de tiende eeuw, maar gaat bij de bespreking hiervan niet zelden over tot een meer algemene stijlanalyse, die, zoals de schrijver zelf opmerkt, daarom gewenst is, omdat voor de Latijnse litteratuur van de ‘donkere eeuwen’ nog nauwelijks enig werk van deze aard is verricht. Aldus worden passages geanalyseerd van een aantal auteurs, die zeker niet alle als beoefenaars van de stilus humilis kunnen worden beschouwd, zoals Lupus van Ferrières, Rother van Luik (wiens sterke | |
[pagina 137]
| |
emotionaliteit misschien mede te verklaren is uit het door Auerbach niet vermelde feit, dat hij in Verona de befaamde index van Catullus in handen kreeg), de satirische en vaak uiterst vermakelijke Liudprand van Cremona en het ‘miraculum mundi’ Gerbert van Aurillac, die zich ook in zijn Latijnse briefstijl een volstrekt onafhankelijke persoonlijkheid betoont. Buitengewoon geslaagd is het derde hoofdstuk met de titel ‘Camilla oder über die Wiedergeburt des Erhabenen.’ Auerbach gaat hier uit van een vergelijking van de beschrijvingen van het eerste optreden van Camilla in de Aeneis (VII 803-817) en in de Roman d'Eneas (vss. 3959 vv.). Hij toont hier op overtuigende wijze aan, dat de door de Oudfranse dichter gegeven beschrijving zich op een geheel ander stijlniveau beweegt dan de passage uit de Aeneis, en in toon en opzet de verteltrant van Ovidius veel meer nabijkomt. Er zou aanleiding geweest zijn om erop te wijzen, dat het hier niet om de in de Metamorphosen gevolgde techniek gaat, maar veeleer om het mollius narrandi genus, dat de Romeinse dichter in zijn gedichten in elegische versmaat, vooral de Heroides en de Fasti, toepaste; in dit verband had gewezen kunnen worden op de befaamde verhandeling van Richard Heinse, ‘Ovids elegische Erzählung’ (thans gemakkelijk bereikbaar in de bundel ‘Vom Geist des Römertums’, Darmstadt 1960, pp. 308-403), waar uitgegaan wordt van een vergelijking van de geheel verschillende behandeling van dezelfde mythe (de schaking van Proserpina) in de Metamorphosen en de Fasti. In dit verband is het nu bijzonder belangwekkend - en tevens een bevestiging van de juistheid van Auerbach's beschouwingen - dat een volgende vergelijking, en wel van een passage uit de Metamorphosen (VIII 32 vv.) met een tweede passage uit de Roman d'Eneas (vss. 8047 vv.), aantoont, dat de stijl van de Metamorphosen duidelijk een hoger niveau heeft dan die van het Oudfranse gedicht. De constatering van deze feiten leidt tot een onderzoek van de oorzaken van deze ingrijpende wijziging, dat zich als volgt laat samenvatten: In de vroege Middeleeuwen heeft de Latijnse litteratuur van de klassieke periode haar publiek verloren - het lezen en (doorgaans op zeer bescheiden schaal gehouden) imiteren van deze litteratuur wordt alleen nog in het bedrijf der kapittel- en kloosterscholen in stand gehouden. Bewaard bleef aldus een zeer elementaire kennis van de klassieke traditie der bij de verschillende onderwerpen passende stijlvormen, verloren echter ging de antieke voorstelling van een aan eenvoud zijn kracht ontlenende verheven stijl, het genus sublime van Cicero, waarin de door de rhetoriek ter beschikking gestelde kunstmiddelen, tegenover de grootsheid van het gegeven slechts in dienende functie mochten staan, zoals dat geschied was in de meest grandioze passages van de Aeneis en in de ‘Pindarische’ Oden van Horatius; men stelde nu de ‘verheven stijl’ zonder meer gelijk met de stilus ornatus - wellicht laat zich dit nog | |
[pagina 138]
| |
iets nauwkeuriger formuleren dan het door Auerbach wordt gedaan: men beschouwde de in de nimmer uitstervende handboeken der rhetoriek uitvoerig beschreven ‘versieringen’ van het genus medium als voorschriften voor de verheven stijl, die door de rhetoriek der klassieke periode veel minder duidelijk beschreven placht te worden -. Zeer juist is daarentegen de opmerking, dat de vroege Middeleeuwen slechts één thema kenden, dat verheven genoeg was om met de onderwerpen van het antieke ὕψος op één lijn te worden gesteld, en wel het lijden van Christus, waarvoor evenwel een op de Bijbeltekst, en daarmee op de sermo humilis, gebaseerde stijl algemeen als aangewezen werd beschouwd. Bijzonder merkwaardig is nu de ontwikkeling van drie verschillende vormen van epiek, die alle ontstaan omstreeks het begin van de elfde