Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
De fonetische wetenschappen en hun objectGa naar voetnoot*Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heren!Het afscheidscollege van Verdam begon met de woorden: ‘Hier staat een gelukkig mens voor U’. Met een formeel geringe maar semantisch belangrijke variant op deze taaluiting kan ik aan het begin van mijn voordracht zeggen: ‘Hier staat een ongelukkig mens voor U’. Daarmee heb ik dan niet een voor mijn persoonlijkheid kenmerkende eigenschap genoemd, die ik bij mijn geboorte heb meegekregen en die mij tot mijn dood niet zal verlaten. Ik bedoel dat ik me op dit ogenblik niet gelukkig voel, en dat is voor een feestredenaar op de bijeenkomst van een jubilerende vereniging niet de juiste stemming. Hoewel ik door het bestuur als spreker ben uitgenodigd en hoewel ik deze uitnodiging heb aanvaard, ben ik mij er wel zeer van bewust, dat ik weinig recht heb hier het woord te voeren. Ik ben immers slechts in uiterst geringe mate ‘foneticus’. En nu ik de ogen van mejuffrouw Kaiser, gedurende decennia de eminente presidente van de Nederlandse Vereniging voor Fonetische Wetenschappen, op mij gevestigd zie, vraag ik mij met schaamte af, wat ik hier eigenlijk kom doen. Zeker: ik kan, als het zo tijdens mijn colleges of in mijn publikaties te pas komt, de term ‘oscillogram’, naar ik meen niet al te onintelligent, gebruiken. Wanneer ik in het programma van het laatste te Helsinki gehouden internationale congres zie staan: ‘synchronized cineradiography’, ‘Röntgenkinematographisch-akustische Untersuchungen’ en ‘rotierende Magnettonköpfe’, ben ik in staat deze geleerde termen als samenstellingen te herkennen en niet onhandig in morfemen te ontleden. Ook kan ik allerlei, door anderen met behulp van vernuftige instrumenten op een vernuftige wijze gemaakte curven met mijn ogen waarnemen, als het moet zelfs nog zonder bril. Maar de instrumenten, de apparaten die de inventaris van een fonetisch laboratorium uitmaken, zijn voor mij in hun bouw en hun werking grotendeels een mysterie, waaraan ik tegelijk het ‘tremendum’ en het ‘fascinosum’ kan beleven. Wat er allemaal gebeurd is, voordat luchttrillingen zijn omgezet tot figuurtjes op het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||
papier van een leerboek der fonetiek, zou ik niet kunnen vertellen. En dat ik dergelijke figuurtjes op de juiste wijze kan interpreteren, daarop zou ik geen eed durven doen. Vooral voel ik me onzeker worden, als ik tot een andere interpretatie en op grond daarvan tot een andere conclusie kom dan zij aan wie de visueel waarneembare tekens hun ontstaan te danken hebben. Maar ook als taalkundige lijd ik deze middag niet aan een verhoogd zelfbewustzijn. Want over de relatie tussen de fonetiek en de taalwetenschap is reeds door vele voortreffelijke geleerden op zó hoog niveau nagedacht, dat ik het mezelf niet toevertrouw, in een enkel uur iets aan hun beschouwingen toe te voegen, dat de moeite van het aanhoren waard is. Om deze redenen, Dames en Heren, staat op het ogenblik een ongelukkig mens voor U. Hij kan zijn - door de Rhetorica voorgeschreven, maar toch ook als innerlijke noodzaak ervaren - captatio benevolentiae niet beter afsluiten dan met de opmerking, dat hij niet alléén de schuld draagt voor zijn aanwezigheid achter deze lessenaar, en dat gedeelde schuld halve schuld is. Met dit nog niet algemeen aanvaarde spreekwoord behoefden de elf geleerden, die zaterdag de 20e juni van het jaar 1931 in Amsterdam waren bijeengekomen, na afloop van de vergadering elkaar niet te troosten. Deze elf geleerden waren: mejuffrouw Kaiser en de heren Van Rijnberk, Baader, Bouman, Van der Elst, Van Harreveld, Grünbaum, Hogewind, Meertens, Mes en Riemens. Om twee uur opende Van Rijnberk de bijeenkomst en toen deze werd gesloten, was het toenmalige Nederland een wetenschappelijke vereniging rijker, met als dagelijks bestuur: mejuffrouw Kaiser, presidente, de heer Riemens, secretaris, en de heer Roozendaal, penningmeester; de laatste is blijkbaar bij verstek tot deze functie veroordeeld. Wie het in het Frans gestelde verslag van de constituerende vergadering leest, moet wel tot de conclusie komen, dat men aan een Franse naam de voorkeur heeft gegeven, want er staat daar: ‘Association Néerlandaise des Sciences Phonétiques’. Trouwens, ook de in het Frans geredigeerde verslagen der werkvergaderingen vermelden voorlopig uitsluitend deze naam. Het Nederlandse aequivalent duikt, voor zover ik heb kunnen nagaan, eerst in 1942 in geschrifte op. Tussen '43 en '47 is dit wat korter geworden door het verlies van een ch en een e. Langer is in het woord ‘phonetische’ de ph gehandhaafd: de lettergroep dus, waarmee men in historische grammatica's de oerindoeuropese geaspireerde stemloze labiale explosief tracht aan te duiden. Min of meer opvallend in die naam is het meervoud ‘wetenschappen’. Dit wijst op het bestaan van een aantal van elkaar onderscheiden, ten opzichte van elkaar zelfstandige wetenschappen, verschillend in de bij het onderzoek toegepaste methode, verschillend misschien ook in object | ||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||
van onderzoek, - zodat men zich kan afvragen, of de term ‘fonetisch’, die als bepaling bij alle dienst moet doen, wel zijn identiteit kan bewaren, wel kan doelen op een essentiële eigenschap, die al deze disciplines met elkaar gemeen zouden moeten hebben. Ook de taalwetenschap richt zich op zeer verschillende zaken en we kunnen niet met veel kans op succes gaan betogen dat zij slechts één methode kent; maar een vereniging voor taal-wetenschappen is nog nooit gesticht. Hoe dit zij, de pluralis in de naam van de jubilaresse wordt ook in de naam van internationale fonetische congressen gehanteerd en wordt, evenals de eenheid suggererende bepaling, door ieder zonder meer aanvaard. De heterogeniteit van het met die naam bedoelde complex zou kunnen blijken uit de verslagen van onze vereniging. Deze laten ons zien, dat in de loop van ruim dertig jaar beoefenaars van diverse wetenschappen op de vergaderingen aan het woord zijn geweest: taalkundigen, psychologen, medici, musicologen en fysici. Ze laten ons tevens zien dat er onderwerpen zijn behandeld, die weinig méér met elkaar gemeen schijnen te hebben dan dat ze ter sprake zijn gebracht in gezelschappen, waartoe althans gedeeltelijk dezelfde personen behoorden. Ik noem U er vijf: interpunctie, afasie, het ontstaan van het Afrikaans, de toonhoogte van musicologisch standpunt beschouwd, en het Engelse klinkersysteem. Toch is het verre van juist, op deze wijze van de verslagen gebruik te maken ten einde de heterogeniteit van hetgeen ‘fonetische wetenschappen’ wordt genoemd aan te tonen. Want verreweg het grootste deel van wat tijdens de vergaderingen aan de orde is gesteld, vertoont een veel homogener beeld. Bovendien kan de afasie zo besproken worden, dat dit onderwerp en het Engelse klinkersysteem dichter bij elkaar komen te liggen dan zo op het eerste gezicht mogelijk lijkt. Aan de andere kant: de eenheid van het bedoelde complex is, zowel in methodologisch opzicht als wat het object van onderzoek betreft, toch een probleem, of is een aantal problemen. Deze problematiek zullen wij gedurende deze bijeenkomst aan een beschouwing onderwerpen, waarbij hetgeen ik erover te zeggen heb niet veel anders kan zijn dan een inleiding en een aanleiding tot een gemeenschappelijke discussie. De eerste vraag, die voor een bespreking in aanmerking komt luidt: ‘Welke zijn de fonetische wetenschappen en op welke criteria berust de indeling van het daarmee aangeduide gebied?’ Het bijzondere karakter van deze bijeenkomst, waarmee wij een jubileum vieren, dwingt ons onze aandacht ook even op het verleden te richten. Hoe was de situatie ruim dertig jaar geleden? In de eerste werkvergadering van onze vereniging, gehouden op woensdag de 28e oktober 1931, heeft Van Ginneken in een voordracht, waarvan de in het Frans vertaalde titel luidt: ‘Les rapports entre les sciences phonétiques’ een overzicht gegeven van wat er in zijn dagen op dit gebied te doen was. Deze voordracht heb ik niet zelf beluisterd, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||
