Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Hagiografie als levensbeschrijvingBiografie was in de klassieke tijd van Griekenland en Rome een onbelangrijk genre. Eerst in het begin der tweede eeuw na Chr. bereikte ze met Tacitus en Plutarchus een niveau, dat eeuwenlang een onbereikbare hoogte bleef. Suetonius schreef in dezelfde tijd en werd, mede doordat hij als biograaf zozeer de mindere was van zijn twee grote tijdgenoten, een makkelijker na te volgen voorbeeld. Zoals bij zovele antieke genres - epos, tragedie, komedie, lyriek - volgde op de hoge top een steil verval: Diogenes Laërtius' ‘Leven van beroemde filosofen’ (± 230 n. Chr.) is het meest bekend geworden uit die periode van neergang; eerder dan een verzameling biografieën kan men het een antieke rommelzolder noemen, waar het moeilijk is de schatten van de prullen te scheiden. De oude helden zijn dood, de nieuwe rijzen op, en de eerste, die een volledige en afgeronde biografie krijgt is een Egyptische woestijnvaster, Antonius de vader der monniken. De nieuwe held vocht niet met het zwaard maar met zichzelf: het was een heilige. De Christelijke held vond zijn voorbeelden bij de Joodse vrome, zoals die in hagiografische boeken van de Bijbel was uitgebeeld. Hét voorbeeld is Christus, en heilig is degene die Christus zo goed mogelijk navolgt. Heilig waren in eerste aanleg de martelaren, de bloedgetuigen (Μάρτυς, Μαρτυρία) die in hun dood Christus letterlijk nagevolgd hadden. Stephanus uit de Handelingen (7,59) is hun eersteling: zijn laatste woorden bij de steniging zijn een getrouwe weerklank van Christus' kruiswoorden. De Akten der martelaren zijn al hagiografieën in de dop; maar ze bevatten in hoofdzaak slechts dat van het leven, wat direkt met de marteldood samenhing. Het leven van de Carthaagse bisschop Cyprianus, dat in 253 het licht zag, kon door Harnack de eerste Christelijke biografie genoemd worden. Toch is niet van dit soort martelaarsakten maar van het ‘Vita Antonii’, dat in 357 werd geschreven, de grote invloed op het hagiografisch genre uitgegaan. Ten dele is dit te danken aan de figuur van de auteur, Athanasius van Alexandrië, de beroemde strijder tegen het Arianisme en later bekend als een der grootste Griekse Kerkvaders. De voornaamste oorzaak van dit succes ligt echter in het voorbeeld zelf, dat hier uitgebeeld werd, een monnik, die als eersteling kon gelden van een snel in aantal, macht en invloed toenemende groep in de Kerk. Bovendien was het een volledige levensbeschrijving, die een meesterhand verried. In dit werk kunnen we dan ook de intentie, de methode en de punten waar vooral deviatie dreigt in de hagiografie, het best vaststellen. | |
[pagina 116]
| |
Athanasius had een voorbeeld gesteld, het leven van een heilige geschetst op een wijze, die opwekte deze persoon na te volgen. Athanasius' geluid was nu eens dat van een roepende in de woestijn die succes had: duizenden trokken na 357 de woestijnen van Egypte, Syrië en Palestina in ter navolging van Antonius. Hier was een nieuwe held, die meer navolging vond dan Plutarchus' helden. Het leven van Antonius is een biografie, al is er veel over getwist op welke plaats het in de scala van biografische vormgevingen thuis hoort. Men kan natuurlijk, zoals Annie Romein-Verschoor onlangs in een bespreking deed, alle heiligenbeschrijving, die tot een mens-beeld komt, niet meer tot de hagiografie rekenenGa naar eind1.. Aldus slaagt ze erin om Joinville's Saint Louis en Roper's Thomas More, wijl het goede biografieën zijn, uit de hagiografie te stoten. Zulk een methode werkt volgens het procedee: ik tik - in het hok - uit het hok, en is behalve in het kinderspel ook bruikbaar om een onhandelbaar sujet in het slechte hok te drijven en je er zo van af te maken. Zulke werkwijzen zijn dictatoriaal maar daarom nog niet wetenschappelijk, ook al komen ze van in biograficis zo deskundige zijde. Willekeurige indelingen lossen geen problemen op, zoals daar zijn: was er verschil in doelstelling tussen de oude biografie en de hagiografie? Zo ja, hoe werkte dit verschil zich uit? Is er verschil in held en hoe blijkt dat? Verder: waarom mislukten de meeste hagiografieën als biografie? We zullen trachten een antwoord op deze en verwante vragen te vinden door in eerste aanleg het ‘Leven van Antonius’ te bekijken en vervolgens kort in te gaan op enkele latere hagiografieën. De uitwendige opbouw van ‘Antonius’Ga naar eind2. verschilt niet opmerkelijk van een ‘Bios’ van Plutarchus: hetzelfde soepele chronologische schema, de karakterisering met opvoedkundig-morele strekking, een soortgelijke indeling van praxeis en deugden, die de basis van het