Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
Huidige stand van de mycenologieDe mycenologie is misschien wel de jongste loot van de philologie; haar geboortejaar is 1952: toen wist Ventris het Minoïsche lineair B-schrift te ontcijferen en ontdekte, dat op de daarin beschreven kleitabletten uit de paleizen van Cnossos en Pylos en uit Mycene Griekse teksten te lezen waren. Met de interpretatie hiervan houdt zich de mycenologie bezig; het spreekt vanzelf, dat ze daarbij vooral steunt op de Griekse historische grammatica, de Homerische philologie en de archaeologie van de Minoische en de Myceense beschaving. We zullen nu achtereenvolgens spreken over de ontdekking der tabletten en de ontcijfering, het schrift, de taal, waarna we enkele tekstfragmenten zullen behandelen bij wijze van voorbeeld; vervolgens zullen we enkele algemene problemen aanroeren, de verbinding tussen Mycene en Homerus bespreken, en een overzicht geven van de critiek, die tegen de ontcijfering is aangevoerd, en de weerlegging daarvan. | |||||||||||||||||||||
§ 1. Ontdekking en ontcijferingDe ontdekking van de kleitabletten is een indirect gevolg van de Homerische kwestie, die in de 19e eeuw de gemoederen verhitte. Toen men allerwegen twijfelde aan de historische waarde van de door Homerus verhaalde gebeurtenissen, besloot Schliemann door opgravingen aan de onzekerheid een einde te maken; door zijn materiële vondsten in Troje (1870-'73) en Mycene (1874-'76) wist hij de historiciteit van vele epische feiten aan te tonen, bijv. dat van het goudrijke Mycene (πολυχρύσοιο Μυκήνης), en ontdekte geleidelijk de Myceense beschaving, de wereld van Agamemnon en zijn tijdgenoten. Plannen om op Creta het paleis te Cnossos op te graven heeft Schliemann niet ten uitvoer kunnen brengen; dit is in 1900 geschied door Evans, die, op grond van hem bekende Cretensische zegelstenen met een soort hiëroglyphenschrift, hoopte teksten te zullen vinden, die de sleutel zouden geven tot de Myceense beschaving. Inderdaad vond hij honderden kleitabletten, die in een schrift beschreven waren, dat men lineair B noemt, tegenover het verwante, iets oudere lineair A, waarin een 150 tabletten beschreven zijn, die ongeveer in diezelfde tijd te Hagia Triada gevonden werden in het Zuiden van Creta. Evans was zozeer onder de indruk van de door hem ontdekte Cretensische beschaving, die hij Minoïsch noemde naar koning Minos, dat hij de Myceense cultuur slechts voor een zijtak van deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
Minoïsche hield. Hij was ervan overtuigd, dat de Grieken in deze beschaving (± 3000-1200) geen enkele rol gespeeld hebben; geleerden, die het met zijn cretocentrische opvatting niet eens waren, zoals Wace, werden door hem in moeilijkheden gebracht. Tegenwoordig is zijn figuur nogal omstreden; zo is onlangs zijn datering van de tabletten in ± 1400 door Palmer aangevallen, die ± 1200 als datum voorstelt, hetgeen inhoudt, dat Evans zijn opgravingsberichten moet hebben vervalst. In ieder geval heeft de ontcijfering der tabletten ernstige vertraging ondervonden, doordat Evans ze niet wilde publiceren; pas na zijn dood (1941) heeft Myres dit gedaan, gebruik makend van zijn aantekeningen.Ga naar eind1. Inmiddels hadden de Amerikaanse opgravingen onder leiding van Blegen in 1939 in het paleis van Pylos 600 tabletten aan het licht gebracht, die in hetzelfde lineair B beschreven waren als die van Cnossos; ze werden ± 1200 gedateerd, dus in de eeuw van koning Nestor. De publicatie ervan werd door de oorlog vertraagd, maar kwam in 1951 tot stand; de uitgever Bennett had zich bij de cryptographische dienst van het Amerikaanse leger kunnen bekwamen in de studie van onbekende schriften. In 1952 kwamen bij de Engelse opgravingen onder leiding van Wace in huizen buiten de burchtmuur van Mycene eveneens tabletten te voorschijn in lineair B. Ook na de ontcijfering vindt men in Pylos en Mycene nog regelmatig nieuwe tabletten.Ga naar eind2. | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
Evans kon al vermoeden, dat het lineair B een lettergreepschrift was; het leek nl. op het syllabair, dat het Griekse dialect op Cyprus noteerde en al ± 1870-1880 ontcijferd was met behulp van een bilingue, die eenzelfde mededeling gaf in Grieks en Phoenicisch. Wellicht om zich te onderscheiden van hun Phoenicische medebewoners hebben de Grieken op Cyprus niet het aan de Phoeniciërs ontleende alphabet gebruikt, maar het oude syllabair bewaard uit het tweede millennium, ondanks alle bezwaren, die daaraan verbonden waren. Zo heeft dit schrift slechts tekens voor open lettergrepen (enkele medeklinker plus klinker). Om medeklinkers, die niet door een klinker gevolgd werden, weer te geven, moest men dus kunstgrepen toepassen, bijv. po-to-li-se πτόλις‘stad’. Bovendien werden bij de occlusieven stemloze, stemhebbende en geaspireerde phonemen