ze is ook niet in extenso verschenen. Ik kan me dus slechts beroepen op het verslag, dat te vinden is in de ‘Archives Néerlandaises de Phonétique Expérimentale’ van 1932. Van Ginneken onderscheidt tien wetenschappen:
Na dit overzicht te hebben gegeven, spoorde de spreker zijn toehoorders aan, hun belangstelling toch vooral niet uitsluitend te richten op hun eigen speciaal gebied van onderzoek, maar te profiteren van het feit dat zij nu in één genootschap verenigd waren. Het komt mij voor, dat niet alleen de toenmalige leden, maar dat ook de later benoemde tot op de huidige dag de grenzen van hun specialisme meermalen hebben kunnen doorbreken. Dit is dan zeker niet in de laatste plaats te danken aan de wijze, waarop de opeenvolgende besturen voor een gevarieerd programma hebben gezorgd. Intussen kunnen wij ons afvragen, of Van Ginnekens overzicht wel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||
geheel en al in overeenstemming is met de toenmalige stand van zaken. En vooral, of de, slechts nu en dan door een summiere verwijzing naar andere verbanden onderbroken, eenvoudige coördinatie van tien wetenschappen (of, zo men wil, van tien onderdelen van een en dezelfde wetenschap) wel in overeenstemming is met de ingewikkelde structuur, waarop ze betrekking heeft of betrekking wil hebben. Zo is het verschil tussen de zogenaamde waarnemingsfonetiek van de oude school en de fysiologische en fysische fonetiek in een bepaald opzicht als te groot voorgesteld, daar alleen de eerste met behulp van het begrip ‘waarneming’ wordt getypeerd, terwijl toch ook de beide andere, als empirische wetenschappen, zonder waarnemingen niet denkbaar zijn. Voorts kan men ze met zijn drieën niet eenvoudig naast en tegenover de fonologische fonetiek plaatsen, daar, naar het mij voorkomt, elk fonetisch onderzoek - en het fonetisch onderzoek van de aanvang af - in zekere zin (zij het dan min of meer impliciet gebleven) fonologische trekken vertoont. Ook is de door Van Ginneken als eerste genoemde wetenschap geen ongenuanceerd geheel, maar heeft ze twee duidelijk van elkaar onderscheiden aspecten en zijn haar uitspraken gebaseerd op drie categoriaal verschillende waarnemingen. En zo is er meer. Ik vestig nog Uw aandacht op de typering van de historische fonetiek als een wetenschap, ‘die zich richt op de veranderingen waaraan de klanken van een bepaalde taal in verschillende tijden onderhevig zijn’. Uit deze typering blijkt op geen enkele wijze, dat de historische grammatica invloed heeft ondergaan of kan ondergaan van het structuralisme. Belangrijker dan dit alles is echter de vraag: ‘Wat houdt volgens Van Ginneken deze tien - of, als we afzien van de musicologie, deze negen - wetenschappen bij elkaar?’ Hierop is, dunkt mij, maar één antwoord mogelijk. Wat ze bij elkaar houdt, is het object van onderzoek, en dit wordt gevormd door de taalklanken. De term ‘taalklank’ wordt hierbij dan in principieel on-problematische zin begrepen, als doelend op iets dat zijn identiteit bewaart, volstrekt onafhankelijk van de wijze waarop het wordt beschouwd: fysiologisch, psychologisch, fysisch, linguïstisch, of hoe dan ook. Wij hebben tegenwoordig wel redenen om aan de juistheid van deze opvatting te twijfelen. Maar juist aan al dergelijke deviaties ten opzichte van de hedendaagse visie op dat even interessante als problematische complex ontleent het door Van Ginneken gegeven overzicht zijn historische betekenis. Wij kunnen eruit leren, wat er een dertig jaar geleden op een min of meer bepaald gebied van wetenschappelijk onderzoek gaande was, en ook, misschien wel in de eerste plaats, hoe een vooraanstaand taalkundige dit zag. En we zouden er rekening mee moeten houden, indien we wilden vaststellen, wat er gebeurd is in de jaren tussen het ontstaan en dit jubileum van onze vereniging. Om een indruk te krijgen van de hedendaagse stand van zaken, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||
zouden we de handelingen van het internationale congres te Helsinki en zeker ook het door mejuffrouw Kaiser uitgegeven Manuel of Phonetics aan een nauwkeurige beschouwing moeten onderwerpen. Welke indelingscriteria worden toegepast? Welke onderdelen worden onderscheiden? Welke relaties worden daartussen gelegd? Welke problemen doen zich hierbij voor? In hoeverre zijn deze de fonetici opgevallen en, voorzover ze niet aan hun aandacht zijn ontsnapt, hoe zijn ze dan behandeld? Eerst als deze en soortgelijke vragen beantwoord waren, zouden we, behalve over kennis van het beginpunt - Van Ginnekens indeling - ook over kennis van het eindpunt beschikken. We zouden dan, rekening houdend met alle in aanmerking komende publikaties van de laatste dertig jaar, de ontwikkeling kunnen beschrijven van de fonetische wetenschappen gedurende de periode, waarin onze vereniging van haar eerste naar haar honderdste vergadering is toegegroeid. Bijzondere aandacht zouden we moeten besteden aan de diverse opvattingen omtrent de relatie tussen de fonetiek en de fonologie. Het zou ons daarbij opvallen, dat de een van fonologische fonetiek, de ander van fonetische fonologie spreekt, een derde ze als afzonderlijke, ja principieel verschillende wetenschappen tegenover elkaar stelt, en een vierde door middel van de term ‘foniek’ hun samensmelting tot een hogere eenheid tracht aan te duiden. Het komt mij echter voor, dat U een dergelijke genetische descriptie op dit ogenblik niet van mij verwacht. U verlangt niet van mij te vernemen hoe iets is geweest en zich heeft ontwikkeld, maar wel hoe een aantal verschijnselen en de zich daarop richtende onderzoekingen en uitspraken inderdaad zijn in hun relaties en hun problematiek - of althans hoe ik daar zelf over denk. U verlangt van mij niet een historisch, maar een systematisch, een om zo te zeggen a-temporeel, overzicht van de structuur en de problematiek der fonetische wetenschappen, vooral in verband met hun object of hun objecten van onderzoek. Welnu, aan dit verlangen zal ik trachten te voldoen, voor zover de beperktheid van mijn kennis, van mijn denkvermogen en van de mij als spreker toegemeten tijd dit toestaat. Ik stel U dan voor, het bedoelde complex in eerste instantie te lijf te gaan met een aantal binaire opposities en voorlopig nog af te zien van de vraag, of en in hoeverre dit complex zijn eenheid in het object van onderzoek fundeert. Die binaire opposities zouden kunnen zijn:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