persoonsbeeld vormen. De doelstelling omschrijft Athanasius echter van meetaf aan veel uitdrukkelijker dan Plutarchus: hij wil een voorbeeld ter navolging stellen, en wel in de oefening der deugden. Plutarchus schreef ook, zoals alle antieke biografen, exemplaire biografie, dat wil zeggen: zijn helden werden op de een of andere wijze als voorbeeld gesteld. Maar dit gebeurt niet op een eenzijdige of prekerige manier. Plutarchus laat zich leiden door het levensverloop van zijn held en daarin weet hij een zekere spanning en ook een vaste eenheid te brengen. Uit de daden en woorden van zijn held laat hij deze een gestalte aannemen, welke meestal in onze geest een vaste omtrek krijgt. Daartoe kiest Plutarchus de karakteristieke daden en woorden, die bij tijd en wijle culmineren in de treffende anecdote. In het juist kiezen en plaatsen van de laatste berust het belangrijkste afzonderlijke kunstmiddel van Plutarchus. Het schiften van het kenmerkende en het onwezenlijke verricht | |
[pagina 117]
| |
Plutarchus met milde openheid: hij laat de kwade zowel als de goede kanten van zijn figuur naar voren komen. Hierin toont zich vooral Plutarchus' smaak voor de varianten der menselijke soort: niemand is volmaakt, niemand geheel boos of pervers. Zo komt zelfs de deugdheld der Oudheid, Cato van Utica, bij hem er niet af zonder kleerscheuren waardoor de Stoïcijnse ijdelheid naar buiten gluurt. Ook Aristides, de rechtvaardigste onder de Grieken, toonde in zijn gerechtigheid zwakke plekken. Plutarchus had kortom dat aesthetisch proportiebesef, waardoor elke figuur zijn licht- en schaduwzijden kreeg, en daardoor is hij vooral geworden de meester van het evenwicht tussen deugd en ondeugd in de biografie. Van de ene kant vermijdt hij dus om op dat soort moderne psycholoog te lijken, wiens kracht vooral bestaat in het zoeken en vinden van de slechtste bedoelingen. Anderzijds had hij steeds goed voor ogen, dat overmaat aan deugd de mens doet steigeren in plaats van hem mee te slepen, zoals blijkt uit dat verhaaltje van die Athener, die meehielp Aristides door het schervengericht te verbannen. Een ongeletterde en onbehouwen kerel stond bij gelegenheid van die fatale stemming naast Aristides, die hij niet kende en wien hij zijn potscherf overhandigde met het verzoek de naam van Aristides erop te schrijven. ‘Aristides was verbaasd en vroeg de man welk kwaad Aristides hem ooit gedaan had. ‘Helemaal geen’ was het antwoord, ‘ik ken de kerel niet eens, maar ik ben het beu om die man overal maar weer de Rechtvaardige te horen noemen’.Ga naar eind3. Athanasius echter kende deze openheid voor menselijke schakeringen niet en in elk geval wenste hij geen rekening te houden met de menselijke zwakheid, zoals die Athener met het hart op de tong ze onder woorden bracht. De hagiografie werd aldus een biografie van geheel nieuw type. Dat nieuwe vloeit eensdeels voort uit Athanasius' doelstelling, anderdeels uit de aard van de nieuwe held, ten slotte uit een nieuwe visie op waarheid en werkelijkheid. Athanasius' doelstelling was: een voorbeeld stellen ter navolging, en wel een van Christelijke volmaaktheid. Volmaaktheid vraagt volstrektheid en zo gaat dit ideaal, dat de hagiograaf voor ons wil oprichten, gemakkelijk alles in zijn ban trekken. Dit heeft twee gevolgen: de persoon van de heilige gaat schuil, ja verdwijnt geheel, achter het abstrakte ideaal; vervolgens wordt die persoon met alle middelen geïdealiseerd, waardoor de werkelijke levensfeiten een tweederangs betekenis krijgen. Het laudatio-element, de lofprijzing vóór alles, die in de biografische produkten al vaak zo krachtig naar voren was gekomenGa naar eind4., kreeg hier haar grote kans. De hagiograaf wil ten koste van alles zijn held verheffen en schoon doen schijnen. Daarbij wordt in die held ook het leven dat hij voorstaat, het systeem dat hij vertegenwoordigt, verheerlijkt: Kijk eens, deze held was een der onzen, zo schijnt de hagiograaf ons toe te roepen. Zo gaat met de lof van de held gepaard de lofprijzing van het | |
[pagina 118]
| |
