Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
BoekbesprekingenWilliam Lameere, Aperçus de Paléographie homérique à propos des papyrus de l'Iliade et de l'Odyssée des collections de Gand, de Bruxelles et de Louvain. Les Publications de Scriptorium, vol. IV, Aux éditions Érasme S.A., Paris-Bruxelles, Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Amsterdam, 1960, XX + 269 pp. (XI tabulae met reproducties).Dit bijzonder prachtig en royaal uitgegeven boek handelt over negen Homeruspapyri die zich in de door de titel aangegeven collecties bevinden; slechts een van deze, de ‘papyrus Lefort’, IIIe v.Chr., de tekst biedend van ρ 1-21; 432-434, χ 1, was tot dusverre niet uitgegeven. Oppervlakkige kennisneming van het werk zou dus de potentiële lezer van de lectuur kunnen afhouden (ik denk daarbij aan de noch in Homerus, noch in de litteraire papyrologie gespecialiseerde philoloog): hij zou geneigd kunnen zijn deze over te laten aan de specialisten van het vak en zelfs de moeite en de kosten besteed aan deze voor het merendeel niet nieuwe getuigen van ‘old Homer again’ (vgl. p. 6, n. 1 het citaat van Hunt) overdreven te achten. Maar dat zou, gezien de uitstekende kwaliteiten van Lameere's studie, heel jammer zijn en het is vooral om dit te voorkomen, door op enkele aspecten van de gevolgde methode te wijzen, dat deze aankondiging in dit tijdschrift verschijnt. Wanneer men het boek van a tot z gelezen heeft, komt men tot de conclusie dat de auteur als weinigen in staat zou zijn geweest een handboek der Homerische papyrologie te schrijven. Het uit het oogpunt van philologische methode verheugende is dat hij dat nu juist niet heeft gedaan, terwijl de lezer na bestudering volledig met de problematiek op dit terrein geconfronteerd is. Hij heeft er de voorkeur aan gegeven de negen teksten waarover hij door het toeval der omstandigheden gemakkelijk kon beschikken in extenso te behandelen en uit te geven (op een wijze alsof het allemaal inedita waren), maar dit zo te doen dat de behandeling bij voortduring geplaatst is in het wijdere kader der Homerische papyrologie in haar geheel en in de perspectieven enerzijds van de ganse overleveringsgeschiedenis van de Homerus-tekst, anderzijds van de litteraire papyrologie in het algemeen. Het is op het onderhavige gebied bijzonder verantwoord van een betrekkelijke toevallige omstandigheid uit te gaan, want waar speelt Τύχη een grote rol dan in de overleveringsgeschiedenis en dan nog wel in het bijzonder in die der papyri? Overigens wil dit toeval wel, dat de bestudeerde papyri zich wat hun tijd van ontstaan betreft uitstrekken van de IIIe v.Chr. tot de VIe n.Chr.: dit brengt vanzelf met zich mee dat de horizon van de bewerker wijd moet zijn. Of men nu de auteur nauwkeurig volgt in zijn paleographische en bibliologische beschrijvingen, confronteringen en deducties, of in zijn tekstcritische commentaren, of in de voorzichtige beschouwingen, waarin hij verbindingen legt tussen de bibliologische gegevens en de cultuurgeschiedenis of liever de ene aan de andere dienstbaar maakt, overal kan men hem bewonderen om zijn soepelheid van uiteenzetting, om de rigoureusheid van zijn redeneringen, om de kritische zin waarmee hij een zeer omvangrijk wetenschappelijk apparaat hanteert. Wil men goed ingelicht worden over de veelomstreden kwestie, wanneer, hoe en in welke mate de indeling in XXIV boeken van Ilias en Odyssee in de papyrusoverlevering te constateren is, wil men onderricht worden over de aanvangen der Griekse interpunctie, over de variëteiten van het z.g. Bacchylidesschrift, over de overgangstijd die overleidde van het gebruik van de rol naar dat van de codex, over de relaties tussen papyrus-uncialen en die van de bijbelhandschriften - over dit alles en over nog veel meer kan men hier terecht. En het schijnbaar paradoxale is dat men al lezend en lerend niet de indruk heeft incidenteel over een en ander te worden ingelicht maar als het ware door een innerlijke in de stof gelegen noodzaak. En zo is het ook, natuurlijk, maar moge- | |