Hierbij maak ik de volgende opmerkingen. De genoemde contrastparen zijn niet alle even belangrijk. Toch is de volgorde waarin ik ze gegeven heb, zo niet geheel dan toch gedeeltelijk, willekeurig. Met die volgorde is zeker niet een logische hiërarchie bedoeld. Het lijkt mij niet mogelijk, aan elk van deze zeven indelingscriteria eens en voor al een rangnummer toe te kennen, of anders gezegd: een systeem op te bouwen met als uitgangspunt een bepaald contrastpaar en met onderverdelingen van de eerste tot en met de zesde graad, dat boven alle andere mogelijkheden de voorkeur verdient. Men kan bijvoorbeeld met evenveel recht de beide leden van de tweede oppositie indelen met behulp van het onder I genoemde criterium, als met behulp van het onder II genoemde criterium het articulatorische en het niet-articulatorische onderzoek in twee soorten onderscheiden. En de formulering: ‘Een synchronisch onderzoek kan comparatistisch en niet-comparatistisch zijn’ is niet juister of onjuister dan de formulering: ‘Een comparatistisch onderzoek kan synchronisch of niet-synchronisch zijn’. Voorts is soms het ene lid van een oppositie wel, het andere niet voor een bepaalde onderverdeling vatbaar. Zo heeft, in tegenstelling tot het synchronische, voor het niet-synchronische onderzoek de onderscheiding ‘instrumenteel - niet-instrumenteel’ geen zin. En daar het niet-synchronische onderzoek altijd vergelijkend is, kan ook de zevende onderscheiding er niet op worden toegepast. In de derde plaats wekt de terminologie in de formulering van sommige contrastparen de indruk van willekeur. Waarom heb ik het ene lid positief en het andere negatief getypeerd, terwijl toch ook de tegengestelde keuze mogelijk zou zijn? Inderdaad is er weinig tegen om VI te veranderen in ‘historisch - niet-historisch’. Mijn keuze berust slechts op de overweging, dat in het geheel van wat men nu eenmaal fonetische wetenschappen noemt, het synchronische een centraler plaats inneemt. Een soortgelijke overweging geldt ook voor I, zij het tegenwoordig in mindere mate dan vroeger. Maar in dit geval komt er nog iets anders bij. Hier is mijn formulering zeker ook het gevolg van de onmogelijkheid, het tegengestelde van ‘articulatorisch’ met één enkele positieve term te benoemen. Op zijn minst zouden hier twee zeer verschillende termen nodig zijn. Mijn beschouwingen zullen zich voornamelijk richten op de met dit contrastpaar in verband staande problemen. Dit is ook wel de reden waarom ik het bovenaan heb geplaatst. In IV heb ik ‘linguïstisch’ als positieve pool gekozen, omdat het mij als taalkundige minder interesseert wat de positieve kenmerken van een onderzoek zijn, indien het eenmaal vaststaat, dat het buiten de taalkunde valt. In de vierde plaats wijs ik erop, dat de gelijk- en gelijkvormigheid van de formulering in al die zeven gevallen - een adjectief gecontrasteerd aan het door ‘niet’ bepaalde zelfde adjectief - belangrijke in- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||
houdelijke verschillen aan ons oog dreigt te onttrekken. Achter alle veertien adjectivische woorden kunnen we ons het substantief ‘onderzoek’ denken. Maar de gelijk gebouwde woordgroepen ‘instrumenteel onderzoek’ en ‘articulatorisch onderzoek’ doelen zeker niet op dezelfde zakelijke verhoudingen. Het ene is een onderzoek met behulp van instrumenten, maar het andere is niet een onderzoek met behulp van articulaties. Soms wordt dus op een methode, soms wordt op een object van onderzoek, of een bepaald aspect daarvan, gedoeld. Het laatste is o.a. ook het geval bij de positieve term van de vijfde onderscheiding. Het onderzoek kan zich hier richten op de opbouw en de afbraak van het foneemsysteem in het individuele taalorganisme - kindertaal en afasie - en dit kan als een onderdeel van de taalpsychologie beschouwd worden. Ik hoef dit niet verder uit te werken. Wat ik heb gezegd over de verschillende betekenissen van die gelijk gebouwde woordgroepen, is trouwens niet veel meer dan een waarheid als een koe. Er zou geen enkele reden zijn Uw aandacht voor deze koe te vragen, ware het niet dat - zoals we nog zullen zien - in onze wetenschap of in onze wetenschappen zo vaak zakelijke verschillen onder gelijkvormige taalbouwsels worden weggestopt. Ten slotte: door deze vier reeksen opmerkingen heb ik de systematiek en de bruikbaarheid van mijn indelingscriteria zelf niet onverdienstelijk ondermijnd. Toch blijft het mogelijk, elk concreet onderzoek met een aantal van de genoemde veertien adjectieven vrij bevredigend te typeren. Het is echter noodzakelijk, in elk concreet onderzoek ettelijke fasen te onderscheiden en zich de volgende vragen ter beantwoording voor te leggen. ‘Hoe is hetgeen men gaat onderzoeken primair gegeven? Welke behandeling past men daarop toe? Wat zijn de resultaten van deze behandeling? Hoe worden die resultaten geïnterpreteerd? En vooral: bewaart het object van onderzoek tijdens die behandeling en tijdens die interpretatie zijn identiteit of liggen het beginpunt en het eindpunt van het onderzoek in categoriaal verschillende gebieden?’ Wij veronderstellen dat het hierbij altijd gaat om de klanken van de moedertaal, in casu van het Nederlands, van het Algemeen Beschaafd, dat wij om niet op een zijspoor te geraken gedurende deze bijeenkomst maar als een onproblematische entiteit aanvaarden. Wij zullen ons dan om te beginnen met de gestelde vragen richten tot een onderzoek, dat als synchronisch, articulatorisch, niet-instrumenteel en niet-experimenteel getypeerd kan worden. Twee middelen staan de onderzoeker hierbij ten dienste, twee ‘natuurlijke’ middelen: de reflectie op wat hij aan de eigen articulatieorganen of die van anderen ziet gebeuren, en de reflectie op wat hij in of aan de eigen articulatieorganen vóélt gebeuren. Gesteld nu dat hij meent bij zijn onderzoek aan zichzelf genoeg te hebben en dat hij bespied wordt door een behaviourist. Deze zal | ||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||
met de beschrijving van zijn observaties waarschijnlijk spoedig gereed zijn. Hij zal noteren: ‘De man maakt eerst een geluid en zit daarna stil voor zich uit te staren. Dit herhaalt zich enige keren. Daarna maakt hij een ander geluid.’ Deze behaviouristische beschrijving is niet onjuist, maar ze is onvolledig. De man maakt inderdaad een geluid, maar dit is een geluid van een zeer bepaalde orde. Hij zit inderdaad voor zich uit te staren, maar hij doet tegelijkertijd nog iets anders. Het geluid in kwestie heeft hij uit een geactueerde woordvorm of een aantal geactueerde woordvormen geïsoleerd en hij tracht vast te stellen, wat hij doet of moet doen om het voort te brengen, of beter geformuleerd: hij tracht hetgeen hij als taalgebruiker al lang ‘weet’, d.i. feilloos beheerst, op een hoger bewustzijnsniveau te heffen. Hij veronderstelt, of meent van te voren bewezen te hebben, dat hij tot deze isolering het recht heeft en dat hij iets onderzoekt dat tot zijn taal behoort. Hij veronderstelt, dat hij ook tijdens het normale taalgebruik zo articuleert en dat alle Nederlands sprekenden zo articuleren. Het uitgangspunt van dit onderzoek ligt dus in het auditieve vlak. De vraag luidde: ‘Hoe articuleer ik, als ik dit hoor?’ en niet: ‘Als ik zo articuleer, wat hoor ik dan?’ Met ‘auditief’ heb ik een der termen genoemd, die in het gegeven schema voor een mogelijke indeling der fonetische wetenschappen onder het ‘niet-articulatorische’ vallen. Deze term wordt - naast zijn variant ‘auditorisch’ en naast ‘psycho-akoestisch’ - tegenwoordig veel gebruikt. Daar is niets tegen, mits we er ons maar van bewust zijn, dat we hem in dit verband een speciale zin toekennen. Elk geluid immers - het geblaf van een hond, het gegil van een fluitketel, het lawaai van een bromfiets - ligt in het auditieve vlak. Tenzij in een moedeloze bui van verregaand scepticisme, waarin we aan de objectiviteit van al onze waarnemingen kunnen twijfelen, hebben we geen aanleiding te veronderstellen, dat anderen, en vooral niet dat speciaal Grieken en Italianen een bromfiets anders voorbij horen razen dan wij. Maar het geluid in de geest van de taalonderzoeker is niet het gevolg van het passief ondergaan van een bundel luchttrillingen. Het psychische correlaat van dit fysische verschijnsel wordt op intieme wijze mede bepaald door zijn praktische kennis van de taal, waartoe de klank in kwestie behoort. Dit psychische correlaat kan voor de sprekers van een andere taal, bijvoorbeeld voor Grieken en Italianen - ik denk hier aan de vokalen van de woorden ‘maan’ en ‘man’ - iets anders zijn. Het hier met enkele van zijn implicaties getypeerde empirische onderzoek heeft meermalen een experimenteel verlengstuk. Dit verlengstuk ziet er bij hen die ‘fonetici’ en bij hen die ‘fonologen’ genoemd worden in wezen precies hetzelfde uit. Ik citeer uit het ‘Leerboek der Phonetiek’ van Zwaardemaker en Eijkman (blz. 130): ‘Wanneer men, van [i] | ||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||