collectivum, dat achter hem staat - het mogen de Grieken wezen of de Latijnen, de monniken, eremieten of cenobieten, of de christelijke gemeenschap als geheel. In deze laudatio zit dus vervat een meer of minder sterk apologetisch verweer of, neutraler, een stuk geloofsverkondiging. Het overheersen van deze lofprijzende intenties heeft de hagiografie in veel gevallen scheef getrokken, zo scheef dat er vaak slechts een loze gevel rest waarachter geen persoonlijke werkelijkheid meer te bekennen valt. De levensbeschrijving van de heilige wordt aldus dikwijls tot pure legende en daarbij nog vaak van slecht kaliber. De pia fraus werd menigmaal de wel of niet-erkende drijfveer van de hagiograaf: alles kon men over de held vertellen, het meest onmogelijke en fantastische, mits het maar het ideaal diende, dat is de stichting van de lezer of hoorder door de held. Vroom bedrog werd dikwijls de luisterrijke heirbaan waarlangs de held naar zijn glorie, de persoon en de biografie naar hun ondergang gevoerd werden. Wat zou dat? hoor ik opperen; als de lezer van vroeger eeuwen het zo wilde, heeft die hagiografie toch aan haar doel beantwoord! - Zeker, het zou dwaasheid zijn om de oude hagiografie vanuit de hoogte van onze verlichte uitkijk als totaal te veroordelen. Ik constateer slechts, en voorzover ik oordeel doe ik dat metende met een maatstaf, die in de hagiografie zelf aanwezig is. We zullen daarvan voorbeelden zien. Eerst echter ons tweede punt. De aard van de nieuwe held was enerzijds gelijk aan die der antieke helden: mannen met grote deugden. Maar die deugden zijn nu veelszins andere dan die der heidenen en voorzover ze gelijknamig zijn, hebben ze vaak een nieuwe inhoud gekregen. Versmading van rijkdommen zou een Stoïcijn gewaardeerd hebben, maar vlucht uit de wereld der mensen nauwelijks; afkeer van lichamelijke zindelijkheid zou Diogenes of andere Cynici plezier hebben verschaft, maar overmatig vasten en geen vrouw willen aankijken geenszins. Ook waren er deugden, die Antonius en velen na hem beoefenden, waartegen een heiden op zichzelf geen bezwaar had, maar wel zal deze met afkeer kennis hebben genomen van de intensiteit en drastiek waarmede de monniken die beoefenden. Kaakslagen waren dat voor het Griekse gevoel voor maat en de Romeinse nuchterheid. Dan waren er deugden van de heilige, die een heiden niet of nauwelijks begreep: nederigheid, liefde voor de armen en verworpenen, versterving en zelfkwelling, celibataire kuisheid en zo meer. Die nieuwe held was een barbaar in heidense ogen, een extreme variant zelfs van het barbarendom, en Gibbon, in Decline and Fall of the Roman Empire, kijkt door heidense ogen wanneer hij Antonius zó ziet: ‘Een lelijke, ontwrichte en uitgemergelde maniak, zonder ontwikkeling, zonder patriottisme, zonder natuurlijke liefde, zijn leven doorbrengend in een lange routine van nutteloze en woeste zelfkwelling, en sidderend voor de ijzingwekkende fantomen van zijn koort- | |
[pagina 119]
| |
sig brein, was het ideaal geworden van de naties die de werken van Plato en Cicero gekend hadden en de levens van Sokrates en Cato gezien hadden’.Ga naar eind5. Zo'n man werd voluit ten voorbeeld gesteld aan Christenen. Want ook dit was nieuw: Antonius beoefent zijn deugden niet om henzelfswille maar om meer op Christus te gelijken; uit die identificatie met Christus volgde al het andere. Antonius was zeer zeker een eenzijdig navolger van Christus doordat hij alle nadruk legde op askese en versterving, op die éne raad uit Mattheus met verwaarlozing van vele andere. Men kan ter verdediging aanvoeren, dat hij, zoals zovele woestijnheiligen en boetemaniakken, er een is ‘magis admirandus quam imitandus’, meer ter bewondering dan ter navolging; anderzijds heeft menig kerkelijke schrijver gewezen op het noodzakelijke en nuttige van de monnikenreaktie tegen het niet te keren bederf van het ondergaande heidendom. Antonius is dus een held met nieuwe inhoud. Het is vooral een heilige en het idee van heilige heeft iets absoluuts: de heilige is zo verbonden met God, dat hij iets van diens volstrekte volmaaktheid vertegenwoordigt. Dat idee van volstrektheid heeft zo overheerst, dat men van de heilige dikwijls een held zonder fouten heeft gemaakt. Zelfs de grootste helden der Oudheid hadden fouten of zwakheden gehad en de goede biograaf, die Plutarchus is, laat ze ons ook steeds zien: hij wist dat een beeld zonder schaduw plat en levenloos is. Athanasius en vele van zijn navolgers wisten natuurlijk, dat heiligheid in zwakke mensen slechts op wankele wijze aanwezig kan zijn. Valéry LarbaudGa naar eind6. heeft de apostel Jacobus eens de patroon der hagiografen genoemd omdat hij in zijn brief zegt: ‘Elia was maar een mens, onderhevig aan dezelfde ellende als wij’ (Jac. 5; 17), daarbij verwijzend naar Elia's uitspraak ‘Neem nu, Here, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn vaderen’. Dat is zuiver christelijk besef, maar Athanasius heeft er in de eerste grote hagiografie die beslissende invloed had, niets van laten blijken. Hij heeft een volmaakt geachte Christen ten tonele gevoerd en zodoende het genre enorme schade berokkend. Want van de ene kant kon op die manier de heilige nooit de menselijke volheid krijgen, die hem tot een levend wezen