eeuw, wanneer de apathie, die zich in de nadagen der Karolingische, en het begin der Ottonische periode in de meest uiteenlopende sectoren van het maatschappelijk en geestelijk leven constateren laat, begint te wijken. Het gaat hier om de Chanson de geste, het zogenaamde hoofse epos en het epos in het Latijn. Het laatstgenoemde genre (te noemen zijn allereerst de Alexandreis van Gautier de Châtillon en het hoogst merkwaardige gedicht De excidio Troiae van Joseph van Exeter) is nog voornamelijk op de Aeneis georiënteerd, al ontbreken de ‘Ovidiaanse’ passages niet; daar het nauwelijks meer is dan een technische prestatie en zowel door de keuze van het onderwerp - anders dan de een eeuw oudere Waltharius van Ekkehart I, die Auerbach merkwaardigerwijze buiten beschouwing laat - als door de wijze van behandeling buiten de belangen en belangstelling van de eigen tijd staat, heeft het, behalve op de scholen, geen publiek gevonden. De Chanson de geste heeft een geheel eigen, sterk archaïsche stijl, die van de Latijnse traditie onafhankelijk is; zij moet het veld ruimen, wanneer zich in de loop van de twaalfde eeuw in West-Frankrijk en Engeland een geestelijke élite begint te vormen, die de voorkeur geeft aan het elegante, ‘Ovidiaanse’ epos, dat geheel in de gesierde, gevoelvolle, soms ironische ‘middenstijl’ geschreven is. De liefde wordt het object van de hoogste bereikbare vorm van poëzie - de canzones van Cino da Pistoia, Guido Cavalcanti en Dante brengen voor het eerst sinds de Oudheid een genus sublime, dat door het medium van het onderwerp, ‘die hohe Minne’, de stijl van het hoofse epos tot verhevenheid opvoert. De door het onderwerp aan deze stijl opgelegde begrenzing wordt door de stap van Vita Nuova naar Divina Commedia doorbroken. Het vierde hoofdstuk is een geheel zelfstandig essay ‘Das abendländische Publikum und seine Sprache’, dat van de Latijnse litteratuur van de vroege keizertijd tot ver in de veertiende eeuw leidt. Na de lectuur van de drie voorafgaande hoofdstukken, waarin de historische volgorde in acht genomen werd (einde van de Oudheid - begin der Middeleeuwen tot omstreeks het jaar 1000 - de opbloei der nationale | |
[pagina 139]
| |
litteraturen tot en met de periode van Dante), valt het even moeilijk, naar de tijd van Tacitus en Plinius minor terug te keren, zulks te meer, omdat het in dit hoofdstuk aan de orde gestelde onderwerp ‘litteratuur en publiek’ in het voorafgaande reeds herhaaldelijk ter sprake is gekomen; de vraag lijkt gerechtvaardigd, of het hier besprokene niet vrij gemakkelijk in de voorafgaande hoofdstukken geïntegreerd had kunnen worden. Thans doet zich de ietwat eigenaardige situatie voor, dat auteurs, die tot dezelfde tijd en dezelfde cultuursfeer behoren, op ver uiteenliggende plaatsen behandeld worden, waardoor verschillende relaties niet tot hun recht komen. Het zou bij voorbeeld zeker de moeite waard zijn geweest, de op de spits gedreven laat-antieke rhetoriek van Sidonius Apollinaris te stellen tegenover de levenskrachtige, op de sermo humilis gebaseerde, stijl van Caesarius van Arles; de eerstgenoemde wordt echter in het vierde, de laatste in het eerste hoofdstuk besproken. Daar staat tegenover, dat deze speciale behandeling van de relatie tussen auteur en publiek duidelijker doet uitkomen, dat gedurende een zeer lange periode, die van het eind van de zesde tot het begin van de elfde eeuw reikt, van een ontwikkeld lezerspubliek niet gesproken kan worden omdat, met uitzondering van enkele vorstelijke families, de hoogste lagen van de samenleving zelfs niet een taal bezaten, die een uitdrukkingsmogelijkheid voor geestelijke interessen zou kunnen bieden. Een dergelijk publiek begon zich, zoals in het derde hoofdstuk uiteengezet is, te vormen in de kringen van de Normandische adel, zowel in het moederland als in Engeland, toen de volkstaal een niveau had bereikt waarop zij als litteratuurtaal kon gaan fungeren. Ook voor de in het Latijn geschreven litteratuur begint in deze tijd een nieuwe bloeiperiode, waarvan de belangrijkste manifestaties zijn de wijsgerig-allegorische poëzie (Alanus de Insulis en Johannes de Altavilla), de ars dictaminis der kanselarijen (die, zoals Oskar Kristeller onlangs heeft aangetoond, ook het rhetorische proza der humanisten van de veertiende en vijftiende eeuw