uitgaande door den stand van [e] en de nuance [er] heen, de vóórtong steeds meer van het harde verhemelte verwijdert, met gelijktijdige vergrooting van de kaakopening, dan komt men tot den stand, die vereischt wordt voor den klinker in Ned. met.’ En ik citeer uit de Fonologie van het Nederlands en het Fries (tweede druk, blz. 20) van de quinque of quatuor viri: ‘Wanneer wij het woord geel uitspreken, maar tegelijkertijd bij de klinker de lippen tuiten, dan produceren wij vanzelf een ander woord, nl. geul’. Men experimenteert dus met de articulatieorganen, controleert de resultaten met het oor en trekt daaruit zijn conclusies met betrekking tot de overeenkomsten en de verschillen tussen de vormingswijzen van twee klanken. Aan de mogelijkheid en de eventuele waarde van dergelijke experimenten zou men kunnen twijfelen. Zo lukt het mij niet goed om als ik me heb voorgenomen ‘geel’ te zeggen, ‘geul’ uit mijn mond te krijgen door pas bij het vormen van de vokaal daartoe mijn maatregelen te nemen. Ook meen ik het eerste met getuite, het tweede met ongetuite lippen te kunnen uitspreken, al kost het me enige moeite. Maar om deze kwestie is het me nu niet te doen. Op deze plaats van mijn uiteenzettingen wil ik er slechts Uw aandacht op vestigen, dat articulatorische verschijnselen, misschien nog duidelijker dan bij de niet experimenteel belaste observatie, hier begrepen worden als de oorzaak van een klank en deze laatste als een gevolg van de eerste. Nu blijft van deze causale relatie tussen twee categoriaal verschillende grootheden niets meer over, als de resultaten van het onderzoek in een wetenschappelijke uitspraak worden vastgelegd. Dan worden aan een bepaalde klank eigenschappen als ‘gerondheid’ en ‘geslotenheid’ toegekend, dan wordt van een andere klank beweerd dat hij een labiaal is. En - om nu even een sprong te maken van het synchronische naar het diachronische - ook in de historische grammatica zijn we met dergelijke formuleringen vertrouwd; zonder dat ons wetenschappelijk geweten ook maar enigszins verontrust wordt, laten we daar klanken een ontrondings- of een depalataliseringsproces ondergaan. Dit alles schijnt zo niet geheel dan toch gedeeltelijk vergelijkbaar met een uitspraak als: ‘De muzikale toon c is de druk van een vinger op een in trilling gebrachte boven een kastje gespannen snaar van die en die samenstelling, lengte en spanning’, of zo iets. We hebben de μετάβασις εἰς ἄλλο γένος trouwens reeds volbracht, als we ter aanduiding van een bepaald gebied van onderzoek de catachretische woordverbinding ‘articulatorische fonetiek’ zonder meer aanvaarden. De door mij bedoelde problematiek wordt soms geheel verzwegen, maar heeft toch wel de aandacht van een aantal geleerden gehad, vooral van hen die naast articulatorische ook auditieve termen, zoals ‘helder’ en ‘dof’, hanteren. Zij hebben oog voor de heterogeniteit en de gedeeltelijke inadekwaatheid van hun eigen terminologie. In hun ‘Phonology | ||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||
in relation to phonetics’ - verschenen in Manuel of Phonetics - geven Jakobson en Halle (blz. 233 vv.) een overzicht van de negen maal twee sonoriteits- en de drie maal twee tonaliteitseigenschappen, waaruit naar hun mening elke taal haar keuze heeft gemaakt. Daarna stellen zij in een afzonderlijke paragraaf (blz. 239) vast, dat de traditionele nomenclatuur ontleend is aan verschillende lagen van het taalgebruik: termen als ‘nasaal, gepalataliseerd, gerond’ doelen op het motorische, termen als ‘stemhebbend, hoog, lenis’ doelen deels op het akoestische, deels op het perceptieve, d.i. het auditieve. Zij voegen eraantoe, dat zelfs als een figuurlijke term gebruikt wordt, deze nog op de een of andere wijze in de ervaring is gefundeerd. Zelf gebruiken ze de traditionele termen ‘regardless of the stage of the speech event to which it relates, e.g. nasal / oral, tense / lax, voiced / voiceless, stressed / unstressed’. Als er geen traditionele term voor een eigenschap bestaat, nemen ze een term ontleend aan de akoestiek of de psycho-akoestiek. Meer vermeld ik niet uit deze paragraaf. In een bepaald opzicht heb ik reeds te veel vermeld. Er is hier immers sprake van drie gebieden, terwijl ik tot nu toe slechts over twee gesproken heb. Het door Jakobson en Halle genoemde ‘akoestische’ is de tweede term, die met het auditieve onder het ‘niet-articulatorische’ van ons schema valt. Dit kan ik nog niet aan de orde stellen. Ik constateer slechts, dat de twee geleerden de leden van hun met een of ander woord aangeduide binaire opposities uitsluitend op twee en nooit op drie wijzen typeren en dat daarbij het auditieve vrijwel geen enkele kans krijgt. Voorts vraag ik me af, of het wel mogelijk is een term als ‘nasaal’ te gebruiken ‘regardless of the stage of the speech event’, als het bestaan van de daarmee aanvankelijk aangeduide eigenschap uitsluitend gebleken is bij het aan één bepaalde ‘stage’ verrichte onderzoek. De auteurs schijnen ervan overtuigd te zijn dat ze die hele terminologische problematiek met een gering aantal woorden hebben opgelost, maar ze kunnen die overtuiging niet op de lezer overdragen. Ten slotte vestig ik Uw aandacht op het feit, dat zij spreken over het figuurlijk gebruik van een term, zonder dat ze dit met voorbeelden toelichten en zonder dat ze aangeven wat ze hier precies onder ‘figuurlijk’ verstaan; er zijn nu eenmaal verschillende soorten van figuurlijk taalgebruik. In zijn kort geleden verschenen, Inleiding tot de algemene taalwetenschap (blz. 145 v.) heeft A.W. de Groot over dezelfde kwestie mijns inziens duidelijker uitspraken gedaan. Het wekt ook vertrouwen te lezen dat hij niet meent op alle vragen een afdoend antwoord gevonden te hebben. Ik citeer: ‘Welke term men voor een bepaald foneemkenmerk gebruikt, is op zichzelf niet belangrijk. Men houde echter in het oog, dat foneemkenmerken auditieve kenmerken zijn, en dat termen als “bilabialiteit” (of “alveolaar karakter”) niet een klankvorm, maar een wijze van voortbrenging door het spreekapparaat suggereren; het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||
zijn in zekere zin metaforen, overdrachtelijke gebruikswijzen van woorden. De auditieve terminologie is echter in het Nederlands (en in andere cultuurtalen) veel armer dan de visuele en de motorische, zodat men zich voor auditieve begrippen dikwijls van motorische termen bedienen moet’. Tot zo ver De Groot. Hij heeft het vraagstuk getrokken binnen de sfeer, waar het in eerste instantie thuishoort: de sfeer der taalkritiek. Toch kan de geciteerde passus mij niet geheel bevredigen. In een woordgroep als ‘bilabiale klank’ kan het adjectief indirect gebruikt zijn. Terwille van de pregnantie kunnen we zo'n formulering wel aanvaarden. Zolang we ons maar van dat indirecte karakter bewust blijven, is er geen gevaar en kunnen we, zo vaak ons dit nodig lijkt, die woordgroep door een omslachtiger maar juister uitdrukkingswijze vervangen. Anders wordt dit, als we aan het adjectief een metaforische betekenis trachten toe te kennen. Termen als ‘bilabialiteit’ en ‘alveolariteit’ zijn de verbale gevolgen van een uitsluitend articulatorisch onderzoek. Vooralsnog suggeréren ze niet, maar nóémen ze een wijze van voortbrenging. Daaraan veranderen we niets door aan te kondigen, dat we ze metaforisch gaan gebruiken en op auditieve eigenschappen willen laten slaan. Noodzakelijk is allereerst, dat we het bestaan van die eigenschappen empirisch hebben vastgesteld. Daarna moet worden aangetoond, dat een daarvan veroorzaakt wordt door of correleert met hetgeen we in het articulatorische vlak ‘alveolaar’ hebben genoemd. Eerst dan hebben we het recht, die term in het andere vlak over te dragen, al is het aan te bevelen, ter vermijding van begripsverwarring, naar een andere (ook onherroepelijk metaforische) term uit te zien. Nu is juist het constateren van kenmerken, van momenten in het timbre van een klank zo ontstellend moeilijk. Gesteld, we horen een toon voortgebracht door een of ander muziekinstrument. We stellen vast dat die toon ‘hoog’ is. Daarover struikelt niemand, tenzij misschien een of andere doorgefoerneerde taalcriticus. Waarom heeft niemand de behoefte om op te merken: ‘Die term “hoog” suggereert een wijze van zijn in de ruimte?’ Het antwoord op deze vraag luidt: ‘omdat we heel goed weten, wat we hier met dat woord bedoelen; omdat in het geheel van deze psychische ervaring, van dit bewustzijnscomplex, zich onderscheidingen voordoen en dat ene moment voor onze reflectie om zo te zeggen voor het grijpen ligt’. Maar wat beginnen we op deze wijze met het timbre van de klank, die in het woord ‘huis’ aan de vokaal voorafgaat, of met het timbre van welke taalklank ook? Beleefden we daarin maar tijdens het luisteren een aantal onderscheidingen, dan zou onze reflectie deze wel als kenmerken kunnen isoleren en zouden we voor deze kenmerken wel woorden weten te vinden. Laten die woorden dan in zekere zin metaforen zijn. Metaforen zijn niet zo gevaarlijk, zolang ze doelen op iets, dat er inderdaad is, dat inderdaad in de er- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||