maakt - volheid immers eist licht én donker, goed én kwaad; anderzijds moest de hagiograaf nu wel zijn held gaan verminken, door wezenlijke menselijke trekken weg te laten en schijnbaar ongunstige ten koste van alles blank te poetsen. Deze tendens tot verhulling van het zogenaamd niet-passende leeft nu nog voort in de hagiografie: men zie maar eens welke fasen van verminking het eigenhandig geschreven dagboek van Theresia van Lisieux heeft moeten doorlopen om eindelijk na vijftig jaar in zijn echte vorm te kunnen verschijnen.Ga naar eind7. Tenslotte: de nieuwe visie op waarheid en werkelijkheid. De mens was verlost door Christus en al moest hij op deze aarde hard en onophoudelijk strijden tegen de wereld, het vlees en de zonde, in beginsel | |
[pagina 120]
| |
had hij de strijd gewonnen door Christus' vóórgaan. De heilige had groter strijd en, reeds op deze wereld, duidelijker overwinning: dat moest de hagiograaf tonen en hij kon daarbij nauwelijks de weg volgen van de beschrijving of uitbeelding van de innerlijke ontwikkeling. Zo iets kende de Oudheid niet: het innerlijk bestond om zo te zeggen niet voor de antieke mens en zijn schrijvers konden het niet uitbeelden. Een belangrijke vorm om het innerlijk te objectiveren werd de allegorie: Prudentius' Psychomachie (± 400) met zijn personifiëring van deugden en ondeugden had groot succes de hele Middeleeuwen door en de Roman de la Rose is er slechts een specifieke uitwerking van; de tot lang na de renaissance bloeiende moraliteiten vormen een andere tak. Ik heb dat elders uitvoerig trachten aan te tonen en kan er hier niet op ingaan.Ga naar eind8. De hagiograaf had natuurlijk een originele sprong kunnen maken: we zien de mogelijkheid daartoe bij Gregorius van Nyssa in zijn ‘Leven van Mozes’.Ga naar eind9. Maar het is er niet van gekomen. De keer naar binnen werd in de biografische vormgeving niet verwezenlijktGa naar eind10.; men bleef ook hier vastzitten aan het antieke voorbeeld en het objectivisme. Voor het hagiografisch mensbeeld is het kernprogramma van het Christendom, zoals Paulus dat bondig formuleert, alleen verwerkelijkt voor wat de eerste helft betreft: ‘Maar al gaat onze uitwendige mens te gronde, onze inwendige wordt al nieuwer van dag tot dag’ (2 Kor. 4,16). De innerlijke dramatiek werd vrijwel geheel naar buiten verlegd en wel door twee middelen, de duivels en de wonderwerken. Met de duivels of demonen treden dé grote tegenspelers op van de nieuwe held. Demonen waren voorheen sporadisch bekend in het Oosten maar de Evangeliën hebben ze tot Christelijk gemeengoed gemaakt, al komen ze daar uitsluitend voor als ‘inwoners’ van mensen, gewoonlijk ‘bezetenen’. Als van buiten komende belager ken ik in het Nieuwe Testament alleen de duivel die Christus verzoekt in de woestijn, nadat Hij veertig etmalen gevast had; Marcus heeft er slechts één zin over, Mattheus en Lucas verhalen het omstandig. Deze woestijnsatan heeft zich, zo schijnt het, vooral via de pseudepigrafische Evangeliën en de apocriefen vermenigvuldigd en duikt dan bij Athanasius in volle gestalte op. Hij is nu ook zwart geworden, dankzij de oude vijand aan de Egyptische zuidergrens, de Nubiër en Aethiopiër, die hem zijn kleur moest lenen: zwart zal hij de eeuwen door blijven krachtens dit Egyptisch uitgangspunt. Er is een tekst bij Athanasius waaruit men heeft trachten op te maken, dat hij de demon bewust als middel tot psychologische dramatisering heeft ingevoerd. Vrijwel zeker is deze psychologische projectie-theorie, nauw verwant met huidige opvattingen over hallucinaties en illusies, een te moderne gedachte voor de Alexandrijn. Hoe dan ook, de duivel is van nu af de bestendige tegenvoeter van de heiligen en als zodanig is het een geheel nieuw element in de biografie. Deze duivels hebben | |
[pagina 121]
| |
een zekere waarde als middel tot dramatisering van de innerlijke strijd, maar over het geheel is het een te gemakkelijk middel, dat snel tot truc verwordt. Hij versterkt de zwart-wit tekening van de held, is een willekeurig vermenigvuldigbaar factotum en leidt snel tot monotonie omdat hij altijd het onderspit delft. Hoe gevaarlijk deze factotums konden worden, en hoe moeilijk te bannen en duurzaam ze waren, bewijzen de Malleus maleficarum en de heksenwaan, meer dan duizend jaar later. De wonderwerken vormen het tweede belangrijke aspect der nieuwe visie. De heilige doet wonderwerken wijl hij, als volmaakt navolger van zijn Heer, ook in diens macht deelt. Maar terwijl de Evangelies opvallen door hun sober en doeltreffend gebruik, dat ze van het wonder maken, zijn de post-evangelische pseudepigrafen al meteen overvuld met mirakels als