[pagina 195]
| |
lijk is dit alleen omdat de auteur, met superieure stofbeheersing, de eenheid in de veelheid heeft weten te doen prevaleren. Overweegt men verder, dat het tenslotte allemaal gaat over de historie van de Homerustekst, d.w.z. over de concrete manifestaties van wat aan de wortel van de Griekse beschaving ligt in een gehelleniseerd gebied, dan verwondert men zich weer minder erover, dat Lameere in zo hoge graad van zijn boek een eenheid heeft kunnen maken. Behalve in talloze details heeft de auteur ook in belangrijke kernproblemen belangrijke resultaten bereikt. Aan de hand van zijn papyrus 1 maakt hij aannemelijk dat Homerus-edities in 24 rollen of, in het algemeen, naar de Alexandrijnse indeling, pas laat gangbaar zijn geworden; in Romeinse tijd zijn zij normaal. (En passant toont hij hierbij aan dat in het Anecdotum Romanum - Bibl. Victor-Emmanuel II, gr. 6-op fol. 3 v. de lezing ἥνωντο de juiste isGa naar eind1.). Door nauwkeurige statistieken laat hij duidelijk zien dat niet de IIIe, maar de IIe eeuw na Christus het hoogtepunt vormt van de litteraire papyrusvondsten en van die van Homerus in het bijzonder. Zeer scherpzinnig zijn zijn uiteenzettingen over de invloed van de geïllustreerde boekuitgaven op het formaat van niet geïllustreerde (naar aanleiding van zijn papyrus nr. 7 = P.Ox. 4 nr. 773). En zo zou ik nog lang kunnen doorgaan. Het boek van Lameere toont eens te meer aan, hoe kortzichtig en dilettantisch zij oordelen, die met een door niets gewettigd cultuurhistorisch dédain het belang van philologica-in-engere-zin relativeren, niet ziende dat pas de doordringende behandeling van philologische problematiek veelal de voorwaarden kan scheppen tot litterair en cultuurhistorisch perspectief en ook, hoe waar het is dat de wetenschap van de schriftelijke overlevering als zodanig een der zeer voorname wegen is die tot de cultuurhistorie leiden en ten nauwste verbonden is met de kunstgeschiedenis en met Historia zelve. Het zou uiterst gewenst zijn, als soortgelijke studies ook werden ondernomen van b.v. de papyrologie der tragedie of van Plato. In elk geval zal men dan in Lameere's boek ‘un modèle du genre’ bezitten. Santpoort-Zuid J.C. Kamerbeek | |
C. Iulii Caesaris, Commentarii de bello civili, erklärt von Friedrich Kraner und Friedrich Hofmann, zwölfte Auflage von Heinrich Meusel, Nachwort und bibliographische Nachträge von Hans Oppermann, 425 blz., Weidmannsche Verlags-Buchhandlung, Berlin, 1959.Zoals meer en meer te doen gebruikelijk is (b.v. met de Horatius-commentaar van Kiessling-Heinze), wordt hier weer een voortreffelijke, klassiek geworden commentaar als nieuwe druk herdrukt, hoewel het nieuwe ervan alleen bestaat in een aan het slot toegevoegd ‘Nachwort’. Zulke uitgaven, hoe welkom ook, zijn toch eigenlijk testimonia paupertatis, niet passend bij een levende wetenschap; bovendien is hun bibliographische nomenclatuur niet onbedenkelijk. Het meest frappant is het anachronistisch karakter van deze herdruk in de tekstconstitutie. De tekst is nl. - evenals trouwens de commentaar - nog die van Meusel, die van een halve eeuw geleden dateert en dan ook op meer dan 400 punten afwijkt van de momenteel meest gezaghebbende tekst, die van de Teubnereditie van A. Klotz (1950). Voor het overige heb ik niets dan lof voor de wijze waarop de laatste bewerker, Oppermann, zijn beperkte taak heeft volbracht. In zijn 50 pagina's tellend ‘Nachwort’ geeft hij een kritisch overzicht van de op Caesar's Bellum civile betrekking hebbende litteratuur sinds 1936, het punt waarop Kalinka's laatste | |