nog sterk heeft beïnvloed) en de dialectische vorm van de theologische en wijsgerige verhandelingen der Praescholastiek en Scholastiek. Wanneer Dante na aanvankelijke twijfel besluit, voor zijn groot gedicht aan de volkstaal de voorkeur te geven, blijkt duidelijk, dat het pleit ten gunste van de levende talen is beslecht, te meer omdat de snel opkomende burgerij in overgrote meerderheid aan de traditie der Latijnse litteratuur vreemd blijft. Daarmee is reeds de beginperiode van het humanisme bereikt, die niet meer tot het onderwerp van Auerbach's onderzoek behoort en waarvan hij slechts enkele aspecten aanroert. Terecht wijst hij er op, dat alle componenten van de veelzijdige activiteit van Petrarca uit vroegere stromingen van het geestesleven af te leiden zijn: enerzijds brengt hij in het ‘volgare illustre’ het lyrisch subjectivisme tot volmaaktheid, anderzijds wil hij bij het klimmen der jaren door het in zijn brieven, tractaten en gedichten gegeven voorbeeld het | |
[pagina 140]
| |
Latijn uit de kluisters van een bestaan als ‘taal der geleerden’ bevrijden en het tot een volwaardige expressie van alle sectoren der humanitas vormen. Zijn prestaties op beide fronten versnellen het uitbreken van de strijd tussen Latijn en volkstaal, die tenslotte zijn oplossing vindt in de ‘Vulgarhumanismus’ van de tweede helft van de vijftiende en de zestiende eeuw, die de meesterwerken van de Oudheid tot voorbeelden voor de litteraire creatie in de eigen taal verklaart. Vanzelfsprekend zal de lezer in een boek, dat een zo grote uitgestrektheid in plaats en tijd omspant, herhaaldelijk de lust voelen opkomen om tegen te spreken, om nadere precisering te vragen of ook uit eigen studiegebied aanvullingen te geven. Naar mijn overtuiging zijn de hoofdstukken over de Latijnse litteratuur der vroege Middeleeuwen en over het ontstaan van een nieuwe verheven stijl, die haar hoogtepunt bereikt in de Divina commedia, het meest overtuigend. Daarentegen lijkt het mij niet overbodig, hier een aantal opmerkingen toe te voegen met betrekking tot het betoog over de sermo humilis als ‘de Christelijke vorm van de verheven stijl’, zulks te meer, omdat dit het fundamentele hoofdstuk van het boek is. In de eerste plaats zou de auteur er mijns inziens goed aan gedaan hebben, wat duidelijker naar voren te brengen, dat in de Christelijke Latijnse litteratuur van de Oudheid de hoge waardering van de simplicitas et humilitas der Bijbelvertalingen betrekkelijk laat is opgetreden, en nog wat later voor litteraire schepping normatief is geworden: de eerste vier eeuwen vertonen ook in het Christelijke kamp nog een grote verscheidenheid van stijlgebruik. Zo pleegt Tertullianus, die in zijn citeringen van de Bijbel uiterst precies is - in kritieke gevallen bedient hij zich niet van de Vetus Latina, maar vertaalt zelf met de grootste zorgvuldigheid de tekst van de Septuaginta -, alle antieke stijlvormen nog op het passende moment te gebruiken: in de laatste hoofdstukken van het Apologeticum, wellicht het hoogtepunt van de Christelijke Latijnse litteratuur, is de rhetoriek in niet mindere mate dan in de meest grootse passages van de Aeneis aan de majesteit van het onderwerp dienstbaar gemaakt, terwijl in verhalende gedeelten de ‘sobere stijl’ van het Atticisme met volmaakt meesterschap wordt gehanteerd. Lactantius imiteert met succes, en Minucius Felix met goede bedoelingen, de stijl van Cicero's De natura deorum. Dicht bij een sermo humilis komt in deze periode eigenlijk alleen Cyprianus, wiens werk trouwens bestaat uit brieven, waarvan de zakelijke inhoud van overwegend belang is, en tractaten, die in werkelijkheid open brieven zijn. Daarentegen streeft Ambrosius doorgaans naar een exornatio (b.v. in zijn Latijnse bewerking van Basilius' preken over de schepping), die allerminst humilis genoemd kan worden, terwijl hij zich in zijn grafrede voor Theodosius tot het hoogste stijlniveau van de klassieke periode verheft; hetzelfde geldt voor de preken van Leo Magnus, die vanuit de overtuigdheid van de hoogheid van zijn positie bij de stijl der keizerlijke | |
[pagina 141]
| |