echte opera buffa. Het valt de hagiografen nergens zo moeilijk om sober te zijn als hier. De sprookjesverbeelding was niet meer te remmen; er zijn heel mooie sprookjes gemaakt, maar bij dat alles verdween de mens voor de ‘tekenen’. Men kan zeggen, dat in een Christelijke levensvisie dat ook zo moet. Ik ben bereid toe te geven dat het zó kan, getuige de oude hagiografie; maar dat de mens moet wijken voor de wondere werken Gods betekent niet, dat die werken te vereenzelvigen zijn met mirakelen. Ik ga hier niet in op een principiële bewijsgang maar voer concrete feiten aan: er zijn goede hagiografieën geschreven, die tevens goede biografieën zijn, ook in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance; er zijn goede moderne hagiografieën; er zijn Bollandisten, die het oude genre principieel herzien hebben. Voor elke bewering volsta ik met een paar punten te releveren. Goede hagiografieën die, tevens als biografie, ook nu nog ten volle gewaardeerd kunnen worden, zijn: het leven van Makrina door haar broer Gregorius van Nyssa (382); dat van Augustinus door Possidius (430); het leven van Lodewijk de Heilige door Joinville (1300), dat van Thomas More door Roper (1535). Er zijn er meer te noemen. Moderne goede hagiografieën, die ook biografisch verantwoord zijn, komen er steeds meer en ik noem slechts de namen van enkele goede schrijvers: Brodrick (Franciscus Xaverius), Ida Görres, E. Waugh (Campion), Chambers (Thomas More), F. van der Meer (Augustinus), Walter Nigg (Theresia van Avila, Nikolaas van Flüe en vele anderen). Tenslotte de Bollandisten, die nijvere groep van grote onderzoekers, Zuid-Nederlanders overwegend, die vooral op het spoor van de geniale Antwerpenaar Papebroch (1628-1714) systematisch alle hagiografieën afzoeken naar de zekere en betrouwbare gegevens en daaruit tot een reconstructie van het leven der heiligen pogen te komen. Hun inzicht en onbevangenheid blijken uit een uitspraak van hun leider tot 1941, Hippolyte Delehaye. ‘Het werk van de hagiograaf kan historisch zijn, maar het is het niet noodzakelijkerwijs. Gij vraagt de hagiograaf om een portret, hij antwoordt met een programma’.Ga naar eind11. | |
[pagina 122]
| |
Nu begint het er voor sommigen misschien op te lijken, dat ik die hele oude hagiografie toch wil veroordelen. Niets is minder juist. Ik stel alleen vast, dat die hagiografie, vooral door het voorbeeld van Athanasius, als biografie ontaard is. Tegen degene die aanvoert, dat ze geen biografie wilde zijn, moet ik zeggen dat jammer te vinden, verder vragen of het de hagiograaf toekwam of vrij stond om geen biografie te willen schrijven en ten slotte opmerken, dat die uitspraak voor de besten, waarvan ik voorbeelden gaf, niet opgaat; vervolgens vaststellen dat een hagiografie, die tevens een redelijke biografie is, beter haar doel bereikt dan zonder die eigenschap. Zeker, menige hagiografie, die slechte biografie is, sticht en heeft eeuwenlang gesticht; heeft de kunst allerlei vormen, ideeën en beelden geleverd tot Flaubert toe. Ik ontken het niet, stel vast dat dit alles hier niet ter zake doet en blijf er bij, dat niets zo sticht als de waarheid. Laten we eens aannemen, dat Athanasius een voortreffelijk voorbeeld gesteld had met zijn hagiografie. Daartoe hoefde hij niet eens oorspronkelijk te zijn; hij hoefde alleen maar de schrijver van de boeken Samuël na te volgen. Dáár is in de figuur van Koning David een man Gods getekend, met zijn zwakheden en grote deugden, de kernfiguur van het oude Testament en dé voorafbeelding van de Messias. De oude hagiografen hebben dat voorbeeld nooit gepoogd te volgen; het was natuurlijk makkelijker om in zwart-wit-tekening die schrijver van de boeken der Koningen te evenaren, die maar niet moe wordt te zeggen ‘dat de Koning deed wat kwaad was in de ogen des Heren’. Gelukkig staat daar ook de uitspraak vermeld: ‘De dood is in de pot, man Gods’; dat past tenminste als motto bij vele hagiografieën. Men moet bij de beoordeling van het hagiografisch werk ook nog aan een andere factor denken. Van de oude biografieën rest weinig. Wat niet van goed niveau was, verdween automatisch. Men kan aannemen dat zowat het beste overbleef en dat is niet veel: Plutarchus, Tacitus, die nauwelijks aan de ondergang ontsnapt is door gebrek aan copieerlust der monniken te zijnen aanzien, en enkele kleinere werken. Juist die biografieën, waar het laudatio-element overheerste, zijn op kleine fragmenten na, restloos verdwenen. Wanneer de zift van tijd en smaak ook zo bij de hagiografieën had kunnen werken, waren ook slechts enkele, misschien alleen de beste, overgebleven. Dan hadden wij een heel andere kijk op de hagiografie. Nu zijn er echter door de bijzondere betekenis van de heiligen, door de kerkelijke kalender, door de monniken en kloosters, kortom door belanghebbenden, en tenslotte door de drukpers, onafzienbare delen hagiografieën bewaard: eindeloze duinkopjes, waartussen men nauwelijks toppen kan zien oprijzen. Achter de hagiografie moeten we natuurlijk ook de tijdgeest denken. En die was eeuwen lang en kort gezegd: Platoons; via Philo, Clemens, Origenes en andere Alexandrijnen, in het Oosten; via Augustinus vooral, | |