[pagina 196]
| |
Caesar-Jahresbericht (Burs. Jb. 264) eindigde. In het bijzonder komen ter sprake de litterair-stilistische vorm der Commentarii (betekent dit woord ‘Amtsbericht’ van een magistraat, of voorbereidende schets voor een geschiedwerk?), en Caesar's betrouwbaarheid (vooral tegen Rambaud's scherpzinnige maar tendentieuze dissertatie L'art de la déformation historique dans les Commentaires de César, 1953). Deze editie dient evenals de in 1960 gepubliceerde zusteruitgave van het Bellum Gallicum te behoren tot het vaste arsenaal van iedere classicus. Helaas lijdt Caesar onder de anomalie, dat het werk van Rome's meest abstruse en ongenaakbare genie gedoemd is op school de Latijnse beginlectuur te vormen,... omdat zijn taal zo eenvoudig zou zijn. Uit een oogpunt van philologische problematiek behoort hij in elk geval tot de moeilijksten uit de Latijnse litteratuur. Tot slot moge ik de docenten er nog eens aan herinneren, dat het niet onvermijdelijk is altijd weer met het Bellum Gallicum te beginnen. Het Bellum civile is in een Nederlandse schooluitgave van Dr. J.A.M. van der Linden beschikbaar!
Bussum A.D. Leeman | |
Otto Woodtli: Bildung und Zeitgeist. Grundlagen und Probleme der Gymnasialbildung. Berlin, 1959. Walter de Gruyter & Co. Gepubliceerd met steun van het Schweizerische Nationalfonds zur Förderung der wissenschaftlichen Forschung.Het eerste deel van deze studie draagt het opschrift Zur Geschichte des Bildungsproblems. Na de ‘Relativität des Bildungsideals’ door een zeer beknopte typering van de vormen die dit ideaal in de verschillende perioden van de Europese geschiedenis heeft aangenomen, gedemonstreerd te hebben, komt de auteur ten aanzien van het heden tot de conclusie, dat een algemeend erkend ideaal van opvoeding en geestelijke vorming niet meer valt aan te wijzen. En in deze situatie ziet hij de waarde van een vormingsinstituut als het gymnasium ‘... gerade darin dasz wir vergangene Menschheitsideale erinnern, das wir sie... in der individuellen Erlebnis- und Bewusstseinssphäre wieder erwecken können’. Na op deze wijze zijn eigen pedagogische houding te hebben aangeduid, onderscheidt de auteur drie grondvormen van de pedagogische instelling, die zich in de geschiedenis van onze Westerse cultuur hebben ontwikkeld: de reactieve instelling van die pedagogen, die in verzet zijn tegen de in hun tijd heersende tendenzen, de adaptieve instelling van diegenen die de jeugd juist in overeenstemming met de eisen en de opvattingen van de tijd willen vormen, en de humanistische instelling van hen, die de mens willen vormen tot onafhankelijkheid van de actuele wereld waarin hij leeft. De humanistische pedagogiek stelt zich in dienst van de vrije individuele ontplooiing van de mens. Een onderzoek van de sociale aspecten van deze differentiatie leert ons dan het een en ander over de betrekkingen tussen de aldus aangeduide pedagogische typen en de verschillende maatschappelijke groeperingen: de reactieve pedagogiek kan zich richten tot allerlei groepen en klassen, ook tot de onderste lagen van de maatschappij, de adaptieve komt voort uit en richt zich in eerste instantie tot de burgerstand, de humanistische gaat uit van de idealen, die in de eerste plaats kenmerkend zijn voor een feodale aristocratie. In het tweede deel, waarvan het onderwerp wordt aangeduid als: Das Gymnasium in unserer Zeit, worden allereerst ‘die Formen des Bewusstseins’ aan de orde gesteld. Als taak van de geestelijke vorming, zoals het gymnasium die dient te geven, ziet de auteur de volledige integratie van de vier door hem onderscheiden en in hun onderlinge samenhang en ontwikkeling beschreven bewustzijnsvormen. De opvoedingsproblematiek en tevens de taak, waarvoor het gymnasium zich geplaatst ziet, is vooral hierin gelegen, dat de jonge mens in de kritieke, | |