varing is gegeven. Als Zwaardemaker en Eijkman (o.c., blz. 133) de [ε] van ‘met’ een schraal geluid noemen, dan kan ik met deze metafoor best vrede hebben. Als echter met een aan het articulatorische vlak ontleende term een of andere klank ‘alveolaar’ wordt genoemd en dit woord dus moet doelen op een auditieve, een fonische eigenschap, dan weet ik daarmee tegenover mijn eigen bewustzijnsinhoud niets te beginnen. Ondanks alle pogingen de taalklanken eerst in het articulatorische vlak te beschrijven en daarna auditieve correspondenties met de daarin aangetroffen eigenschappen (nu zeg ik op mijn beurt:) te suggereren, moet het onderscheidingloze van het auditieve toch wel een machtige ervaring zijn voor allen die zich met die klanken bezighouden. Zo zeggen Jakobson en Halle in hun reeds genoemd artikel (blz. 220): ‘All phonemes denote nothing but mere otherness’. Dit houdt in, dat ze wat deze functie betreft ook ten opzichte van elkaar niets dan ‘mere otherness’ zijn. Een dergelijke formulering is, dunkt mij, slechts mogelijk voor wie in principe van het fonische, niet van het articulatorische uitgaat. Want zodra niet aan één foneem maar aan een aantal fonemen de eigenschap ‘gerond’ of ‘oraal’ of ‘alveolaar’ wordt toegekend, zijn er positieve overeenkomsten geconstateerd, zijn er onderscheidingen aangebracht en is het met de ‘mere otherness’ gedaan. De ‘mere otherness’ en het onanalyseerbare openbaren zich ook in de aard der visuele symbolen die voor de fonemen worden gekozen, als men erover schrijft. Indien - volgens een door velen aanvaarde definitie - een foneem een bundel distinctieve kenmerken is, kunnen we een symbool verwachten, waaraan die kenmerken en daarmee tegelijkertijd de overeenkomsten en verschillen met andere fonemen onmiddellijk zijn af te lezen. Laten we het eens proberen met de /p/ en de /b/. We kiezen een verticale streep als symbool van de eenheid, van de ‘bundeling’. Met een horizontale streep rechts daarvan bedoelen we een positief, met een horizontale streep links bedoelen we een negatief kenmerk. De bovenste daarvan heeft betrekking op de articulatieplaats, de volgende op de occlusiviteit en de benedenste op de ‘stem’. De figuren worden dan:Hiermee zijn we er natuurlijk nog niet. Die twee fonemen opponeren niet alleen met elkaar, maar ook nog met andere fonemen. Dat ze tevens | ||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||
lid zijn van andere minimale paren, moet nog op de een of andere wijze in de figuur worden vastgelegd. Over aantal en terminologie van de articulatieplaatsen zijn de geleerden het, als over zoveel andere zaken, niet geheel eens. Daar het me maar om een voorbeeld begonnen is, doe ik een keuze uit de bestaande opvattingen en sluit ik me met de termen ‘labiaal’, ‘apicaal’ en ‘dorsaal’ aan bij de auteurs van de Fonologie van het Nederlands en het Fries. Ik stel de articulatieplaatsen voor door horizontale strepen rechts, van boven naar beneden in de genoemde volgorde. Voorts houd ik rekening met de oppositie ‘occlusief - spirans’. Het symbool voor ‘spirans’ is een streep links op dezelfde hoogte als die voor ‘occlusief’. Een gestippelde lijn duidt aan: er is een foneem, dat met het gesymboliseerde foneem slechts in dat ene kenmerk verschilt. De /p/ en de /b/ komen er dan als volgt uit te zien:
Nu is uit deze symbolen reeds veel af te lezen. En we kunnen meteen zonder moeite nog tien andere medeklinkers in het visuele vlak transponeren, zodat hun eenheid, hun distinctieve kenmerken, hun overeenkomsten en verschillen met andere fonemen en hun lidmaatschap van diverse minimale paren (dit alles is, zoals van zelf spreekt, hier articulatorisch bedoeld) daarbij niet verloren gaan. Bijvoorbeeld: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||
Het blijft opvallend, dat fonologen nooit pogingen in deze richting hebben gedaan en symbolen hebben gekozen, waaruit op geen enkele wijze blijkt dat ze moeten doelen op bundels distinctieve kenmerken. Men maakt een zeer ruime keuze uit de tekens waarmee we de woordvormen spellen, voegt daar nog enkele andere aan toe (hetzij ontleend aan een fonetisch leerboek, hetzij van eigen maaksel) en plaatst alle tussen schuine streepjes. Tussen die streepjes - nu ga ik me metaforisch uitdrukken - staren ze ons aan in hun ongeanalyseerde en onanalyseerbare ‘mere otherness’ en trekken hetzelfde vlakke gezicht als hun auditieve correlaten. De weinige uitzonderingen hierop maken in het geheel van deze symbolisering de indruk van toevallige inconsequenties. Zo hebben de tekens voor de vokalen van ‘boek’ en ‘uur’ (/u/ en /ü/) een duidelijke overeenkomst, terwijl die voor de eerste consonanten van ‘feil’ en ‘veil’ (/f/ en /v/) niets op elkaar lijken. Toch mogen we daaruit niet de conclusie trekken, dat de vormingswijzen van die twee vokalen veel meer met elkaar gemeen hebben dan die van de beide consonanten. Evenmin, dat in het auditieve vlak de /f/ en de /v/ veel verder van elkaar liggen dan de /u/ en de /ü/. Dames en Heren! In ons schema voor een mogelijke indeling van de fonetische wetenschappen staan onder I ‘articulatorisch’ en ‘niet-articulatorisch’ zo rustig naast elkaar. We hebben ze niet met rust gelaten en ze laten ons niet met rust, ook niet als we ter vereenvoudiging afzien van het tot nu toe slechts terloops vermelde ‘akoestische’. Ze schijnen ons te dwingen tot een meestal onder woordverbindingen weggedekte categoriale verwarring van de wijze waarop iets wordt gevormd en dat ‘iets’ zelf. Ze schijnen ons te dwingen tot een heterogene, gedeeltelijk niet meer in een of andere ervaring gefundeerde terminologie; tot een discrepantie tussen de definitie van het foneem als een bundel distinctieve kenmerken en de visuele symbolen, waarmee we ze trachten aan te duiden, als we erover schrijven; en ten slotte tot inconsequenties in die symbolisering. Ze schijnen zich te verzetten tegen de cohaerentie van onze uitspraken en tegen de correspondentie van die uitspraken met de werkelijkheid of de werkelijkheden, die we willen onderzoeken. Ze schijnen zich er ook tegen te verzetten, dat we het zelfs op essentiële punten met elkaar eens worden. Bij dit laatste denk ik in de eerste plaats aan het karakter van het foneem in verband met de genoemde tegenstelling. Is het foneem nu primair en essentieel iets articulatorisch of iets auditiefs? Het is altijd weer verrassend te constateren, dat op onderling zeer verschillende gebieden zich precies dezelfde controversen voordoen. Het probleem van de relatie tussen geest en stof heeft materialistisch-monisten, psycho-monisten en dualisten tegenover elkaar gesteld. Zo zijn er op ons gebied twee soorten monisten, die het foneem als een articulatorische, resp. als een auditieve entiteit beschouwen, en een soort dua- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||