[pagina 123]
| |
die er zijn manicheïsme in sublimeerde, in het Westen. Platoons betekent hier: de waarheid der feiten is een mindere tegenover die der eeuwige ideeën. Het is daarom geen toeval, dat de schrandere Champenois Joinville, die zijn held van nabij had meegemaakt, evenals de nuchtere Roper, die zijn schoonvader jaren als huisgenoot had gekend, de beste hagiografieën schreven. Voor hen was Plato onbekend, laat staan vriend, en dus telde alleen de waarheid, die tastbaar was geweest. Het voorbeeld van Athanasius kon men niet meer vergeten en dat is ook vanzelfsprekend in de paradigmatisch gerichte vroege en latere middeleeuwen, waar de geneesheer niet afweek van Galenus, de filosoof-theoloog niet van Plato, Augustinus, of Dionysius de Areopagiet. We zagen al, dat een paar jaar na verschijnen de Vita Antonii in het Latijn vertaald en in het Westen verbreid werd. Hiëronymus, die met zijn bijbelkennis Oost en West overheerste, schetste omstreeks 390 het leven van een nog oudere Eremiet, Paulus van Thebe, en dit was een pure roman. Hierdoor werd de litteraire ijdeltuiterij van elkaar de loe afsteken met al maar sterkere verhalen, in het hagiografisch handwerk tot model gesteld. Want Hiëronymus werd, evenals Athanasius, een kerkvader, een der vier groten. Diens roman werd dan ook voor zo'n echte biografie gehouden, dat die Paulus in de kunst doordrong als eeuwige gezel van Antonius, en in de Kerkelijke kalender als heilige vereerd wordt tot op heden. Hiëronymus wist er iets moois van te maken, dat nu nog zijn charme op de lezer uitoefent. Groten, als Athanasius en Hiëronymus, hadden natuurlijk nog een zeker gevoel voor vorm en maat, dat bij kleinere geesten ontbrak, en dezen meestal snel tot de meest ernstige ontsporingen bracht. De kerk heeft zich al vrij vroeg moeten verzetten, zozeer greep de dwaasheid in dit genre om zich heen: Paus Gelasius I b.v. verbood rond 495 de lezing van een aantal dezer fictieve geschiedenissen. Maar later heeft men hiertegen weinig meer ondernomen. Bij een man als Sulpicius Severus, die in 395 het leven van Martinus van Tours schreef, kunnen we de aftakeling op de voet volgen. Dit werk is de eerste grote hagiografie van het Westen, geschreven in een taal, waarvan zelfs Gibbon erkende, dat deze het tijdperk van Keizer Augustus niet onwaardig was. Het werk verschilde niet zoveel van Athanasius' vita in opzet, doelstelling en hulpmiddelen, de demon als tegenspeler, de vele wonderwerken; alleen zijn de laatste twee stijlfiguren wat overdadiger gebruikt. Het leven van Martinus maakte zó'n indruk, dat Sulpicius er het hoofd bij verloor. Hij schreef nog een werk (drie brieven) en nog een (twee dialogen) over Martinus en het monnikendom in het algemeen, en daarbij werden de mirakelen al maar talrijker en uitzonderlijker. De jongste Engelse vertaler, een gelovig man, is erdoor geschokt en acht deze neergang alleen mogelijk door de litteraire eerzucht van Sulpicius Severus. Ongelukkigerwijs had Sulpicius ook met | |
[pagina 124]
| |
deze werken succes, zodat hij ‘voor eeuwen een hagiografische traditie vastlegde, die de anecdoten over wonderen-doen hoger stelt dan geestelijke portretkunst, tot groot nadeel voor ons begrip zowel van de natuurlijke psychologie als van de bovennatuurlijke spiritualiteit van de heilige’.Ga naar eind12. Martinus, Sint Maarten, werd de grote populaire heilige van de Westerse Kerk, waaraan de S. Maartensdom te Utrecht, de Martini te Groningen en meer dan 80 andere kerken in Nederland hun naam ontlenen, om nog maar te zwijgen van volksgebruiken als het Sint Maartensvuur. Dat alles, kan men rustig zeggen, is het gevolg van Severus' hagiografisch werk. Want Martinus moge een voortreffelijk monnik en bisschop geweest zijn, naast hem vindt men er, in zijn eigen generatie, tien, ja twintig, die als heilige persoonlijkheid even, zo niet meer, belangwekkend waren. Maar ze hebben geen Severus gehad en bleven onbekend en onbemind. Men kan tevreden zijn met de vaststelling, dat Athanasius, Hiëronymus, Sulpicius Severus een vore getrokken hebben, die eeuwen gevolgd werd, maar hoe langer hoe verder door uitgeputte grond voerde. Daarbij denkt men aan de mensen van die tijden, die om niets beters vroegen: ze werden gesticht en soms zelfs in fraaie, poëtische vorm. Met Delehaye kan men zeggen: ‘Doordat de legende het sublieme ideaal van de evangelische geest tastbaar maakt, kan zij, zoals alle poëzie, aanspraak maken op een graad van waarheid die boven de zuiver historische uitgaat’.Ga naar eind13. Meer materialistisch gestemd kan men opmerken, dat vooral de heiligen, die wat ‘konden’ of die wat ‘meebrachten’, zoals Sint Niklaas, het langst meegingen omdat ze tegemoet kwamen aan het paganisme van het volk. Men zou een psychologie van volkswensen en behoeften kunnen opstellen op grond van een populariteitsscala der heiligen. Werkelijk grote heiligen als Augustinus, Franciscus van Assisië, Benedictus van Nursia, Ignatius van Loyola zijn nooit populair geweest. Dat alles levert factoren van betekenis en flitsen van inzicht. Voor mijn besef is daarmede het belangrijkste niet gezegd. Er is in die eeuwen na 300 werkelijk sprake van een ‘fléchissement de l'intelligence’, die men al enkele eeuwen tevoren zich ziet aftekenen en die dan meer dan duizend jaar zal voortduren.Ga naar eind14. Vriendelijker uitgedrukt: het nieuwe geloof bracht tegelijkertijd tot bij de elite zo'n lichtgelovigheid teweeg, dat inderdaad het gezond verstand en de kritische zin in hoge mate werden afgedankt. De Platoonse ontwaarding der empirie en der gewone feiten werd daarbij een bruikbaar voertuig voor een tendens, die in de Evangeliën vrij duidelijk, bij Paulus echter met groot radicalisme werd vóórafgebeeld. In deze samenhang kan ik me voorstellen hoe een groot kerkvorst als Gregorius de Grote (paus van 590-604), een man die voor het laatst nog eens in grote stijl de | |
[pagina 125]
| |
Romeinse zin voor organisatie, voor redelijke praktijken, voor nuchter en onpartijdig oordeel helder doet óplichten in zovele van zijn brieven en homilieën, ertoe komt om in zijn Dialogen, met zijn vele Italiaanse wondermannen eenvoudig op te bieden tegen de ergste hagiografische standwerkers. Zeker, ook in die Dialogen bevinden zich parels van vertel- en verbeeldingskunst, met name in het deel over Benedictus; maar juweel ligt naast bocht en alles bij elkaar werd het de meest geliefde lectuur der Middeleeuwen, van hoog tot laag. Men schaamt zich haast die secretaris, Petrus Diaconus, die Gregorius als tegenpartij in de Dialogen neemt, als een andere platvoerse Sancho Panza gelijk te moeten geven als hij in het begin van het werk opmerkt: ‘Mij is weinig ervan bekend, dat individuele mannen in Italië door deugden geschitterd hebben; (....) Ik twijfel er niet aan, dat er hier te lande vrome mannen bestaan hebben maar ik geloof niet dat ze ooit tekenen en wonderen gedaan hebben, tenzij men dit tot op heden zo met stilzwijgen voorbijgegaan was, dat we daarvan in het geheel niets meer weten’.Ga naar eind15. Gregorius vertelde sprookjes en hij wist het, maar sprak het niet uit. Waren ze niet nodig als troost in de miserie der tijden? Ik vraag me af wat Boëthius van zulke lectuur gedacht zou hebben - we zullen het nimmer weten, want híj kreeg nu net geen biografie; en wat zou Benedictus zelf gezegd hebben? Gelukkig hebben deze beiden een elite gekweekt, die de redelijkheid in het Christendom zou schragen. Wat kan de oude hagiografie nog voor onze tijd betekenen? Ze kan in menig geval genoten worden in de vorm van ‘ware legenden’, die de geest van een pril evangelie poëtisch openbaren. Aldus heeft F. van der Meer zojuist een aantal van die verhalen in gouddraad herweven.Ga naar eind16. Minder poëtische, meer theologische intenties heeft de uitgave van de Amsterdamse hoogleraar Dr C.W. Mönnich. Hij liet in wat onaanzienlijk formaat, maar overigens goed uitgevoerd, drie deeltjes verschijnen in de serie ‘Reidans der Heiligen’.Ga naar eind17. Het wat ironiserende van deze titel doet aan als een zich terugnemen van de schrijver uit de te grote ernst, waarmee hij vooral in deel I de heiligen en de hagiografieën op een hoog voetstuk tracht te plaatsen. In dit eerste deel, getiteld ‘Hagiografische verkenningen’, geeft de auteur zich rekenschap van het hagiografisch genre en de betekenis van de heilige in het algemeen. Uit alles blijkt Mönnich's grote vertrouwdheid met de bronnen en de voornaamste werken rondom dit onderwerp: een duidelijke onjuistheid heb ik nergens gevonden; wel mis ik de Bollandisten. Mönnich stelt zich ten doel te verkennen ‘de structuur en de theologische achtergronden’ van hagiografische geschriften tussen de vierde en de zevende eeuw. Het belang van de heiligenlevens ziet Mönnich vooral in hun grote invloed op het middeleeuws geestelijk leven en in hun pedagogische waarde voor de kerstening van Europa. Doordat de S. in het eerste | |
[pagina 126]
| |
hoofdstuk over ‘de ledigheid der heiligen’ sterk de nadruk legt op theologische aspecten der heiligheid, kan hij tegenover de hagiografie zeer positief staan. Zo wanneer hij vaststelt dat het wonderverhaal essentiëel is voor de hagiografie, want ‘in de leeggemaakte levens krijgt de hemel gestalte. De ledige mens is man Gods geworden’Ga naar eind18.. Op deze manier kan men de meest lege hagiografie nog subliem maken, maar het lijkt ons een overspanning van de theologische dimensie. Mönnich maakt ook duidelijk, dat de heilige meestal geen persoonlijkheid voor ons wordt maar een ‘persona’ in de zin van iemand die een rol speelt. In het tweede hoofdstuk gaat de S. in op hét voorbeeld van de latere hagiografie, Athanasius' Antonius. Hij wijst hier op het verschil van dit werk met de antieke biografie, en op de bronnen ervan, die in de lofprijzende biografie én in de wonderverhalen der late oudheid gezocht moeten worden. Een moeilijke zaak behandelt M. wanneer hij enerzijds aantoont, dat de hagiograaf zich niet kon vastleggen op de antieke held, de eeuwige idee, maar juist de historiciteit van de heilige moest beklemtonen (o.a. tegen het Arianisme). Daarnaast echter kan het toch niet gaan om de persoonlijkheid: van belang is slechts ‘de mens als speler in het drama der gehoorzaamheid’. De hagiograaf is gebonden aan het Bijbels kader en dat zou de ruimte missen voor karakterschildering. Met dit laatste ben ik het niet eens: men zie David in de boeken Samuël. Over het geheel redeneert de S. hier te veel vanuit theologische veronderstellingen, die misschien verklaren kunnen waarom vele hagiografie is zoals ze is, maar geenszins waarom ze zo moest worden of zijn. Het tekort aan historiciteit der hagiografie kan men natuurlijk verontschuldigen met een beroep op de primariteit van de Heer in dit spel, het ‘drama der gehoorzaamheid’. Maar dit is enerzijds een wat te Lutheraans perspectief in de hagiografie binnendragen, anderzijds een te zeer willen verklaren van de hagiografie uit louter Bijbels-Christelijke visie, terwijl de invloed van het antieke mens-beeld miskend wordt. Zoals boven al aangegeven en elders uitvoeriger door mij uiteengezet werd, is het litteraire beeld van de mens door de oudheid en middeleeuwen heen lange tijd vrijwel statisch gebleven: het beantwoordt aan wat ik genoemd heb een Eleatische visie. Het verwonderlijke is nu juist, dat het Christelijk mensbeeld, ondanks zijn Bijbels-historische inspiratie, zich niet van dit antiek-statisch beeld heeft losgemaakt. Mönnich ziet voor mijn gevoel te veel de Bijbels-dogmatische inspiratie als de oorzaak van de typische structuur der hagiografie. Kort, daarom niet geheel juist, gezegd: Mönnich probeert de hagiografie door de theologie te redden, terwijl ik meen, dat vele hagiografie is wat ze is door excessieve deviaties binnen én para-bijbelse én antiek-biografische tendenzen. In twee volgende hoofdstukken: ‘De wildernis en haar bewoners’ en ‘Komedie der heiligen’ behandelt Mönnich op fijnzinnige wijze een | |
[pagina 127]
| |
aantal motieven uit de hagiografie. Tenslotte geeft het hoofdstuk ‘De wereld van God’ de afsluiting, die duidelijk nog eens benadrukt, dat ‘het hoofdmotief van de hagiografie blijft de wereld van God’. En daarmede wordt nog eens bevestigd een supernaturalisme in de hagiografie, dat Mönnich niet alleen sauveert maar eigenlijk vindiceert als haar wezenlijke grond, terwijl dit mijns inziens de hagiografie juist meestal de slechte baan heeft opgestuurd. Het tweede deel van de ‘Reidans der Heiligen’ bevat het leven van Martinus van Tours naar de teksten van Sulpicius Severus. Prof. Mönnich heeft deze uit de grondtekst voortreffelijk vertaald, helder ingeleid en op voorbeeldige wijze van noten voorzien. Ieder die met deze oude hagiografie wil kennis maken, vindt hier een fraaie en gemakkelijk toegankelijke uitgave. Het derde deel van de ‘Reidans’ voert ons, ook weer aan de hand van Prof. Mönnich, in de wereld der Ierse monniken, die voor de kerstening van Noord-Europa direkt en indirekt zoveel betekend hebben. De auteur heeft in ‘Vreemdelingen uit Ierland’ de eigen vertalingen van het leven van Columba van Jona en dat van Columbanus van Luxeuil samengebracht. Ook hier gaat een goede inleiding de werken zelf vooraf en noten maken voor de hedendaagse lezer al het duistere zo helder mogelijk. Ook voor dit werk heb ik alleen lof. Het maakt voor de lezer een in Nederland te weinig bekende wereld zeer effectief toegankelijk.
A. Chorus |
|