[pagina 197]
| |
verwarrende puberteit ‘von der Erkenntnis in erster Linie einen subjektiven Erfolg erwartet’. De onzekerheid en de tweespalt, waaraan het subject lijdt, brengt het in conflict met de ‘Notwendigkeit mit der die Eigengesetzlichkeit der Wissenschaft ihr Recht fordert’. De leerling moet tot ‘erkennendes Subjekt’ uitgroeien in het vormingsproces. De ‘Durchstosz zum Objektiven und Wahren wird ... erst fruchtbar, wenn dabei jene innermenschlichen Akte in Bewegung gesetzt werden, die die Selbstwerdung ermöglichen.’ In een hoofdstuk ‘Die Mitte des Unterrichts’ wordt uiteengezet, dat het gymnasium, om zijn taak te kunnen vervullen, het streven naar ‘encyclopedisch’ weten in dienst van de toekomstige vakstudie secundair dient te stellen. Primair dient te zijn het verwerven van de ‘Grundlagenkenntnis auf der Stufe der ersten wissenschaftlichen Elementarbegriffe’. Een keuze van studie-objecten volgens dit principe zou in het gymnasiaal onderwijs opnieuw de eenheid scheppen, die het als instituut van geestelijke vorming behoeft en die het thans mist, omdat het teveel aan de ‘practische’ eisen, die de voorbereiding op allerlei vakstudies stelt, gebonden is. In een hoofdstuk ‘Bildung und Zeitgeist’ leidt een analyse van de moderne cultuursituatie tot de conclusie, dat het niet meer mogelijk is de opvoeding aan de geest van de tijd te oriënteren, zoals dit in minder verwarde en ongunstige tijden geschieden kon. Thans moet de mens leren te kiezen en te onderscheiden in het belang van zijn innerlijk leven. Woodtli erkent echter, dat de jeugd niet dient te worden opgevoed voor een ‘utopistische Gelehrtenrepublik’. De juiste houding is er een, die ‘den Geist der Gegenwart verneint und bejaht, sich aber auch zum Zeitlosen aufschwingt’. ‘Der Antagonismus zwischen der adaptiven und der humanistischen Pädagogik’ is het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Ook al kunnen wij aan geen enkel tijdperk meer ‘unbedingte Beispielhaftigkeit’ toekennen, blijft, zo betoogt hier de auteur, de humanistische vorming de meest verkieselijke. Terwille van een grotere actualiteit van het leerprogram mag de historische oriëntatie niet worden opgegeven, ‘weil der Mensch nur sinnvoll lebt, wenn er sich immer wieder an der Vergangenheit orientiert’. De keuze tussen positivisme en idealisme als grondslag voor de opvoeding wijst Woodtli af, evenals die tussen sociale en individuele opvoeding. Wat hij voor onze tijd als oplossing van deze beide dilemma's ziet, komt neer op een in zeer algemene termen geformuleerd compromis, waarin echter een voorkeur voor de idealistische basis, evenals voor de individualistische methode, wel merkbaar wordt. Deze laatste tendens blijkt vooral uit zijn negatieve beoordeling van de ‘gemeenschapsschool’. De humanistische opvoedingsleer wijst terecht de mens, ook de gymnasiast, ‘auf die Stille der Studierstube zurück’. In het voorlaatste hoofdstuk wordt ‘das Problem der Allgemeinbildung’ aan de orde gesteld: Woodtli erkent hier dat de ‘formale Bildung’ zoals ze in de dagen van Humboldt werd opgevat, een anachronisme is geworden, omdat de idealistische anthropologie waarop zij steunt, niet meer geldt en omdat de moderne wetenschap geen nieuwe ‘Idealtypus’ van de menselijke persoonlijkheid kan ontwerpen. Na de intellectualistische verenging van het begrip formale Bildung in de tweede helft van de 19e eeuw, is de terugkeer tot het klassieke vormingsprincipe even onmogelijk als die tot het klassieke mensbeeld. Een moderne oplossing van het probleem der algemene vorming is principieel niet mogelijk. Voorzover het een kwestie is van keuze tussen studie-objecten kan een oplossing worden ontleend aan het principe dat ‘algemeen vormende’ waarde vooral die kennis heeft, die men noch in technische, noch in economische zin ‘gebruiken’ kan. Een laatste hoofdstuk handelt over ‘Das gegenwärtige und das zukünftige Gymnasium’. In het tegenwoordige gymnasium ziet Woodtli een Janusgestalte, product van de tegenstrijdigheid tussen het nog altijd voortlevende idealistische | |
[pagina 198]
| |
geloof aan ‘die aristokratische Würde zweckfreier Bildung’, en de aanvaarding van de plichten tegenover leven en maatschappij. De tegenstelling tussen ‘Humaniora’ en ‘Realia’ is niet de enige oorzaak van deze tegenstrijdigheid: een tweede oorzaak ligt in de tegenstelling tussen het adaptieve en het humanistische opvoedingsideaal, van wier onverenigbaarheid men nog altijd onvoldoende overtuigd blijkt te zijn. Wat nu te doen om het toekomstige gymnasium althans ten dele te bevrijden van de last die het tegenwoordig ondervindt van het opgedrongen compromis? ‘Eine weitere Belastung durch neue, wesensfremde Aufgaben wäre .... in keinem Falle mehr zu verantworten. Vom Standpunkt der Bildung aus ist ein Fortschritt nur noch in einer regressiven Reform zu suchen, die darin besteht, dasz man den einzelnen Schultypen nicht nur mittels organisatorischer Masznahmen sondern auf Grund einer philosophisch und anthropologisch durchdachten Bildungsidee wieder ein einheitliches, in sich geschlossenes Gepräge verleiht.’ Wanneer dit lange overzicht en deze vrij talrijke citaten aan hun bedoeling beantwoorden, dan is het duidelijk geworden, dat Woodtli zijn stof behandelt op de abstract-systematische wijze, die voor Duitse - en Duits-Zwitserse - geleerden lange tijd karakteristiek was en ten dele nog is. Hij heeft een ‘gedegen’, weloverwogen, ook in formeel opzicht zorgvuldig bewerkte studie geleverd die echter ook het essentiële bezwaar van de gevolgde methode duidelijk vertoont. Redenerend van definitie naar definitie, van abstractie naar abstractie, geeft hij als het ware een langademige ‘beginselverklaring’, die een te vermoeiende en te weinig animerende lectuur vormt, omdat er teveel wordt gestreefd naar formele ordening en volledigheid en omdat de auteur zich te zelden begeeft in de ‘gevaarlijke zone’, waar de theorie overgaat in het ‘program,’ dat de praktijk uitdaagt en inspireert. Overigens, zoals vele theoretische uiteenzettingen, berust ook deze naar mijn mening niet op een zo puur-rationele basis als zij pretendeert. De schrijver lijkt niet vrij te zijn van de affectief-conservatieve instelling, die de vruchtbaarheid van veel verdienstelijke, aan de problematiek van het gymnasium gewijde, denkarbeid heeft aangetast. Dit is toch wel de oorzaak van de vrijwel negatieve karakterisering van de ‘Zeitgeist’, van het tot een tegenstelling toegespitste verschil tussen leren-voor-de-praktijk en geestelijke vorming (wat al te zeer herinnert aan de in 19e-eeuwse vertogen over de waarde van de klassieke vorming geponeerde tegenstelling, die b.v. in ons land werd aangeduid met de termen ‘geleerde stand’ en ‘werkdadige stand’) en van het zo uitdrukkelijk gemaakte rangonderscheid tussen ‘Humaniora’ en ‘Realia’. Ondanks de bezwaren, die tegen deze studie zijn in te brengen, zullen zij die bij de problematiek van de klassieke vorming betrokken zijn er met belangstelling van kunnen kennis nemen. Voor de Nederlandse lezer heeft dit werk nog een speciaal belang door de overeenkomst tussen de Zwitserse situatie, waarvan de schrijver hier uitgaat, en de Nederlandse. A.J. van Duyvendijk | |
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Achtste, geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk, door Dr. C. Kruyskamp, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1961, Prijs geb. ƒ 78.-.Met het verschijnen van de twintigste aflevering is thans, na ruim twee jaar, de achtste druk van ‘de grote Van Dale’ voltooid. We zetten de titel tussen aanhalingstekens omdat hier inderdaad sprake is van een begrip: ‘Van Dale’ is een nederlands woordenboek van spreekwoordelijke bekendheid, een vraagbaak van algemeen erkende standing, een autoriteit op woordenboekgebied. Zonder enige twijfel is het het meest uitvoerige handwoordenboek van het | |
[pagina 199]
| |
Nederlands (omvattend XL en 2632 blzz.), waarover we op het ogenblik beschikken. Zoals we in een korte aankondiging bij het verschijnen van de eerste afleveringen (gepubliceerd in Museum, LXIV (1959) blz. 124) reeds vermeldden, stelde het prospectus van de uitgever de opname van alle in het tegenwoordige Nederlands gangbare woorden in het vooruitzicht, hetgeen principieel een illusie mag heten, zoals de taalkundige medewerker van de NRC (nummer van 14-3-'59) terecht schreef. Dat deze reklame bepaald niet van de geleerde bewerker van het woordenboek kwam, was ingewijden wel duidelijk en men behoeft nu slechts het uitvoerige voorwoord te lezen om aan de weet te komen ‘hoezeer in de lexicografie meer dan op enig ander terrein het volmaakte een onbereikbaar ideaal is’. (blz. XVIII). Inderdaad kan men van een woordenboek - zelfs van Van Dale, en dat zegt wat! - geen absolute volledigheid verwachten. Wanneer men een taalinventaris van de zuiver nederlandse woordenschat verlangt, zoals vroegere drukken van Van Dale die trachtten te bieden, staat men al voor een onmogelijke opgave, omdat de talloze afleidings- en samenstellingsmogelijkheden van nederlandse woorden praktisch onoverzienbaar zijn. Nu heeft een dergelijk cultuurmonument betrekkelijk weinig zin voor dagelijks gebruik, want geen Nederlander zal de behoefte gevoelen woorden als stoel en tafel, lopen of eten in een verklarend handwoordenboek op te zoeken. Pas bij het verklaren van minder frequente woorden en dat zijn vooral de woorden van vreemde herkomst, gaat een dergelijk woordenboek aan zijn doel beantwoorden. Door deze beide programma's nu: een inventaris van de zuiver nederlandse woordenschat én het verklaren van de meest gebruikte woorden van vreemde herkomst, technische en wetenschappelijke termen, is Van Dale een uiterst belangrijk standaardwerk. Enerzijds is het een soort taalmonument van een cultuurvolk, een lexicologische momentopname, die zo ruim mogelijk is, anderzijds is het een woordentolk voor geïnteresseerde lezende Nederlanders die bij hun lectuur een onbekend woord aantreffen en dit willen opzoeken. Deze laatste doelstelling is bepaald wel de belangrijkste en juist op dit gebied zal zich dan ook de kritiek moeten richten. Het spreekt vanzelf dat in de tien jaar die sinds de verschijning van de vorige druk verstreken zijn talloze nieuwe woorden hun intrede in het Nederlands gedaan hebben. Wanneer men nagaat dat deze achtste druk met ruim 13% is toegenomen (d.w.z. ongeveer 20.000 nieuwe woorden en betekenissen) en daarbij in aanmerking neemt dat ook in onbruik geraakte woorden wel zijn weggelaten, ziet men hoeveel verschuivingen zich in één decennium in de woordenschat van een taal kunnen voordoen. De allermodernste woorden op het gebied van mode en techniek, waar de vooruitgang wel het meest spectaculair is, zijn in deze uitgave opgenomen, zoals: pettycoat, changeant, golfsnede, snelkookpan, portable, teenager en tiener, hoela-hoepel, spoetnik (maar niet het alweer in vergetelheid geraakte loenik) en plastificeren (zonder het participium geplastificeerd dat wegens frequent gebruik misschien wel een aparte vermelding had verdiend). Juist op dit gebied zijn ook de nederlandse nieuwvormingen het talrijkst; veelal zijn het zulke doorzichtige samenstellingen, dat men het ontbreken ervan in Van Dale graag door de vingers ziet. Typische reklametermen als kreukherstellend of plooihoudend behoeven nauwelijks vermelding in een verklarend woordenboek en men mist ze dan ook niet smartelijk. Anders wordt het met het ontbreken van spijtoptant, een samenstelling van de laatste tijd, die groter bekendheid heeft gekregen dan het wél opgenomen simplex optant. Met het ontbreken van de doorzichtige samenstelling blikschade voor ‘geringe schade bij een aanrijding aan een auto opgelopen’ kan men vrede hebben, maar rompkabinet (zie NRC van 18-12-'58) hadden we graag verklaard gezien, omdat het aan de engelse staatsinrichting ontleende rompparlement, dat wél voorkomt, niet voldoende voor nederlandse toestanden verklaart. De betekenis van betonschaaldak (dat ont- | |
[pagina 200]
| |
breekt) kan men ook zonder woordenboek begrijpen; of dat het geval is met aanlichten ‘in floodlight of strijklicht zetten’ (welke beide substantieven wel opgenomen zijn) betwijfelen we. Vreemd is voor ons gevoel het ontbreken van pantograaf in de betekenis van schaarbeugel-stroomafnemer (welk woord ook ontbreekt); bevreemdender nog, daar sleepbeugel wel is opgenomen; altegaar voorwerpen die iedere trein- of tramreiziger dagelijks ziet. Maar stellig geldt hier het ten aanzien van technische termen opgemerkte in de Voorrede: ‘Men kan niet verlangen dat Van Dale een volledige verzameling vakwoordenboeken in zich sluit.’ En dat geldt eveneens voor het ontbreken van een aantal soortnamen, die dat in merkenrechtelijke zin niet zijn, zoals Perlon, Dakron, Dralon en Terlenka, waar nylon uiteraard wel is opgenomen. Is dit ook de reden dat zowel coca (in de betekenis ‘drank’) als cola, beide gebruikelijke afkortingen, ontbreken? Ten aanzien van de opgenomen afkortingen (dus die in initialen) vraagt men zich ook af wat de samensteller bewogen heeft bijv. wel BBC op te nemen maar niet AVRO of andere nederlandse omroepverenigingen. In de Voorrede vindt men wel een en ander ter verantwoording hiervan, maar jammer blijft toch dat zeer gebruikelijke afkortingen als NAVO, EDG of EGKS niet zijn opgenomen. Niet duidelijk is ook waarom de KVP als enige politieke partij de eer geniet vermeld te worden, waar VVD, CHU of PvdA ontbreken (echter wel weer SDAP). Zo stuit men bij het doorbladeren van dit lijvige werk wel vaker op kleinigheden, geringe inconsequenties, of misschien niet dadelijk begrijpelijke consequenties, plaatst men vraagtekens of verbaast men zich over uitvoerigheid waar men elders beknoptheid aantreft. Had gecoat (van lenzen gezegd: eng. coated, hd. vergütet) nu opgenomen moeten worden of is het te technisch? Is barbier nu heus zo'n dagelijks woord als Van Dale ons wil laten geloven? Moet de uitdrukking keus baart angst (s.v. baren) zo lelijk omschreven worden? Had king size nu een vermelding verdiend of is het terecht weggelaten? Is het geen onzin, dat ieder taalverschijnsel ‘alleen historisch bepaalbaar’ is? (voetnoot 3 op blz. IX). En zo zou men door kunnen gaan met detailkritiek, ware het niet dat de aandacht daardoor zou worden afgeleid van het vele goede dat de waarde van dit boek uitmaakt. Het is voor de buitenstaander gemakkelijk kritiek te oefenen op een woordenboek als dit, dat in beginsel een eenmanswerk is. Natuurlijk zijn er kleine omissies; dat kan niet anders in een woordenboek van 200.000 lemmata. Over het geheel genomen echter is Van Dale zo'n door en door degelijke vraagbaak, dat we blij mogen zijn voor het Nederlands over een dergelijk standaardwerk voor dagelijks gebruik te kunnen beschikken. Iedere kritiek lijkt onrechtvaardig bij een zo kolossaal boekwerk; van één mens mag men niet het onmenselijke verwachten, want wel zeer geldt hier het aan Keats ontleende motto dat boven de Voorrede staat: Not Aladin magian Ever such a work began. Dat de bewerker deze arbeid toch aangedurfd en tot een zo goed einde gebracht heeft, stemt tot voldoening voor hemzelf en tot dankbaarheid voor alle gebruikers van Van Dale.
Hilversum M.C. van den Toorn |
|