rescripten aansluit. Dat de Bijbelcitaten aldus niet zelden als corpora aliena in hun omgeving komen te staan, is voor het merendeel van deze auteurs kennelijk geen voorwerp van nadere overweging geweest; het meest opvallend is het voorbijgaan aan dit probleem in het werk van Hieronymus, die vele jaren aan de vertaling van de Bijbel heeft gewijd. Men mag dus zeggen, dat de gedachte om de stijl van de Bijbel tot de voor Christenen aangewezen stijl te verklaren inderdaad het eerst bij Augustinus is opgekomen en door diens geweldige invloed allengs algemeen ingang heeft gevonden. Ik schrijf met opzet ‘allengs’: het is namelijk opvallend, dat juist auteurs, die alleen preken hebben geschreven, zoals Petrus Chrysologus, nog lange tijd een uitgesproken ‘gesierde’ stijl hebben gehandhaafd. In het geval van Augustinus staat het vast, dat hij met het probleem van de waardering van de stijl der Bijbelvertalingen geworsteld heeft - het geschrift De doctrina christiana is er van het begin tot het eind toe van vervuld - maar het blijft voor mij een open vraag, of zijn eis van een van alle opsmuk ontdane stijl voor de behandeling van de hoogste onderwerpen uitsluitend uit deze moeizaam bereikte herwaardering van de Bijbelse stijl te verklaren is. Wanneer hij op een bekende, ook door Auerbach (p. 42) aangehaalde, plaats betoogt, dat een volledig begrijpen van het mysterie op aarde slechts zelden, door een ogenblikkelijk contact (in ictu), tot stand komt, dan herinnert deze uitspraak zo sterk aan de leer van Plotinus, die hij door vertalingen van Marius Victorinus en de verwerking in de preken van Ambrosius had leren kennen, dat de gedachte zich niet laat afwijzen, dat zijn nieuwe overtuiging mede beïnvloed is door het voorbeeld van de Neoplatonicus, wiens intensieve denkarbeid alle stijlornamenten had versmaad. In dit verband is het bijzonder belangwekkend, dat het begin van het boek Genesis, dat reeds door Pseudo-Longinus als een voorbeeld van ὕψος was aangehaald, ook door Porphyrius, en wel op grond van een bij Numenius gevonden citaat, zonder de voor deze bestrijder der Christenen typerende ironie wordt geciteerd (De abstin. II 10). Het komt mij daarom voor, dat Augustinus' overwegingen gecompliceerder zijn geweest dan uit zijn eigen verslag in De doctrina christiana blijkt; daar komt nog bij, dat zijn leermeester Marius Victorinus, aanvankelijk de meest gevierde leraar der rhetoriek van zijn tijd, na zijn bekering in zijn sterk door het Neoplatonisme beïnvloede geschriften een volkomen onopgesmukte betoogtrant aanneemt. Tenslotte geloof ik - en dit geldt evenzeer voor de laatste phase van de Christelijke Oudheid en de Middeleeuwen als voor Augustinus - dat het niet juist is te betogen, zoals op p. 33 geschiedt, dat, terwijl Cicero een onderscheid maakt tussen ‘lage’, in de middenregionen liggende en verheven onderwerpen, de Christelijke auteurs hun objecten als zonder uitzondering groots en verheven beschouwden, en dat dus voor hen de indeling in ‘de drie niveaus’ uitsluitend betrekking kon hebben op | |
[pagina 142]
| |
het telkenmale nagestreefde doel, nl. docere, vituperare sive laudare en flectere. Auerbach verliest hier het feit uit het oog, dat de leer van de drieërlei schriftuitleg, zoals die door Origenes het duidelijkst was geformuleerd, in de Bijbel wel degelijk tal van passages, vooral in de historische boeken van het Oude Testament, als ‘niet voor de hogere vormen van verklaring vatbaar’ beschouwde. In zulke gevallen zijn de exegeten (in het bijzonder die van de Antiocheense school) vaak niet zuinig met de verzekering, dat ‘ter plaatse’ niets verhevens te vinden is; er is veel meer gekozen, veel minder met ‘algemeen toepasbare’ regels van verklaring gewerkt dan Auerbach doet uitkomen. Met deze opmerkingen wil allerminst gezegd zijn, dat de hoofdlijnen van het betoog in dit hoofdstuk niet juist zouden zijn: wel echter blijkt ook nu weer bij nadere beschouwing, hoe gecompliceerd in het bijzonder Augustinus' geestelijke activiteit is geweest en, gezien zijn betekenis voor de gehele Europese cultuur, hoe belangrijk het is, van die activiteit een steeds scherper beeld te verkrijgen. Wij moeten de verleiding weerstaan om verdere punten, zelfs zo belangwekkende als de ‘geestelijke plaatsbepaling’ van Gilbert van Aurillac en Petrarca, aan een discussie te onderwerpen. Laat ons mogen volstaan met de conclusie, dat Auerbach's boek noch de mediaevist noch de litteratuurhistoricus noch de classicus met rust zal laten. J.H. Waszink |
|