listen, die hier van twee aspecten van een en dezelfde entiteit willen spreken en de neiging hebben aan een auditief-articulatorisch parallellisme te geloven. Voorts zijn er nog, die een onduidelijk of zonder dat ze het zelf beseffen wisselend standpunt innemen; maar dezen kunnen we verder buiten beschouwing laten. Wat is nu voor en tegen die drie meningen te zeggen? De dualisten kunnen zich beroepen op het onloochenbare feit, dat in normale gevallen van taalgebruik nooit iets wordt gehoord zonder dat er wordt gearticuleerd en nooit iets wordt gearticuleerd zonder dat er iets wordt gehoord. Bovendien moeten, althans wat de spreker betreft, de twee aspecten, om ze nu zo maar te noemen, toch op de een of andere wijze in de eenheid van de psyche samenkomen. Aan de andere kant: de beide aspecten zijn in het taalgebruik niet gelijkwaardig; we horen iets omdat er iets in een mond gebeurt en er gebeurt niet iets in een mond omdat we iets horen. Het is de vraag of deze relatie bij de beschrijving van het foneem verloren mag gaan. Wat het parallellisme betreft: het aanwijzen van correlerende eigenschappen is slechts mogelijk, als eerst behalve de articulatorische ook de auditieve vaststaan. Hierbij komen de dualisten voor dezelfde moeilijkheden als de ‘auditivi’, indien dezen tenminste naar een indeling streven. Zij lopen gevaar, hun termen onkritisch te gebruiken. De ‘articulatorici’ kunnen waarschijnlijk gemakkelijker aan de eis van cohaerentie voldoen. Minder belangrijk is, dat hun opvatting ons dwingt, de etymologische betekenis van ‘foneem’ geheel te vergeten. Dit zal ons op den duur wel lukken. Zo zeggen we ook op een examen ‘meneer de candidaat’, hoewel de man die voor ons zit geen wit maar een zwart pak kleren aan heeft. Moeilijker is het die opvatting te handhaven tegenover het feit, dat het auditieve, om het met een understatement te zeggen, in het taalgebruik toch wel een zekere rol speelt. De klank moet meer zijn dan een hulpmiddel voor de onderzoeker om articulatie-structuren te vinden. Ook moeten deze monisten zich verdedigen tegen hetgeen hun eveneens monistische tegenstanders geconstateerd menen te hebben, dat nl. op een en dezelfde plaats van geactueerde woordvormen - ‘woordvormen’ hier nu begrepen als ‘opeenvolging van articulaties’ - zeer verschillende articulaties en daarmee (in hun eigen taal uitgedrukt) dus zeer verschillende fonemen kunnen voorkomen. Zij die het foneem principieel als een auditieve entiteit beschouwen, zullen de meeste moeite hebben tot een indeling te geraken, die op een groep ervaringen is gebaseerd, daar die auditieve entiteiten, op het moment dat hun bestaan wordt vastgesteld, zich als onderscheidingloze eenheden voordoen. Er zijn linguïsten, die niet verder willen gaan dan het door substitutieproeven vaststellen van een foneem-inventaris en het beschrijven van functionele belastingen en distributiemogelijkheden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||
Ze zouden articulatorische en andere ‘systemen’ buiten de taalkunde willen plaatsen. Uit het vele dat van dit alles voor een nadere bespreking in aanmerking zou moeten komen, kies ik de mening, dat dezelfde klank door zeer verschillende bewegingen van de spraakorganen veroorzaakt kan worden. Deze mening vinden we bij Russell, Menzerath en Trubetzkoy, later o.a. bij Mol en Uhlenbeck, en laatstelijk bij Van den Berg in zijn ‘Fonetiek en fonologie’ (‘Taalonderzoek in onze tijd’, blz. 50). En ook ik doelde in deze richting, toen ik mijn twijfel uitsprak over het experiment met de woorden ‘geel’ en ‘geul’. Als de juistheid van de genoemde mening eens en voor al afdoende bewezen is, kunnen we nu verder van die systemen in het articulatorische vlak met belangstelling kennis nemen om inzicht te krijgen in de ontwikkelingsgang van een wetenschap, maar niet om feiten te leren kennen. Het schijnt echter moeilijk te zijn, het zelfs over deze belangrijke kwestie eens te worden. Want ongeveer 25 jaar na de publikaties van Russell en Menzerath, schrijft De Groot (t.a.p.): ‘Wij zijn geneigd aan te nemen dat dit laatste (bedoeld is de genoemde mening) - indien het werkelijk juist is - in het gewone mondelinge taalgebruik tot de grote uitzonderingen behoort’. Hier dus twijfel, sterke twijfel. Maar wat daar tegenover wordt geplaatst is niet een op grond van vele duidelijke waarnemingen gewonnen overtuiging, maar ‘een geneigdheid om iets aan te nemen’. Hoe is het nu mogelijk, dat iemand de ‘synchronized X-ray, oscillograph, sound and movie experiments’ van Russell vrijwel geheel naast zich neerlegt? Er is sprake van ‘zeer verschillende bewegingen van de articulatieorganen’. ‘Zeer verschillend’. Hoe ver reikt dit verschil precies? Is de m van de een bijvoorbeeld articulatorisch oraal, van de ander nasaal, of vinden we een dergelijk verschil bij een en dezelfde spreker op verschillende ogenblikken? Articuleert de een wel eens een p op dezelfde wijze, waarop een ander een z of en oo articuleert? Ik ben, met De Groot, geneigd aan te nemen, dat die grote verschillen aan grenzen gebonden zijn en dat, wil de spreker in het auditieve vlak iets bepaalds bereiken, in het articulatorische vlak niet alles mogelijk is. Indien alles mogelijk was, zou elke poging om een doofgeborene uit zijn eenzaamheid te verlossen tot absolute mislukking zijn gedoemd. Bij de beoordeling van de resultaten der experimenten mag men vooral niet uit het oog verliezen, wat met een oppositie bedoeld wordt. Zo houdt de oppositie ‘open/gesloten’ - deze in het bijzonder heeft de belangstelling van Russell gehad - niet in, dat in de mond van de een het geslotene niet opener kan zijn dan het opene in de mond van een ander. Wat speciaal de woorden ‘geel’ en ‘geul’ betreft: als het tuiten van de lippen voor de eu geen noodzakelijke voorwaarde is, dan moeten we naar een ander articulatorisch kenmerk zoeken. Men kan dan even- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||
tueel vermelden, dat de meeste Nederlanders bij het realiseren van dat foneem de lippen tuiten en die tuiterij desnoods als een concomitante articulatorische eigenschap beschouwen, of de niet-getuite eu (om dit woordgebruik nu maar even te tolereren) als een individuele articulatorische variant. Hoe dan ook: een volledig scepticisme met betrekking tot de articulatie lijkt me niet dwingend noodzakelijk. Hiermee heb ik niet gezegd, dat die systemen - iedere onderzoeker komt tot een gedeeltelijk ander systeem - me geheel kunnen overtuigen. En evenmin, dat we maar articulatorisch kunnen gaan indelen en systematiseren, zonder met onderzoekingen als die van Russell ter dege rekening te houden. Het gaat niet aan maar te doen of ze er niet zijn geweest. Het gaat ook niet aan maar te doen of er op dit punt geen verschil van mening bestaat. Het is een raadselachtig teken aan de wand, als kort na elkaar publikaties verschijnen, die elkaar wat de relatie tussen een klank en zijn vormingswijze betreft vrijwel totaal tegenspreken. Een andere kwestie waarover ik nog enkele opmerkingen zou willen maken is de reeds ter sprake gebrachte ‘mere otherness’ der fonemen. Deze vreemde objecten schijnen een paradoxaal karakter te hebben, kameleontisch te veranderen met de wijze waarop we ze beschouwen. Of moeten we zeggen, dat ze tijdens of door die wisselende beschouwing hun identiteit verliezen en dat we ten onrechte verschillende zaken met een en dezelfde naam blijven benoemen? Wanneer we woorden als ‘pat, pet, pit, pot, put, peet, poot’, die slechts op één plaats formeel van elkaar verschillen, met elkaar vergelijken, dan blijkt de functie van de e tegenover de i geen andere te zijn dan die van de e tegenover de o of de oo. Het verschil tussen die vokalen is hier absoluut. Als woordonderscheidend element heeft elke vokaal precies dezelfde afstand tot elk van de andere. Ik heb de indruk, dat men minimale woordparen in het auditieve vlak vaststelt, maar dat men voor minimale foneemparen zich onmiddellijk in het articulatorische begeeft. Nu heeft het weinig zin een begrip ‘auditief minimaal foneempaar’ in te voeren, daar dat minimale zich niet als resultaat van gehoorservaringen openbaart. Maar als we de timbres van die vokalen met elkaar vergelijken, dan kunnen we toch niet aan de indruk ontkomen, dat de vokaal van ‘pet’ meer op die van ‘pit’ lijkt dan op die van ‘poot’ en dat er dus ook in het auditieve vlak relatieve verschillen zijn. Dit nu is in strijd met onze eerste constatering, met datgene waarop onze hele foneemonderscheiding primair berust. We zouden troost kunnen zoeken bij de overweging, dat de werkelijkheid nu eenmaal paradoxaal is, - ook de eigenaardige werkelijkheid, die ons in deze vereniging samen heeft gebracht. Maar U zult er, evenals ik, de voorkeur aan geven, het paradoxale niet als noodzakelijke eigenschap van het object van onderzoek te beschouwen, maar het tot nader | ||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||
order aan ons eigen falend denken te wijten. Denkfouten die als zodanig onderkend zijn, kunnen misschien gecorrigeerd worden. Welnu, is het aantoonbaar, dat ons denken is ontspoord? We kunnen ons afvragen, of we tot het vergelijken van die fonemen in het auditieve of in een ander vlak wel het recht hebben. Zijn die geconstateerde overeenkomsten en relatieve verschillen niet toevallig en linguïstisch irrelevant? Zijn ze niet even toevallig als de inconsequenties in onze fonologische tekens, waarmee we principieel de ‘mere otherness’ der fonemen visueel hebben vastgelegd? Als deze vraag bevestigend beantwoord moet worden, is er geen paradox meer. We definiëren het foneem als een woordonderscheidend element, hetgeen zijn ‘mere otherness’ inhoudt. Wie over andere eigenschappen spreekt, spreekt niet meer over het foneem, maar over iets anders, wat dan ook. Het is dus geen bundel distinctieve kenmerken en we behoeven niet langer moeizaam naar die kenmerken te zoeken. De linguïstische zinledigheid van klinkerdriehoeken en consonantkubusjes is dan duidelijk. Op veel efficiënter wijze dan met experimenten als die van Russell mogelijk is, is tabula rasa gemaakt met alle systemen, niet alleen in het articulatorische maar in alle vlakken. Die relatieve verschillen en overeenkomsten laten zich echter, ook in het auditieve vlak, niet zo gemakkelijk wegpraten. Ze verschijnen niet slechts in het brein van de onderzoeker, als hij vergelijkend luistert. Ze openbaren zich ook in het taalgebruik. Ze openbaren zich in bepaalde gevallen van misverstand tussen spreker en hoorder. Waren er geen auditieve overeenkomsten, dan zou er geen misverstand mogelijk zijn; waren die overeenkomsten alle even groot, dan zou alles met alles verward kunnen worden. Hier veroorloof ik me een kleine digressie. Ik heb gesproken over de moeilijkheid om correlaties vast te stellen tussen de eigenschappen der vormingswijzen en die der klanken. Misschien kunnen we iets verder komen door de gegevens van het informatie-onderzoek erbij te betrekken. Blijkt uit de waargenomen gevallen van misverstand, dat de frequentie van dit verschijnsel afneemt naarmate de vormingswijzen minder kenmerken gemeen hebben, en dat die frequentie even groot is voor alles wat in het articulatorische vlak een minimaal paar wordt genoemd? Zijn er ook van die minimale paren, waarbij misverstand nooit optreedt? Is het niet mogelijk dat klanken dicht bij elkaar blijken te liggen, terwijl hun vormingswijzen in het daarvoor opgestelde systeem vrij ver van elkaar verwijderd zijn? Op de laatste vraag kan zelfs een antwoord worden gegeven zonder dat we een onderzoek naar misverstanden hebben ingesteld, - en wel een bevestigend antwoord. Als er verschil is tussen de twee vokalen van het woord ‘putten’, dan is dit toch zo gering, dat sommige fonologen het niet horen, hetgeen ten gevolge heeft dat ze het bestaan daarvan en derhalve ook het bestaan van twee verschil- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||
lende vokaalfonemen ontkennen. Wie het verschil wèl hoort zal moeten toegeven, dat er nauwelijks een geringer verschil en een minimaler auditief paar denkbaar is. Toch hebben die fonemen in het articulatorische systeem op blz. 25 van de ‘Fonologie van het Nederlands en het Fries’ geen kenmerk gemeen. Moet nu het systeem op dit punt herzien worden, of ontbreekt hier inderdaad elke correlatie tussen beide vlakken? Maar ik keer terug tot de paradox van het tegelijk absolute en relatieve verschil. U herinnert zich allen het begin van de ‘Phonology in relation to phonetics’. Jakobson en Halle gaan uit van een eenvoudige en toch in het enorme geheel van alle taalgebruiksgevallen uitzonderlijke situatie. Je wordt aan iemand voorgesteld en je hoort ‘Mr. Ditter’. ‘You try to grasp and retain this message. As an English speaking person you, unaware of the operation, easily divide the continous soundflow into a definite number of successive units.’ Dus: er is een continue geluidsstroom, deze verdeel je in vier opeenvolgende eenheden, je bent daartoe in staat omdat je Engels spreekt, en je bent je daarvan niet bewust. De apertheid van dat continue en de vaagheid van die onbewuste verdeling hebben sommigen ertoe gebracht, de fonemen als (overigens wel nuttige) ficties van de taalbeschouwing, maar niet als taalentiteiten op te vatten. Deze opvatting deel ik niet, al geef ik onmiddellijk toe, dat ze niet zo gemakkelijk te weerleggen is. Wat ik geciteerd heb, lijkt mij in wezen juist. Maar tegen de grove dichotomie van de psyche in een bewust en een onbewust gebied heb ik ernstige bezwaren. We ervaren een geleding tegelijk met een continue geluidsstroom, of we ervaren die niet, of een reflectie op onze beleving geeft ons hieromtrent geen uitsluitsel. Maar àls we een geleding ervaren, dan zijn we er ons ook op de een of andere wijze van bewust en niet ònbewust. Het is opvallend dat we van het door Jakobson en Halle ingevoerde onbewuste niets meer bemerken in hun uitspraak: ‘Each of these units presents the receiver with a definite number of paired alternatives used with a differentiating value in English’. Het kan niet anders, of dit alles moet zich afspelen in de psyche van de hoorder. Maar als hij van de door hem gemaakte verdeling geen weet heeft, moet hij zich dan van die alternatieven nog niet veel on-bewuster zijn? Het lijkt me dus beter, die negatieve psychologische term te schrappen. Dan wordt de formulering ingewikkelder. Tijdens het ervaren van zo'n eenheid (als moment van een Gestalt) heeft de hoorder op het bewustzijnsniveau van het taalgebruik weet van andere eenheden, van overeenkomsten en relatieve verschillen. Daardoor komen de luchttrillingen uit de mond van de spreker niet in een auditief vlak zonder meer, maar in een speciaal linguïstisch-auditief vlak terecht. Het timbre waarmee een klank in de geest van de hoorder verschijnt, wordt mede door die relatieve verschillen bepaald. Deze kunnen in gevallen van dreigend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||
misverstand een extra dosis aandacht krijgen, waarbij de taalgebruiker dicht in de buurt van de taalbeschouwer komt. Maar ook in andere gevallen zijn ze, zij het dan niet meer grijpbaar voor de introspectie, in de psyche aanwezig. Ze hebben deel aan elk timbre als zodanig, maar niet aan de functie die dit bij de woordonderscheiding vervult. Hierin steekt niets paradoxaals. Dus krijgt, wat dit betreft, een auditief systeem weer enige kans. Maar die redenering is problematisch. Mogen we op andere gronden tot de aanwezigheid van iets in de psyche besluiten, wanneer het zich aan onze introspectie onttrekt, wanneer een bezinning op onze bewustzijnsinhoud tijdens het taalgebruik het daarin niet aantreft? Dit lijkt me een der vele vragen, die in de zo noodzakelijke prolegomena tot de fonetische wetenschappen behandeld zouden moeten worden.