niet onderscheiden in het schrift; het teken po bijv. kon dus πο, βο en φο aanduiden. Evenals in dit Cyprische syllabair werden in het lineair B de woorden door verticale streepjes gescheiden (zie afb. tekstfragment), dit in tegenstelling tot de latere alphabetische inscripties, waar woordscheiding gewoonlijk niet wordt aangegeven. Behalve woorden bieden de meeste tabletten ook ideogrammen, d.w.z. eenvoudige, min of meer gestyleerde afbeeldingen van personen, dieren en dingen, bijna steeds in combinatie met een cijfer. Op grond hiervan kon men al aannemen, dat de tabletten geen litteraire teksten bevatten, maar in hoofdzaak inventarislijsten waren of boekhoudingsposten noteerden. Evans was ervan overtuigd, dank zij zijn cretocentrische opvattingen, dat alle Cretensische schrifttypen, dus hiëroglyphen, lineair A en lineair B, eenzelfde niet-Griekse taal weergaven, vermoedelijk verwant met het Etrurisch, dat men evenwel ook niet kon lezen. Van deze vóór-Griekse taal kon men zich een vaag idee vormen door de niet-Indo-europese substraatwoorden van het Grieks te vergelijken met woorden van onbekende talen in het gebied rondom de Aegeïsche Zee; zo zijn bijv. de woorden op - ινϑος aan die Aegeïsche taal ontleend: geographische namen als Κόρινϑος, plantennamen als ὑάκινϑος, cultuurwoorden als λαβύρινϑος en ἀσάμινϑος ‘badkuip’. Anderen zochten het in een andere richting, maar doordat bijna geen teksten gepubliceerd waren, zijn alle ontcijferingspogingen vóór de tweede wereldoorlog mislukt; de talen, die men meende te vinden, varieerden van Baskisch en Fins tot Hebreeuws, Sumerisch en Grieks. Hetzelfde geldt voor Hrozny's poging, die, na zijn succesvolle ontcijfering van het Hittietische spijkerschrift, in 1949 ook op de Cretensische tabletten een soort Hittietisch dacht te kunnen lezen. Voortbouwend op studies van de Amerikaanse Miss Kober is tenslotte de Engelse architect Michael Ventris er in geslaagd het lineair B systematisch te ontcijferen.Ga naar eind3. Geboren in 1922, werd hij in 1936 voor altijd geïnteresseerd in de problemen van het Minoïsche schrift door een lezing van Evans. Vanaf 1950 liet hij ‘work-notes’ circuleren onder deskundigen | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
over de hele wereld. Hij wist verband te leggen tussen de verschillende lettergreeptekens (genummerd 1-88, zie afb.); op grond van flexieverschijnselen aan het woordeinde kon men nl. vermoeden, dat bepaalde tekens dezelfde medeklinker, andere dezelfde klinker gemeen hadden. Al deze gegevens bracht hij samen in een ‘rooster’: de tekens werden zo gerangschikt, dat de verticale rijen dezelfde klinker, de horizontale dezelfde medeklinker bevatten. Tenslotte probeerde hij, o.a. met behulp van het Cyprische syllabair, waarden aan bepaalde tekens toe te kennen, en woorden te lezen, o.a. geographische namen op Creta; door een kettingreactie over het rooster werden zo automatisch alle klinkers en medeklinkers der verschillende tekens vastgelegd. Ventris poogde de gevonden waarden in allerlei teksten toe te passen; hoewel hij, gedachtig aan Evans, erop gerekend had iets als Etrurisch te vinden, bleken de teksten in feite goed Grieks op te leveren. Zo was in 1952 onomstotelijk bewezen, dat ± 1200 v.Chr. Grieken Mycene en Pylos bewoonden; een opmerkelijk resultaat was wel, dat al in de 15e eeuw Grieken het paleis in Cnossos beheerst moeten hebben, als Evans' datering houdbaar blijkt. In 1953 publiceerde Ventris samen met de linguist Chadwick zijn ontdekking in de Journal of Hellenic Studies.Ga naar eind4. Het rooster zag er toen als volgt uit:
De tabletten, die Blegen in 1952 in Pylos gevonden had, waren nog niet gebruikt bij de ontcijfering en konden dus dienen om de juistheid ervan te toetsen. Inderdaad leverde vooral één tablet Ventris een schitterend bewijs (zie afb. tekstfragment).Ga naar eind5. Bij een ideogram van een drievoet met cijfer 2 leest men ti-ri-po-de τρίποδε ‘twee drievoeten’, bij een drievoet met cijfer 1 ti-ri-po τρίπως ‘drievoet’; bij een drieorige kruik met cijfer 2 staat δίπαε μέζοε τριώϝεε ‘twee bekers, groter, drieorig’; bij een vierorige kruik met cijfer 1 staat δίπας μείϝιον κwετρῶϝες ‘beker, kleiner, vierorig’ en bij een oorloze kruik staat de qualificatie a-no-we ἀνῶϝες ‘oorloos’.Ga naar eind6. Na de publicatie hiervan in 1954 accepteerden bijna alle deskundigen Ventris' ontcijfering. Een nieuw bewijs leverde Chadwick, die in 1955 in het museum te Iraklion op Creta brokstukken van tabletten aan elkaar paste en zo nieuwe teksten vond; bij ideogrammen, die een paard voorstelden, stonden de woorden i-qo ἵκκwος ‘paard’,Ga naar eind7. po-ro πῶλος ‘veulen’ en o-no ὄνος ‘ezel’. In 1956 publiceerden Ventris en Chadwick het handboek voor de bestudering van het lineair B.Ga naar eind8. In dat jaar vond ook het eerste internationale colloquium van mycenologen plaats te Gif-sur-Yvette bij Parijs;Ga naar eind9. het tweede werd in 1958 te Pavia gehouden.Ga naar eind10. Talloos zijn de publicaties op dit gebied, vooral in de diverse tijdschriften;Ga naar eind11. | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
helaas is lang niet alles wetenschappelijk verantwoord. Voortreffelijk zijn de vele studies van M. Lejeune, die voor een deel reeds gebundeld zijn.Ga naar eind12. Ventris zelf is in 1956 bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Er is slechts weinig afbrekende critiek op zijn ontcijfering naar voren gebracht en deze is afdoende weerlegd. Uiteraard worden tegenwoordig ook pogingen gedaan om het lineair A te ontcijferen; de klankwaarden van vele tekens kan men wel bepalen op grond van de gelijkenis met het lineair B, maar het is onmogelijk om de taal ervan vast te stellen. Palmer vindt iets, wat met het Luvisch uit Klein-Azië verwant is, Peruzzi een soort Indo-europees, Gordon een Semietische taal, terwijl Georgiew tracht er Grieks in te lezen. Men kan deze pogingen niet als geslaagd beschouwen. Het is wel waarschijnlijk, dat het lineair A de - of een der - vóór-Griekse talen van Creta noteerde, maar men verkeert hiermee in dezelfde positie als ten aanzien van het Etrurisch. | |||||||||||||||||||||
§ 2. SchriftDe lettergreeptekens van het lineair B geven de combinatie aan van één medeklinker plus klinker (of een enkele klinker). Het schrift onderscheidt 5 klinkers, nl. a, e, i, o, u; de quantiteit wordt niet aangegeven. Het onderscheidt 12 medeklinkers, bijv. In ja, wa, ra, ma, na, sa, za, pa, ta, da, ka, qa; het maakt geen onderscheid tussen ρ en λ, evenmin tussen stemloze, stemhebbende en geaspireerde occlusieven, behalve in het geval van δ: pu-ro Πύλος, pa-ka-na φάσγανα ‘zwaarden’, te-ke ϑῆκε ‘legde’; de h (spiritus asper) wordt niet genoteerd: o-te ὅτε ‘toen’; dubbele medeklinkers worden niet van enkele onderscheiden. Het syllabair had uiteraard geen tekens om medeklinkers, die niet onmiddellijk door een klinker gevolgd werden, weer te geven; in dat geval worden occlusieven aan het woordeinde genoteerd met behulp van de voorafgaande klinker, elders met behulp van de eerstvolgende klinker (evenzo ϝ aan het begin van een woord); ρ, λ, μ, ν, σ daarentegen worden dan gewoonlijk niet genoteerd: pe-ma σπέρμα ‘zaad’, ka-ko χαλκός ‘brons’, ko-wo κόρϝος ‘jongen’, i-jo-te ἰόντες ‘gaande’, ko-no-so Κνωσός, du-ru-to-mo δρυτόμοι ‘houthakkers’, de-ka-sa-to δέξατο ‘ontving’, te-ko-to-ne τέκτονες ‘timmerlieden’, wa-na-ka ϝάναξ ‘koning’. In tweeklanken wordt ι meestal niet genoteerd, doch υ wel: po-me ποιμήν ‘herder’, e-ke ἔχει ‘houdt’, a-ro-u-ra ἄρουρα ‘ploegland’. Tussen ι, υ en een volgende klinker wordt meestal de overgangsklank j, w genoteerd: ko-no-si-jo Κνώσιοι, ku-ru-so-jo χρυσοῖο ‘van het goud’, ku-wa-no κύανος ‘cyaanmateriaal’. Enkele minder frequente tekens passen niet geheel in het systeem, bijv. 48 = nwa, 71 = dwe, 62 = pte; andere vormen gedeeltelijk een doublure, bijv. 69 = ro2 (dikwijls rjo), 76 = ra2 (dikwijls rja), 33 = ra3 (meestal rai) naast 2 = ro en 60 = ra, en 25 = a2 (dikwijls ha), 43 = | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
a3 (meestal ai) naast 8 = a. Enkele zeer zeldzame tekens zijn nog niet ontcijferd. De ideogrammen lijken soms op de personen, dieren of dingen, die ze voorstellen, maar dikwijls moet men hun betekenis uit andere gegevens afleiden. Soms wordt het ideogram met een lettergreepteken verbonden, bijv. 108 = VARKEN + SI (σίαλος ‘gemest varken’), 202 = KRUIK + DI (δίπας ‘beker’). Soms bestaat het uit een monogram, bijv. 133 = A + RE + PA (ἄλειφαρ ‘zalf, parfum’), 135 = ME + RI (μέλι ‘honing’), of uit een beginlettergreep, bijv. 9 = SE (σέλινον ‘selderij’), 81 = KU (κύμινον ‘komijn’). Meestal worden de ideogrammen gevolgd door een cijfer (zie afb.). Sommige artikelen, zoals vazen en vee, worden geteld. Andere, zoals metalen, worden gewogen; de grootste gewichtseenheid is het talent (teken 118, ± 30 kg.; zie afb.), verdeeld in 30 kleinere eenheden (teken 117), die elk weer in 4 nog kleinere eenheden (teken 116) verdeeld zijn. Men vindt bijv. BRONS TALENT 2 *117 18 (dus 2 × 30 + 18 kg.). Andere stoffen worden gemeten; voor tarwe, gerst, enz. heeft men droge inhoudsmaten (de grootste ± 120 l., verdeeld in 10 kleinere, deze in 6 nog kleinere, deze in 4 kleinste), voor wijn, olijfolie enz. vloeibare (de grootste ± 36 l., verdeeld in 3 kleinere, deze in 6 nog kleinere, deze in 4 kleinste). Men kan zich het ontstaan van het lineair B als volgt voorstellen. Oorspronkelijk had de Minoïsche bevolking op Creta een beeldschrift in gebruik. Evenals bij de Aegyptische hiëroglyphen kon elk teken een heel woord voorstellen, maar ook de beginlettergreep daarvan weergeven. Zo had men een figuurtje, dat een vijgeboom voorstelde (zie afb.); daar het voor-Griekse woord voor ‘vijg’ op Creta νικύλεον was (dit deelt een Griekse lexicograaf ons mee), kon het tevens de lettergreep ni aanduiden. Dit schrift werd later vereenvoudigd tot het lineair A. Vervolgens kwamen de Indo-europese voorouders der Grieken uit het Noorden en adapteerden, zoals zoveel andere onderdelen der Minoïsche cultuur, ook het schrift aan hun eigen behoeften; het resultaat was het lineair B (teken 30 dient daarin nog steeds als lettergreep ni en als ideogram VIJG). Vermoedelijk had de Minoïsche taal een heel andere structuur dan de Griekse; dit kan verklaren, waarom het lineair B het Grieks tamelijk gebrekkig noteert. Zo heeft men verondersteld, dat in het lineair A de lettergrepen meestal open waren (cf. het geciteerde νι-κυ-λε-), dat het phonologisch systeem der medeklinkers neutrale, gepalataliseerde en gelabialiseerde phonemen onderscheidde (cf. de tekens voor rja, rjo, nwa, dwe), doch niet de phonologische oppositie van stemloze, stemhebbende en geaspireerde occlusieven kende, dat het Minoïsche phoneem l zó gerealiseerd werd, dat de Grieken het als δ interpreteerden (cf. het bestaan van een aparte d-reeks in het lineair B; voor hun eigen λ moesten de Grieken de r-reeks gebruiken; de fluctuatie λ/δ vindt men inderdaad in voor-Griekse woorden als Ὀδυσσεύς/Ὀλυσσεύς). | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
De kleitabletten hebben meestal de vorm van een palmblad (1, 2, 3 regels; meestal bestemd voor één vermelding); enkele hebben de vorm van een bladzijde (tot 20 regels; dikwijls bestemd om een reeks vermeldingen van ‘palmbladtabletten’ bijeen te brengen; men vergelijke de verhouding journaal: grootboek). Vermoedelijk werden de eindcijfers elk jaar op duurzamer materiaal, bijv. papyrus, genoteerd. De weke klei werd dan opnieuw gekneed om het volgend jaar weer gebruikt te worden. Doordat de paleizen van Cnossos en Pylos verbrand zijn, zijn de tabletten bij toeval hard gebakken en zo tot onze tijd bewaard gebleven. Men verdeelt de tabletten in series op grond van de ideogrammen, die erop voorkomen; de aanduiding PY Ta 641 bijv. betekent: tablet nr. 641 uit Pylos, serie T (vaatwerkideogrammen), onderafdeling a. Door graphologische studie is het Bennett gelukt diverse schrijvershanden te onderscheiden. | |||||||||||||||||||||
§ 3. TaalHet Myceens kan men beschrijven als een Grieks dialect: de structuur ervan past in het kader van de vergelijkende grammatica der Griekse dialecten; slechts af en toe is het nodig om voor de verklaring van bepaalde verschijnselen de vergelijkende grammatica van de Indo-europese talen toe te passen. Het Myceens is zeker niet identiek met het ‘oer-Grieks’, de gereconstrueerde taal, waaruit de diverse dialecten zich ontwikkeld hebben en die wellicht nog in het 3e millennium ergens in het Balkangebied gesproken werd. In het 1e millennium v.C. onderscheidt men gewoonlijk vier dialectgroepen: Attisch-Ionisch, Arcadocyprisch, Aeolisch (gesproken in Thessalië, Boeotië en Aeolis in Klein-Azië) en Westgrieks (de Dorische dialecten van Laconië, Argos, Corinthe, Creta, Rhodos enz., en de Noordwestgriekse van Phocis, Aetolië, Elis, enz.). De Westgrieken zijn het laatst in Hellas gearriveerd, nl. in de 12e eeuw bij de zgn. Dorische volksverhuizing; ze hebben de reeds gevestigde groepen vernietigd of verdreven. Ze hebben een einde gemaakt aan de Myceense beschaving, die blijkens Homerus door de Achaeën gedragen werd. Het staat vast, dat het dialect van deze Achaeën de voorloper van het Arcado-cyprisch is: alleen in Arcadië, het binnenland van de Peloponnesus, en het verre Cyprus zijn de Doriërs niet doorgedrongen; in het Argivisch, Laconisch, Cretisch en Rhodisch vindt men binnen het Dorische dialect Arcado-cyprische elementen, die men aan een Achaeïsch substraat daarin moet toeschrijven. Het ligt dus voor de hand om te veronderstellen, dat het Myceens van het lineair B overeen moet stemmen met het Achaeïsch, de gereconstrueerde voorloper van het Arcado-cyprisch. Inderdaad wordt dit door de linguistische gegevens bevestigd. M.i. is het boven alle twijfel verheven, dat het Myceens identiek is met het Achaeïsch.Ga naar eind13. Vele bekwame mycenologen zien echter, op | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
het voetspoor van Risch,Ga naar eind14. in het Myceens tevens de voorloper van het Ionisch-Attisch; enkele minder bekwamen betrekken er het Aeolisch bij. Door gebrek aan gegevens is het nog niet mogelijk om het Myceense dialect in alle details te beschrijven.Ga naar eind15. We zullen hier enkele feiten naar voren brengen. Wat de klankleer betreft, heeft men reeds kunnen opmerken, dat het Myceens de labiovelairen nog bezit: bijv. -qe κwε ‘en’ (Attisch τε, Latijn que), qe-to-ro-we κwετρῶϝες ‘vierorig’ (Att. τετρ-, Lat. quattuor), qo-u-ko-ro γwουκόλοι ‘koeherders’ (Hom. βουκόλοι). De waarde van z is enigszins omstreden; vermoedelijk werd hiermee een dentale half-occlusief (affricata) aangegeven, die zowel stemhebbend (eig. dzz, bijv. me-zo-e μέζοε <* meg-yos-e, to-pe-za τόρπεζα ‘tafel’ <* tr̥-ped-yə2) als stemloos (eig. tss, bijv. ka-zo-e κάσσοες ‘slechter’ <* kak-yos-es) kon zijn. De ϝ is nog overal aanwezig: wa-tu ϝάστυ ‘stad’ (Att. ἄστυ), ka-ke-we χαλκῆϝες ‘smeden’ (Hom. χαλκῆες), wi-ri-ni-jo ϝρίνιος ‘leren’ (cf Hom. ῥινός ‘huid’), ko-wa κόρϝα ‘meisje’ (Att. κόρη). Soms krijgt men de indruk, dat de Indo-europese y nog niet geheel tot h geworden of verdwenen was; zo vindt men in het relativum jo- yός naast o- ὅς; gewoonlijk echter noteert j slechts een overgangsklank. De lange α is natuurlijk steeds gehandhaafd: da-mo δᾶμος ‘volk, gemeente’ (Att. δῆμος), ma-te μάτηρ ‘moeder’ (Att. μήτηρ). Voor de vocalische r̥ vindt men ρο/ορ evenals in het Arcado-cyprisch, niet ρα/αρ zoals in het Ionisch-Attisch: qe-to-ro-po-pi κwετρόποπφι ‘met de viervoeters’ (Att. τετράποσι), to-pe-za τόρπεζα (Att. τράπεζα). Voor m̥, n̥ vindt men meestal α; de meeste mycenologen achten daarnaast ook ο mogelijk, maar m.i. moet men gevallen als e-ne-wo ἐνέϝο ‘negen’ (Att. ἐννέα, < -m̥) door analogiewerking verklaren (in casu naar ὀκτό, doublet van ὀκτώ). Contracties na het verdwijnen van s en y tussen klinkers hebben nog niet plaats gehad; misschien werd hier nog h uitgesproken; dus: pa-we-a φάρϝεα ‘klederen’ (Hom. φάρεα), do-e-ro δόελος ‘slaaf’ (Att. δοῦλος), e-ke-e ἔχεεν ‘te hebben’ (Att. ἔχειν), su-qo-ta-o συγwώτᾱο of -ᾱ́ων (gen. sing, of plur.; Hom. συβώτης ‘zwijnenhoeder’). Bepaalde consonantgroepen zijn nog niet vereenvoudigd: bijv. a3-ka-sa-ma αἰκσμάνς ‘punten’ (acc. plur.; Hom. αἰχμή). In de vormleer moet men opmerken, dat de dualis nog geheel intact is. In de eerste declinatie vindt men andere vormen dan in later Grieks: fem. to-pe-zo τορπέζω ‘twee tafels’ (Att. τραπέζᾱ), gen. - οιϊν (de uitgangen - ω, - οιϊν zijn ontleend aan de o-stammen; later zijn ze bij de nomina vervangen door - ᾱ, - αιϊν, hetgeen de a-stammen beter karakteriseerde; bij de pronomina echter gebruikt ook het Attisch nog uitsluitend αὐτώ fem. enz.); masc. we-ka-ta-e ϝεργάτᾱε ‘twee werkossen’ (cf. Att. ἐργάτης ‘werkman’; de uitgang - ε is ontleend aan de consonantstammen). De gen. sing. der tweede declinatie gaat uit op - οιο: ku-ru-so-jo χρυσοῖο ‘van het goud’ (cf. Hom.). In de derde declinatie gaat de dat. sing. meestal uit op -ει (de oorspronkelijke Indo-eur. dativus), minder | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
vaak op - ι (de oorspronkelijke locativus): di-we Διϝεί ‘aan Zeus’ (Att. Διί). Intact is ook de instrumentalis plur. op - φι in de eerste en derde decl.: a-ni-ja-pi ἁνίᾶφι ‘met teugels’ (cf. Hom. ἡνίαι), re-wo-pi λέϝομ(π)φι ‘met leeuwen’, pa-we-pi φάρϝεσφι ‘met klederen’; als innovatie vindt men - ό - φι sporadisch in de tweede decl. Een probleem scheppen de vormen op -o-i met de functie van dat. of loc. plur.; vele mycenologen vatten dit op als - οιϊ < - οισι, dus de oorspr. loc. plur., tegenover -o - οις als oorspr. instr. plur. Een bezwaar hiertegen is, dat in vormen als ka-ke-u-si χαλκεῦσι ‘aan de smeden’ de intervocalische σ, na verdwenen te zijn, reeds door analogiewerking naar vormen als φύλακσι is hersteld. M.i. is het dus beter zowel -o-i als -o te lezen als -οις, dat ook in het Arcado-cyprisch de enige dat.-loc.-instr. plur. uitgang is; evenzo leze men a-i als -αις; voor de spelling kan men pa-i-to Φαιστός vergelijken. In de verbuiging van de comparativus vindt men geen - ν -: me-zo-e μέζοε ‘groter’ <* meg-yos-e (Att. μείζονες naast ouder μείζους). In de verbuiging van het part. perf. act. is nog geen -τ- aanwezig: a-ra-ru-wo-a ἀραρϝόα ‘aangepast’ <* arār-wos-a (Hom. ἀρηρότα). Verder vindt men voor de suffixen -φι en -ϝεντ- bij consonantstammen geen tussenvoeging van -ο-: ki-to-pi χιτῶμφι ‘met lijfklederen’ (tegenover Hom. κοτυληδον-ό-φι), to-qi-de-we-sa τορκwίδϝεσσα ‘voorzien van spiraalmotief’ (tegenover Hom. αἱματ-ό-εντα). Gezien de aard van de Myceense teksten heeft men weinig voorbeelden van pronomina, verba, enz. Bij de pronomina personalia vallen op -mi μιν acc. sing, en pe-i σφεις dat.-loc.-instr. plur. (Attische vorm σφισι; Arcadisch σφεις, eigenlijk een analogievorm naar τοῖς, het demonstrativum). In de verbuiging van het telwoord ‘één’ vindt men nog -μ- i.p.v. het latere -ν-: dat. e-me ἑμεί (cf. μία, Lat. sem-el; Att. ware ἑνί). Bij de praeposities vallen op a-pu ἀπύ (ook Arc. cypr.; Att. ἀπό), pa-ro παρό (Att. παρά), po-si ποσί (Arc. cypr. πός; Att. πρός, Hom. ποτί), o-pi ὀπί naast e-pi ἐπί (cf. ὄπιϑεν). Alle vormcategorieën van het verbum, die men bij Homerus aantreft, zijn ook in het Myceens vertegenwoordigd. Het augment is meestal afwezig: -wi-de ϝίδε ‘zag’, a-pu-do-ke ἀπύδωκε, daarnaast a-pe-do-ke ἀπέδωκε ‘heeft betaald’. Als mediale uitgangen vindt men, evenals in het Arcado-cyprisch, het oudere -τοι, -ντοι: e-u-ke-to εὔχετοι ‘verklaart met nadruk’ (Att. εὔχεται). Een opvallende vorm is e-e-si ἔενσι ‘zij zijn’ (Att. εἰσί; cf. Hom. ἔασι). Van de syntaxis kan men weinig zeggen, daar volledige zinnen zelden op de tabletten voorkomen. Het lidwoord wordt niet gevonden. Opmerkelijk is het gebruik van παρό ‘van de kant van’ met dativus-locativus i.p.v. genitivus separativus, dat overeenkomt met de constructie in het Arcado-cyprisch. Talrijk zijn de eigennamen in de teksten.Ga naar eind16. Soms vindt men ze verbonden met een patronymicum op -ιος: a-re-ku-tu-ru-wo e-te-wo-ke-re-we-i-jo Ἀλεκτρύων Ἐτεϝοκλεϝέιος ‘Alectryon zoon van Eteocles’. Natuur- | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
lijk is de interpretatie meestal zeer onzeker, daar de context geen aanwijzingen geeft. Men vindt veel uit Homerus bekende persoonsnamen, zoals a3-wa Αἴϝανς (Hom. Αἴας), a-ki-re-u Ἀχιλλεύς, de-u-ka-ri-jo Δευκαλίων, e-ko-to Ἕκτωρ, ka-ra-u-ko Γλαῦκος, ka-sa-to Ξάνϑος, ma-ka-wo Μαχάϝων, o-re-ta Ὀρέστας, te-se-u Θησεύς, tu-we-ta Θυέστας. Natuurlijk zijn deze personen niet identiek met de epische helden; hun namen blijken echter in de Myceense tijd gebruikelijk geweest te zijn. Grappig is een reeks namen van runderen, zoals a3-wo-ro Αἴϝολος ‘Bonte’, ke-ra-no Κέλαινος ‘Donkere’, ko-so-u-to Ξοῦϑος ‘Bruine’. Van de goden treft men o.a. aan: dativus di-we Διϝεί, e-ra Ἥρᾳ, po-se-da-o-ne Ποσειδαώνει, e-ma-a2 Ἑρμάᾳ a-ta-na-po-ti-ni-ja ἈϑάνᾳΠοτνίᾳ (cf. Hom. πότνι᾽ Ἀϑήνη ‘machtige A.’); genitivus a-te-mi-to Ἀρτέμιτος (Att. Ἀρτέμιδος), di-wo-nu-so-jo Διϝονύσοιο (men had dikwijls verondersteld, dat Dionysos pas ± 800 bij de Grieken bekend geworden is, ten onrechte, als de interpretatie van de Myceense tekst juist is); men vindt ook de uitdrukking pa-si-te-o-i πάνσι ϑεοῖς ‘aan alle goden’. Om een indruk te geven van het vocabulaire zullen we een reeks beroepsaanduidingen opsommen: po-me ποιμήν ‘herder’, qo-u-ko-ro γwουκόλοι ‘koeherders’, su-qo-ta συγwῶται ‘zwijnenhoeders’, ku-na-ke-ta κυναγέται ‘jagers’, du-ru-to-mo δρυτόμοι ‘houthakkers’, to-ko-do-mo τοιχοδόμοι ‘muurbouwers’, te-ko-to-ne τέκτονες ‘timmerlieden’, na-u-do-mo ναυδόμοι ‘scheepsbouwers’, ka-ke-we χαλκῆϝες ‘bronssmeden’, ku-ru-so-wo-ko χρυσοϝοργοί ‘goudbewerkers’, to-ko-so-wo-ko τοξοϝοργοί ‘boogmakers’, ke-ra-me-we κεραμῆϝες ‘pottenbakkers’, ka-na-pe-u κναφεύς ‘voller’, pe-ki-ti-ra2 πέκτριαι ‘kaardsters’, a-re-pa-zo-o ἀλειφαζόος ‘zalfzieder, parfumbereider’, a-pi-qo-ro ἀμφίκwολοι ‘dienaressen’ (Hom. ἀμφίπολοι), si-to-ko-wo σιτοχόϝοι ‘graangietsters, -uitdeelsters’, a-to-po-qo ἀρτοπόκwοι ‘broodbakkers’ (Att. -κόποι met dissimilatie; cf. πέσσω, Lat. coquō), re-wo-to-ro-ko-wo λεϝοτροχόϝοι ‘badwatergietsters’ (Hom. λοετροχόοι met een soort metathesis), pu-ka-wo πυρκάϝοι ‘vuuraanstekers’, i-ja-te ἰατήρ ‘arts’, ka-ru-ke κάρυκες ‘herauten’ (Att. κήρυκες), a-ke-ro ἄγγελοι ‘boden’. | |||||||||||||||||||||
§ 4. Enkele tekstfragmentenPY Aa 240: a-ra-ka-te-ja VROUW 21 ko-wa 25 ko-wo 4 TA 1: ἀλακάτεyαι ... κόρϝαι ...κόρϝοι ... ‘spinsters, 21 vrouwen, 25 meisjes, 4 jongens, 1 TA’. Deze tekst behoort tot een personeelslijst; voor ἀλακάτεyαι, cf. ἠλακάτη ‘spinrokken’; de betekenis van TA is onzeker. PY Ae 134: ke-ro-wo po-me a-si-ja-ti-ja o-pi ta-ra-ma-<ta-> o qe-to-ro-po-pi o-ro-me-no MAN 1: Χήροϝος ποιμὴν Ἀσιατίᾳ ὀπὶ Θαλαμάταο κwετρόποπφι ὁρόμενος ... ‘Cherowos, herder, te Asiatia, bij Thalamatas' viervoeters de wacht houdend...’ Voor ὁρόμενος, cf. Hom. ξ 104 (over geiten) ἐπὶ δ᾽ ἀνέρες ἐσϑλοὶ ὄρονται; Gallavotti wil lezen ὀλόμενος, veronderstellend, dat de herder door zijn vee gedood is! | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
PY An 1, 1-2: e-re-ta pe-re-u-ro-na-de i-jo-te /ro-o-wa MAN 8/ enz.: ἐρέται Πλευρῶνάδε ἰόντες· ... ‘roeiers die naar Pleuron zullen gaan: te Ro-o-wa 8 man, enz.’ Men heeft wel verondersteld, dat er een vloot naar Pleuron aan de Noordkust van de Corinthische Golf moest gaan om de binnenvallende Doriërs tegen te houden; de eerste drie woorden vormen metrisch het slot van een hexameter, maar dit berust op toeval. CN Ga 675: wa-na-ka-te pe-ma SPECERIJ 10: ϝανάκτει σπέρμα ... ‘voor de koning, zaad, 10 maten (± 1200 l.)’. De spelling wa-na-ka-te i.p.v. wa-na-ke-te verklaart men naar analogie van wa-na-ka ϝάναξ. PY Un 267, 1-5: o-do-ke a-ko-so-ta / tu-we-ta a-re-pa-zo-o / tu-we-a a-re-pa-te ze-so-me-no / ko-ri-a2-da-na SPECERIJ 6 / enz.: ὧ(ς) δῶκε Ἀξότας Θυέστᾳ ἀλειφαζόῳ ϑύεα ἀλειφάτει ζεσομένῳ· κορίαδνα ... ‘aldus gaf Axotas aan Thyestas, de zalfzieder, specerijen om die met zalf te zieden: korianderzaad 6 maten (± 720 l.) enz.’ De naam van Thyestas hangt samen met zijn beroep (ϑύεα): hij is parfumbereider; ζεσομένῳ is òf mediaal, aansluitend bij Θυέστᾳ, òf passief, aansluitend bij ἀλειφάτει (dativus finalis in dat geval); κορίαδνα, cf. later κορίαννον (assimilatie), κορίανδρον (dissimilatie en volksetymologie). PY Fr 1184, 1-2: ko-ka-ro a-pe-do-ke e-ra3-wo to-so / e-u-me-de-i OLIE + WE 18 enz.: Κώκαλος ἀπέδωκε ἔλαιϝον τόσον Εὐμήδεϊ... ‘Kokalos betaalde zoveel olie aan Eumedes: 18 maten (± 648 l.) WE-olie, enz.’ PY Ea 800: ke-re-te-u e-ke o-na-to pa-ro mo-ro-qo-ro po-me-ne TARWE 2: Κρηϑεὺς ἔχει ὀνατὸν παρὸ Μωλοκwόλῳ ποιμένει ... ‘Cretheus heeft een stuk grond in pacht van Moloquolos, herder: 2 maten (± 240 l.) tarwe.’ Men heeft hele reeksen van deze pachtregistraties; de tarwe werd wellicht als zaaikoren verstrekt en geeft dan indirect de grootte van het stuk grond aan; ὀνατόν, eig. ‘gunst’, cf. ὀνίνημι. PY Ep 704, 5-6: e-ri-ta i-je-re-ja e-ke e-u-ke-to-qe e-to-ni-jo e-ke-e te-o da-mo-de-mi pa-si ko-to-na-o / ke-ke-me-na-o o-na-to e-ke-e to-so pe-mo TARWE3.9: Ἐρίϑα ἱέρεια ἔχει εὔχετοί κwε ἐτώνιον ἔχεεν ϑεόν, δᾶμος δέ μίν φασι κτοινάωνκεκειμενάωνὀνατὸνἔχεεν· τόσονσπέρμο ... ‘Eritha, priesteres, heeft (grond) en verklaart nadrukkelijk, dat de god het eigendomsrecht(?) heeft, maar het volk zegt, dat zij (of: hij) van de gemeenschappelijke (?) gronden (slechts) een stuk in pacht heeft; zoveel zaad, 3.9 maten (± 468 l.) tarwe.’ Dit is de uit syntactisch oogpunt ingewikkeldste zin van al de tabletten: men vindt tweemaal de acc. c. inf. constructie; εὔχετοι ‘verklaart nadrukkelijk’, cf. Hom. ‘zich beroemen’; ἐτώνιον is misschien afgeleid van * ἐτός=ἐτεός ‘echt’ en ὀνίνημι, dus eig. ‘recht van echte gunst’; κτοίνα ‘stuk grond’ komt later als Achaeïsch substraatwoord nog op Rhodos voor; κεκειμενάων: misschien samenhangend met κοινός ‘gemeenschappelijk’; σπέρμο: bijvorm van σπέρμα. PY Es 646, 1: ko-pe-re-u po-se-da-o-ne do-so-mo TARWE 1.5 / enz.: Κοπρεύς, Ποσειδαώνει δοσμός... ‘Copreus, voor Poseidon een gave, | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
1.5 maten (± 180 l.) tarwe; enz.’ Poseidon krijgt in Pylos de grootste gaven, hetgeen in overeenstemming is met Homerus: in boek γ der Odyssee houdt Nestor een grote offerplechtigheid ter ere van Poseidon. CN Ld 579: pa-we-a o-re-ne-ja / po-ki-ro-nu-ka...: φάρϝεα ὠλένεyα ποικιλώνυχα... ‘klederen met armstukken, met veelkleurige edelstenen (?) ...’ Voor φάρϝεα, cf. Hom. φάρεα; ὠλένεyα, cf. ὠλένη ‘onderarm’; ποικιλώνυχα, cf. ὄνυξ ‘nagel’, ‘soort edelsteen’. PY Ta 722, 1: ta-ra-nu a-ja-me-no e-re-pa-te-jo a-to-ro-qo i-qo-qe po-ru-po-de-qe po-ni-ke-qe VOETENBANK 1: ϑρᾶνυς αἰαιμένος ἐλεφαντέyοις ἀνϑρώκwῳ ἵκκwῳ κwε πολυπόδει κwε φοινίκει κwε... ‘voetenbank, bewerkt met ivoren mens, paard, polyp en phoenix.’ Voor ϑρᾶνυς, cf. Hom. ϑρῆνυς; αἰαιμένος: onzeker, misschien ‘versierd met inlegwerk’; φοινίκει: òf de vogel phoenix, òf de Phoenicische dadelpalm. Dergelijke ivoren meubelversiering uit de Myceense tijd hebben de opgravers inderdaad gevonden. MY Ue 611 recto, 1-2: ku]-pe-ra 4 a-po-re-we 2 pe-ri-ke 3 / ]ka-ra-te-ra 1 po-ro-ko-wo 4 a-ta-ra 10 / enz.: κύπελλα 4 ἀμφορῆϝε 2 πέλικες 3 κρατῆρα 1 πρόχοϝοι 4 ἄντλα 10 ‘4 bekers, 2 amphoren, 3 kannen (?), 1 mengvat, 4 schenkkannen, 10 emmers, enz.’ De afwezigheid van ideogrammen is verklaarbaar door de veelsoortigheid van het opgesomde vaatwerk; ἀμφορῆϝε: naast ἀμφορεύς komt in het Myceens ook het oorspronkelijke ἀμφιφορεύς voor; πέλικες: later komt dit voor bij Cratinus; κρατῆρα: het gebruik van de accusatief is onregelmatig; ἄντλα: meestal vindt men later masc. ἄντλος ‘kielwater’, ‘emmer’. CN Sd 0401: i-qi-jo a-ja-me-no e-re-pa-te a-ra-ro-mo-te-me-no po-ni-[ki-jo] / a-ra-ru-ja a-ni-ja-pi wi-ri-ni-jo o-po-qo ke-ra-ja-pi o-pi-i-ja-pi WAGEN [2]: ἱκκwίω αἰαιμένω ἐλεφάντει ἁραρμοτμένω φοινικίω, ἁραρυῖαι ἁνίαφι ϝρινίῳ ὀπώκwῳ κεραίαφι ὀπιίαφι ‘twee wagens, bewerkt met ivoor, in elkaar gezet, karmozijnrood, toegerust met teugels, met leren wangstuk (?), met hoornen bit (?)’. Voor ἱκκwίω, dualis van ἱκκwία ‘door paard getrokken wagen’, cf. Hom. ἱππιοχάρμης ‘wagenstrijder’; ἁραρμοτμένω: part. perf. pass, van ἁρμόσσω met zog. Attische reduplicatie en handhaving van de τ (inderdaad geeft het ideogram een gemonteerde wagen aan; bij de term a-na-mo-to ἀνάρμοστος toont het ideogram een gedemonteerde wagenbak); φοινικίω: men vindt -ιος naast -εος in adjectiva, die een kleur of stof aanduiden; ἀραρυῖαι: de pluralis is bevreemdend, wellicht een fout; ϝρινίῳ, cf. ῥινός ‘huid’; ὀπώκwῳ (cf. μέτ-ωπον ‘voorhoofd’, πρόσ-ωπον ‘gezicht’) en ὀπιίαφι zijn onzeker. | |||||||||||||||||||||
§ 5. Enkele algemene problemenBij de bestudering der teksten doet zich onmiddellijk het probleem voor, hoe men de interpretatie ervan moet aanpakken. Aanvankelijk heeft intuïtie natuurlijk een grote rol gespeeld. Men probeerde zoveel mogelijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
Myceense woorden als Griekse te verklaren met behulp van een woordenboek, en maakte veelvuldig gebruik van het lexicon van Hesychius, dat talloze oude dialectwoorden heeft bewaard. Anderzijds ging men natuurlijk na, welke interne gegevens de tabletten zelf boden. Daar immers de teksten alle geschreven zijn binnen het jaar, dat aan de paleisbrand voorafging, door een beperkt aantal schrijvers, kan men de tabletten in reeksen classificeren, die eenzelfde soort boekhouding noteren en door een enkele of twee klerken geschreven zijn; deze reeksen tabletten lagen uiteraard gebundeld in het paleis, zodat ook de vindplaats in de ruïnes een aanwijzing kan zijn, welke teksten bij elkaar horen. Verder kan men natuurlijk teksten, die dezelfde eigennamen hebben, met elkaar in verband brengen. Ook de indeling van woorden, ideogrammen en cijfers op het tablet, verschil in grootte en wisselende verzorgdheid van het schrift kunnen aanwijzingen geven voor de interpretatie. In zijn critiekGa naar eind17. op Documents ... gaat Palmer zelfs zover, dat hij van te voren al met behulp van zulke interne gegevens de inhoud der teksten globaal wil vaststellen om daarna eerst te kijken, welke Griekse woorden bij zijn interpretatie passen. Uiteraard vindt men dan altijd wel een Grieks woord, zij het dikwijls in verwrongen vorm of betekenis, zodat deze methode nog gevaarlijker is dan die, welke begint met het woordenboek. M.i. zal naast methodische bestudering van alle Myceense teksten intuïtie een belangrijke rol blijven spelen in de mycenologie. Dikwijls is het van belang de rekenkundige methoden der klerken na te gaan. Met behulp hiervan heeft men het stelsel van maten en gewichten (zie § 2) kunnen vaststellen. In de Ma-tabletten van Pylos wordt een belastingaanslag van een zestal waren over achttien plaatsen naar evenredigheid verdeeld; men vindt daarbij dikwijls de aanduiding a-pu-do-si ἀπύδοσις ‘betaling’, d.w.z. ‘reeds betaald’ en o., afkorting van o-pe-ro ὄφελος ‘schuld’ (cf. Att. ὀφείλω ‘verschuldigd zijn’), d.w.z. ‘blijft verschuldigd’, soms ook o-u-di-do-si οὐ δίδονσι ‘geven niet’, d.w.z. ‘kwijtgescholden’. Verder moet men trachten de geographische namen te localiseren, zo niet absoluut, dan toch ten opzichte van elkaar. In Cnossos vindt men naast bekende namen als ko-no-so Κνωσός, a-mi-ni-so Ἀμνισός, tu-ri-so Τυλισός, pa-i-to Φαιστός vele, die later niet meer op Creta gevonden worden (soms wel elders in Griekenland). In Pylos vindt men zeer dikwijls de naam pu-ro Πύλος, zodat het opgegraven paleis stellig het Pylos van Nestor is geweest; in later tijd droegen meerdere plaatsen in het Westen van de Peloponnesus deze naam. De overige namen uit Pylos zijn in later tijd bijna alle onbekend, althans in deze streek. Herhaaldelijk vindt men een lijst met negen geographische namen; het is interessant, dat de scheepscatalogus in de Ilias bij Nestor negen steden noemt (B 591 sqq.; één ervan is Αἰπύ, identiek met Myc. a-pu2), en dat in de Odyssee (γ 7) Nestors onderdanen in negen groepen aan het offerfeest deelnemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
Directe historische toespelingen zijn uiterst schaars en onzeker. We zagen (§ 4, PY An 1), dat men de roeierstabletten in verband heeft gebracht met de Dorische invasies. Hierbij moet men ook een vijftal tabletten noemen, dat begint met o-u-ru-to o-pi-a2-ra e-pi-ko-wo ὧ ϝρύντοι ὀπίαλα ἐπίκοϝοιGa naar eind18. ‘aldus bewaken de wachters de kuststreken’, waarna een reeks o-ka, misschien ὀρχαίGa naar eind19. ‘commando's’ wordt opgesomd. In elk geval is de verdediging mislukt, gezien de brand van het paleis. Helaas verstrekken de tabletten ons niet teksten van verdragen of opsommingen van wapenfeiten. De koning van Pylos was vermoedelijk e-ke-ra2-wo Ἐχελάϝων; daar bij de Grieken de bestanddelen der namen veelal traditioneel waren in de families (men denke aan Κριτόβουλος, zoon van Κρίτων, of aan Νικήρατος, zoon van Νικίας), is het heel goed denkbaar, dat Ἐχε-λάϝων behoorde tot de familie der Neleïden: van Νηλεύς (hypocoristicon van Νε-έ-λαϝος) en Νέσ-τωρ. Van de sociaal-economische aspecten krijgen we, dank zij de tabletten, iets meer te zien, al blijft ook hier veel onzeker. De lijst met beroepsnamen (zie § 3) gaf reeds een indruk van de vergevorderde arbeidsverdeling in de Myceense maatschappij. PalmerGa naar eind20. vergelijkt de sociale structuur met die van Hittieten en van Germanen. Hij betoogt, dat onder de wa-na-ka ϝάναξ ‘koning’ de ra-wa-ke-ta λαϝαγέτας ‘legeraanvoerder, hertog’ stond; dezen hebben elk een te-me-no τέμενος ‘domein’. Daaronder volgt de klasse der te-re-ta τελεσταί ‘baronnen’ (eig. lieden met τέλεα ‘feodale verplichtingen’), aan wie ko-to-na ki-ti-me-na κτοῖναι κτίμεναιGa naar eind21. ‘particuliere gronden’ toebehoren. Tenslotte is er de da-mo δᾶμος ‘volk, gemeente’, waarbij de ko-to-na ke-ke-me-na κτοῖναι κεκειμέναι ‘gemeenschappelijke gronden’ (zie § 4, PY Ep 704) horen. Van deze κτοῖναι worden stukken land in pacht gegeven als o-na-ta ὀνατά, lett. ‘gunsten’ (zie ibidem). Anderen echter vatten de τελεσταί als religieuze functionarissen op (cf. τέλεα ