Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||
Kesters' Plaidoyer d'un SocratiqueGa naar eind1.De 26e rede van Themistius, getiteld Ὑπερ τοῦ λέγειν ἢ πῶς τῷ φιλοσόφῳ λεκτέον geeft een pleidooi voor het πᾶσι φιλοσοφητέον dat wij als uitgesproken standpunt b.v. kennen uit de diatriben-fragmenten van Musonius Rufus. De auteur is overtuigd dat de wijsbegeerte de roeping heeft morele leiding te geven niet slechts aan weinige intellectueel begaafden, maar aan allen. Hij laat de Polis gepersonifieerd optreden en zich wenden tot een eveneens gepersonifieerde Philosophia met een hartstochtelijk beroep om zich in te zetten voor het geestelijk welzijn van allen. ‘U doet alsof U nog altijd in Athene woont en te maken hebt met de Demos daar,’ klaagt Polis. ‘Wij vragen van U dat ge ons nuttige raad geeft. Astronomie, cosmografie en meteorologie hebben wij niet nodig, maar wel dat gij ons leert hoe wij gelukkig kunnen leven, persoonlijk en als gemeenschap. Wij zijn heus niet dommer dan de slaaf Meno, aan wie u een meetkundig vraagstuk hebt uitgelegd.’ De schrijver kent het (medische) argument dat niet alle kost gezond is voor ieder. Maar zo repliceert hij, de grote massa van de mensen lijdt aan dezelfde kwalen, en de behandeling daarvan kan - anders dan bij lichamelijk zieken - juist beter collectief gebeuren dan persoonlijk; want een morele vermaning tot een talrijk gezelschap gesproken werkt doeltreffender. Communisme in materiële dingen wil de redenaar niet aanbevelen, laat staan het gemeenschappelijk bezit van vrouwen en kinderen, zoals Plato wilde (overigens alleen voor een selecte groep, allerminst voor het volk als geheel! D.V.); maar het geestelijke goed dat de filosofie te bieden heeft, dit behoort voor allen te zijn, niet slechts voor een kleine groep van bevoorrechten. Het gaat om hulp voor de zielen, om φιλανθρωπία door middel van het woord. Reeds 30 jaar geleden heeft Dr. H. Kesters, getroffen door het feit dat hier een bepaalde tak van Socratiek - die van Plato - wordt bestreden in naam van een ander, meer democratisch en humanitair Socratisme, de stelling verdedigd dat deze rede van Themistius een directe bestrijding bevat van Socrates' pleidooi voor een ‘wijsgerige rhetorica’ - de dialectiek in Plato's zin - gegeven in de PhaedrusGa naar eind2.. De auteur valt Plato aan, en wel zeer scherp en principieel, met een grote kennis van zijn werken, met een precise kennis van de oudere wijsgerige problematiek, van de medische theorieën van die tijd en van politieke toestanden te Athene rond het jaar 400. Hij moet een Athener zijn geweest uit die dagen, een vijand van Plato. Wie anders dan Antisthenes? Het laatste gedeelte van de Phaedrus, | |||||
[pagina 188]
| |||||
273 c - eind, is het antwoord van Plato op deze aanval. Themistius zou niet anders hebben gedaan dan enkele oppervlakkige veranderingen aanbrengen: enkele woorden en namen zouden er door hem zijn ingezet; voornamelijk het zinsrhythme heeft hij gemoderniseerd.Ga naar eind3. In een volgende studie trachtte Dr. Kesters aan te tonen dat de 26e rede van Themistius Plato's Staat, de boeken II-IV, kritiseert, en dat de boeken V-VII hierop een antwoord zijn.Ga naar eind4. Deze studies zijn verwerkt in het in het Frans geschreven werk Antisthène, De la Dialectique, Louvain, 1935 (thèse). Kesters tracht hierin nogmaals aan te tonen dat de 26e rede van Themistius uit de tijd van Plato stamt, en wel uit Antisthenes' geschrift Περὶ τοῦ διαλέγεσθαι. Themistius is een plagiator en vervalser. Deze these heeft veel bestrijding gevonden, o.a. van de kant van L. Robin in Rev. des Et. grecques, 1936. E. de Strycker wijdde er twee uitvoerige studies aan: Antisthène ou Themistius? in: Archives de Phil., 1936,Ga naar eind5. en een in het Nederlands geschreven verhandeling in dezelfde reeks waarin ook Kesters' eerste verhandelingen verschenen warenGa naar eind6. over het onderscheid dat Aristoteles maakte tussen exoterische en akroamatische verhandelingen; een onderscheid dat door Themistius in zijn 26e rede wordt vermeld als een der belangrijke innovaties die Aristoteles in de filosofie invoerde. (De naam Aristoteles - enkel de naam - is er volgens Kesters door Themistius ingezet, - in plaats van de naam Protagoras.) De Strycker verweet aan Kesters allereerst dat deze het probleem van de authenticiteit van Themistius' werk nooit rechtstreeks behandelt. Taal en stijl van de 26e rede zijn die van de Romeinse Keizertijd, en het is uitermate onwaarschijnlijk dat Themistius, die Atticist was, late woorden in de geplagieerde oud-Griekse tekst zou hebben gezet in plaats van wat er oorspronkelijk stond. Directe Plato-citaten bevat deze rede weinig. De reminiscensen aan Plato die er zijn, zijn gemakkelijk op andere wijze te verklaren. De inhoud van het geschrift past uitstekend in de 4e eeuw na Chr. Het betoog bevat geen enkele gedachte die ons als kenmerkend voor Antisthenes bekend is. Dit waren de voornaamste argumenten van De Strycker. En - laat ons opmerken - hij had wel niet in alle opzichten, maar toch in hoofdzaak gelijk. Inderdaad vermist men bij Kesters een normale behandeling van de vraag naar de authenticiteit van het op Themistius' naam overgeleverde werk; inderdaad is het een weinig aannemelijke hypothese dat, waar bij Themistius latere namen en geschriften zijn geciteerd dan van vóór 370 (Aristoteles, Epicurus, Carneades, Plato's Sophistes), louter de namen zouden zijn geïnterpoleerd. Wel echter heeft Kesters met recht opgemerkt dat het humanitaire ideaal, dat een beroep doet op de redelijkheid van de mens als zodanig en verkondigt dat ‘allen wijsheid moeten zoeken’, reeds bij de oude Cynici begint. Terecht heeft hij opgemerkt dat het Socratisme van Antisthenes, die niets voelde voor schoolse | |||||
[pagina 189]
| |||||
geleerdheid en juist die eenzijdig-ethische belangstelling had die men gewoonlijk het proprium acht van de na-Aristotelische scholen, in eigenaardige tegenstelling stond tot het Socratisme van Plato, - niet alleen tot het metaphysisch gefundeerde Platonisme van de Ideeënleer, maar ook tot de aporetische dialectiek van Plato's Socratische dialogen. Beiden, zo merkt Dr. Kesters op, Antisthenes èn Plato, wilden de gemeenschap dienen. Zij gingen echter te werk volgens tegengestelde methode: Plato volgens de individuele, Antisthenes volgens de massale, collective. ‘Twee vormen van Socratisme’. Welk van beide was het meest getrouw aan de geest van de Meester? Hiermee heeft Kesters een zeer reële en uiterst boeiende vraag aan de orde gesteld. 25 à 30 jaar na zijn eerste publicatie ligt hier nu een nieuw boek van dezelfde Hubert Kesters voor ons over hetzelfde onderwerp. Zijn hypothese heeft weinig of geen instemming geoogst, wèl een zeer ingrijpende kritiek. Maar het is moeilijk een éénmaal opgevat en jarenlang zorgvuldig gekoesterd denkbeeld prijs te geven, vooral als het niet met zekerheid te weerleggen is. En dat is een echtheids- of onechtheidsthese zelden. Ook de these van Kesters is strikt gesproken niet weerlegd, al heeft men aangetoond dat zij niet voldoende gefundeerd en over het geheel weinig aannemelijk is. In zijn nieuwe boek handhaaft Dr. Kesters zijn oude stelling: de auteur van Themistius' 26e rede behoeft weliswaar niet Antisthenes te zijn geweest, maar het was toch in elk geval een Socraticus uit de 1e helft van de 4e eeuw v. Chr. Kesters geeft een kritische editie van de tekst van Themistius' 26e rede, een niet geheel geslaagde tweede apparatus tot verificatie van citaten (merkwaardigerwijze ontbreken b.v. bij een paar letterlijke reminiscensen aan Plato's Apologie de betreffende verwijzingen), een Franse vertaling naast de tekst, en een 200 pagina's voorafgaande discussies. Daarin worden, aanvankelijk in noten, later ook in de tekst zelf, nogal wat schermutselingen met De Strycker geleverd. Overtuigend is de schrijver hierin gewoonlijk niet. Dit geldt allereerst van de reeds genoemde stelling van interpolatie van namen van latere filosofen, en van vervanging van klassiek-Griekse woorden door post-klassieke. Een paar andere punten verdienen onze aandacht. Kesters verdedigt zich tegen zijn critici door op te merken dat de these van Or. 26 over de samenhang van filosofie, rhetorica en leven blijkens zijn correspondentie met Julianus helemaal niet de persoonlijke overtuiging van Themistius was. Hier spreekt schrijver zich tegen. Immers Julianus' antwoord aan Themistius bewijst dat deze persoonlijk heeft gepleit voor een ‘Philosophie hors de l'enceinte de l'Ecole’, een filosofie als levensleer voor allen. ‘Hiervoor kunt ge U niet op Aristoteles beroepen’, antwoordt de Keizer, ‘noch op andere klassieke filosofen, | |||||
[pagina 190]
| |||||
zoals Pythagoras, Anaxagoras en Democritus. Trouwens zelf zijt ge toch ook niet een praktiserend ambtenaar of staatsman.’ Schrijver weet zeer wel dat Themistius onder Julianus woordvoerder was van de heidense reactie. Hij heeft echter niet opgemerkt dat juist de epiloog van Themistius' 26e rede volkomen in dit kader past. Hier wordt een beroep gedaan op Philosophia om te hulp te komen aan de Goden die de mens beschermen: Apollo en zijn orakels, en de Zon, ‘zichtbare en onvermoeibare God, die aan de mensen hun plicht leert en het juiste moment voor alles’. Hebben wij hier niet een stukje verdediging van het Griekse polytheïsme voor ons, dat precies past in de omgeving van Julianus? Ongetwijfeld klinkt daarin een verre nagalm van een passage als Timaeus 47 a-c, en Gorgias' καιρός-theorie (die schrijver ten onrechte voor Plato annexeert), - maar het is de 4e eeuwse apologetiek van het heidendom die zich hier uitspreekt; een apologetiek die juist niet past bij de monotheistische tendentie die, naar wij uit goede bron weten, eigen was aan het denken van Antisthenes.Ga naar eind7. Er is nog een ander punt waar, zoals wij zagen, de schrijver van de 26e rede in tegenstelling met Antisthenes' opvattingen zich scherp tegenover Plato plaatst: diens theorie betreffende het gemeenschappelijk-zijn van vrouwen en kinderen (in de stand der regerenden en wachters). Van Antisthenes wordt herhaalde malen vermeldGa naar eind8. dat hij, tegen alle burgerlijke conventie in, geen huwelijk erkende, maar τὸν πείσαντα τῇ πεισθείσῃ δεῖν συνεῖναι, en dat daardoor ook de kinderen gemeenschappelijk zouden zijn. Deze punten hadden Kesters moeten opvallen en hem er van moeten terughouden Antisthenes als auteur van de 26e rede te beschouwen. Het feit dat hij thans niet meer speciaal aan Antisthenes vasthoudt, heft de bezwaren die zijn these oproept allerminst op. De auteur zou immers toch in de eerste helft van de 4e eeuw v. Chr. moeten worden geplaatst. De tekst van de 26e rede echter vertoont herhaalde en duidelijke sporen van het Stoïsche denken. Kesters is te zeer ingesponnen in zijn eigen theorie om ze op te merken. Dit leidt hem tot tamelijk ernstige interpretatie-fouten. Wanneer b.v. Themistius, 324 b-325 d, spreekt van de λόγος die door de Godheid als κοινόν aan de mensen is gegeven, dan verwijst Kesters ons naar Plato's Staat, 479 e-480 c, en verklaart dat hier Socrates ‘reprend l'hymne chanté par son adversaire au Logos éternel et universel’. In feite zegt Socrates hier dat het om de waarheid gaat en dat men deze moet volgen. De term λόγος in Heraclitische zin wordt noch hier noch elders door Plato gebruikt. Er is sprake van ἀλήθεια. Het sterkste en meest interessante argument dat Kesters nog steeds kan aanvoeren voor zijn aanvankelijke these, is: de humanitair-universalistische geest van de 26e rede. Zijn verdediging had op dit punt sterker kunnen zijn. In feite laat hij dit punt te gemakkelijk als probatum liggen. Zijn sterkste argumenten zijn: | |||||
[pagina 191]
| |||||
Het eerste punt is, meent Kesters van doorslaggevende betekenis: hij kan zich niet voorstellen dat Themistius in de 4e eeuw n. Chr. van zulk een gebruik op de hoogte zou zijn. Anderzijds: de onmiskenbare en herhaalde toespeling op toestanden en gebruiken uit de Keizertijd (het theater gebruikt als vergaderplaats voor openbare lezingen en toespraken; soldaten en veteranen als aparte groep in de staat) elimineert Kesters door verkeerde interpretatie, of zelfs door een onwaarschijnlijke conjectuur. Bij Themistius 331 a betekent θεάτρον niet het publiek maar de plaats waar voordrachten en redevoeringen worden gehouden. En dit is geen klassiek maar een Hellenistisch gebruik. Het komt ook voor aan het het begin van de 26e rede (311 c, 312 bc). Wat het 2e punt betreft, de Polis die bij Themistius Philosophia toespreekt, noemt ‘de senaat’ (ἠ γερουσία) haar hoogste trots. Is dit de βούλη van het oude Athene? Het is de senaat die, zegt Themistius 326 d, ‘U tot zich roept ἐξ ἁπάσησ γῆς καὶ θαλάσσης’ en U vol verlangen binnenleidt in haar συνέδριον. - Nogmaals: is dit de βούλη van Athene rond het jaar 400 v. Chr.? Schrijver vermag ons hier niet te overtuigen. In feite is het gemakkelijker aan te nemen dat Themistius zijn Plato, en zelfs zijn Aristophanes las, dan dat men de sporen van latere tijden uit de 26e rede zoals die vóór ons ligt zou kunnen en mogen elimineren. Deze rede is een structurele eenheid, zegt schrijver - terecht. Welnu, die eenheid komt dan voor rekening van de auteur op wiens naam zij is overgeleverd: Themistius. Komen wij tenslotte tot het punt dat het eigenlijke doel is van Themistius' betoog: de humanitaire strekking. Kesters wijst op het veelvuldige en emphatische gebruik van de term ἄνθρωπος in Themistius' rede.Ga naar eind9. De mens is voor deze redenaar als zodanig redelijk-aanspreekbaar. De filosofie heeft daarom voor hem de roeping zich te wenden niet tot een intellectuele élite, maar tot de grote massa. Zij heeft de dwingende taak deze massa op te wekken en op te voeden tot deugd.Ga naar eind10. Een goede grond daarvoor is van nature in de mens aanwezig: τὸ κοινωικὸν τῆς φύσεως καὶ φιλάνθρωπον.Ga naar eind11. Zo heeft de Godheid de mens gemaakt, en het past ons niet hem voor te stellen als een wezen van niet-sociabele aard en wild. Bij dit alles beroept de redenaar zich op Socrates, die sprak met ieder die maar naar hem wilde luisteren, op de markt, in werkplaatsen en winkeltjes evengoed als in de worstelscholen en gymnasia.Ga naar eind12. Waarbij overigens onopgemerkt blijft dat Socrates steeds individuele gesprekken voerde met individuele mensen, en niet dan een fijne, maar toch zeer duidelijke ironie over had voor hen die lange redevoeringen hielden voor een groot publiek... | |||||
[pagina 192]
| |||||
Wat wij missen in de uiteenzettingen van Kesters, ook bij de tegenwoordige vorm van zijn stelling, is: een betoog waarin aannemelijk gemaakt wordt - ik wil niet eens zeggen: bewezen - dat het pleidooi van Themistius naar zijn hoofdstrekking nauwkeurig past in de eerste helft van de 4e eeuw. De Strycker heeft indertijd ontkend, dat enige gedachte uit dit betoog specifiek Antisthenisch zou zijn. Is schrijvers antwoord dat hij tenslotte aan de naam Antisthenes niet wil vasthouden? Dat is dan wel een heel ongelukkige concessie. Een meer positief antwoord was mogelijk geweest: wij weten van Antisthenes dat hij zich niet interesseerde voor theoretisch-wijsgerige vragen; dat hij de filosofie wenste te beperken tot de ethiek; dat het hem ging om het deugdzaam-leven, en dat hij dit een zaak achtte niet van veel redeneringen, maar van daden.Ga naar eind13. Wij weten dat hij Heracles tot voorbeeld stelde en πόνος een goed noemde.Ga naar eind14. Wij weten dat hij van moeders zijde van Thracische afkomst wasGa naar eind15. en dat het Cynisme een kosmopolitische trek had.Ga naar eind16. Men kan zeggen dat het πᾶσι φιλοσοφητέον hier min of meer impliciet wel is gegeven, en dat de φιλανθρωπία (in de zin van liefde tot de mens als zodanig) hier ongetwijfeld haar plaats had. Wij kunnen de lijn doortrekken naar de oude Stoa: wij weten dat Zeno uit de Cynische school kwam.Ga naar eind17. En hier hebben we dan voluit een theorie van de natuurlijke band tussen alle redelijke wezensGa naar eind18. en de consequentie daarvan in allerlei menselijke verhoudingen.Ga naar eind19. In dezelfde tijd waarin Kesters zijn eerste studies over Themistius' 26e rede schreef publiceerde ten onzent S. Tromp de Ruiter in de Mnemosyne van 1931 een studie over het gebruik van de woorden φιλανθρωπία en φιλάνθρωπος. Hij toont aan dat φιλανθρωπία in de loop van de 4e eeuw v. Chr. een ‘hoofddeugd’ is geworden en dat de term bij de latere Attische redenaars veel voorkomt: nog niet bij Lysias, maar wel bij Isocrates, en zeer veel bij Demosthenes. Ook veel bij Xenophon, wiens Cyrus een voorbeeld is van deze deugd. Tromp de Ruiter was van mening dat geen reden bestaat om aan te nemen dat de oude Cynici, of ook de Stoa, enig aandeel zouden hebben gehad in de waardering der φιλανθρωπία en het gebruik van deze term, dat bij Plutarchus een hoogtepunt bereikte. Men had kunnen verwachten dat Kesters hierop iets zou hebben geantwoord. Dat antwoord ontbreekt bij hem. Toch blijft het interessante van zijn werk dat hij het geloof in de redelijkheid van de mens als zodanig, dat zich in Themistius' 26e rede uitspreekt, als een mogelijke vorm van Socratisme heeft erkend, die tegenover Plato in beginsel reeds aanwezig was bij Antisthenes en de oude Cynici. De mening dat deze 26e rede in het begin van de 4e eeuw voor Chr. is geschreven, deel ik niet. Er zijn in deze tekst talrijke aanwijzingen die daartegen pleiten. Maar de humanitaire tendentie van het oude Cynische denken heeft schrijver juist onderkend, en de argumentatie tegen zijn these is wat dat betreft tot dusverre niet op de juiste wijze gevoerd. Utrecht, juni 1961 C.J. de Vogel |
|