Dames en Heren! Ik ben ontoelaatbaar onvolledig. Maar ik zou nòg ontoelaatbaarder onvolledig zijn, indien ik verder in het geheel niets zei over het akoestische vlak en het zich daarop richtende instrumentele onderzoek. Het is het vlak van fysische verschijnselen en het is dus categoriaal verschillend van de beide andere. Het ligt, als er wordt gesproken en geluisterd, tussen deze in: het articulatorische is oorzaak van het fysische, het laatste is, althans voor een gedeelte, oorzaak van het auditieve. Van deze dubbelzijdige relatie is in de beschrijving der fonemen niets meer te bespeuren. Voor zover mij bekend is, tracht ook niemand de drie vlakken gelijkelijk aan bod te doen komen. Ik beperk me tot de opvattingen van Jakobson en Halle. Weliswaar typeren zij (o.c., blz. 233 vv.) opponerende distinctieve kenmerken en niet fonemen, maar deze typeringen kunnen toch voor de beschrijving van elk foneem (als ‘bundel distinctieve kenmerken’) worden toegepast. Meermalen spreken ze over ‘three stages of the speech event’, maar, zoals ik reeds heb gezegd, heeft bij hen een distinctief kenmerk, en daarmee ook een foneem, slechts twee aspecten: een articulatorisch en een akoestisch, d.i. een fysisch. Afgezien van een enkele auditieve term, die de geleerden huns ondanks is ontsnapt, is hier een strikt dualisme, een consequent volgehouden parallellisme ook. De vraag of taalelementen wel beschreven kunnen worden met behulp van termen als ‘formant’, ‘frequentie’ en ‘concentratie van energie in de centrale sector van het spectrum’, laat ik nu rusten. Ik vraag nog slechts Uw aandacht voor een kwestie, die ons direct doet denken aan de polemiek, veroorzaakt door de experimenten van Russell. Mol heeft gezegd: ‘Nu de elektro-akoestiek een grote mate van perfectie heeft bereikt, kunnen wij bij onze beschrijvingspogingen ons ineens werpen op de geluidstrillingen, die de mond van de spreker verlaten en het oor van de luisteraar binnendringen’ (‘Geloof en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
Bijgeloof in de Fonetiek’, blz. 22). Van den Berg (o.c., blz. 50) acht de resultaten van dit onderzoek weinig bemoedigend. Tot deze mening is hij gebracht door de proeven van Peterson en Barney, die de formanten van tien klinkers bij zesenzeventig sprekers hebben vastgesteld. Het blijkt dan (ik citeer Van den Berg), ‘dat de bovenformant van de ie bij die zesenzeventig sprekers trillingsgetallen opleverde die variëren van 2000 tot 3500 Hz, terwijl de benedenformanten variëren van krap 200 tot 600 Hz. Niet alleen in articulatorisch opzicht, maar ook in akoestisch opzicht vertoont de ie dus geen constantheid. De bovenformanten van de i variëren van 1750 Hz tot 3000 Hz, de benedenformanten van 200 tot 600 Hz. Als men de formanten van de ie en de i met elkaar vergelijkt, blijken ze elkaar te overlappen. Daarom moeten we ons mooie driehoekssysteem wel opgeven.’ Tot zover Van den Berg. Aan de juistheid van zijn redenering twijfel ik om meer dan één reden. Op een enkel punt zou ik nog verder willen gaan dan hij. Als we maar op een bepaalde wijze luisteren, vertonen die klinkers ook in het auditieve vlak geen constantheid. Het zijn immers alle individuele realiseringen. Dat we daarin het linguïstisch-identieke ervaren, kan moeilijk in Herzen worden vastgelegd, vooral als we die formanten zo analytisch uit elkaar gaan leggen als in die redenering is gebeurd. Het gaat bij die twee klinkers niet om 76 losse boven- en 76 losse benedenformanten, het gaat om 76 relaties tussen een boven- en een benedenformant. En de vraag is: hoe variëren deze relaties? De vraag is ook: hoe is in elk van die 76 gevallen de verhouding tussen die relatie voor de ie en die relatie voor de i? Zolang we niet over de daarvoor nodige gegevens beschikken, zijn die vragen niet met zekerheid te beantwoorden. Maar zolang is er ook niets met zekerheid te zeggen over het verband tussen een foneem en de luchttrillingen die ontstaan, als dat foneem wordt gerealiseerd. En zolang is er, evenals in het articulatorische vlak, geen aanleiding tot een volledig scepticisme. Laten we ook niet vergeten, dat in het fysische vlak méér te constateren valt dan formanten alleen. Het is niet belangrijk, dat ik het niet met Van den Berg eens ben. Wel belangrijk is dat wij beseffen, wat deze controverse, en zoveel andere, mogelijk maakt. Dat is het ontbreken van een duidelijke methodologie voor de interpretatie van de gegevens, die het instrumentele onderzoek ons verschaft. Zo'n methodologie zou kunnen bijdragen tot de eenheid der fonetische wetenschappen. Op het ogenblik zijn wij, naar het mij voorkomt, nog niet zo ver, dat we deze eenheid met volle gerustheid in het object van onderzoek kunnen funderen.
En hiermee. Dames en Heren, wil ik eindigen. De honderdste vergadering van onze vereniging valt op een willekeurig ogenblik in de ontwikkelingsgeschiedenis van hetgeen we nu eenmaal met meer of | ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
minder recht fonetische wetenschappen noemen. Op dit willekeurige ogenblik heeft een willekeurig mens iets over die wetenschappen en hun object of hun objecten beweerd. Waarschijnlijk denkt U nu: ‘Ja, en op een willekeurige wijze’. Daarover verheug ik me dan. Want mijn bedoeling was slechts, een discussie gaande te maken. En daarvoor is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat U met mij van mening verschilt.
Ik dank U voor Uw aandacht. C.F.P. Stutterheim |
|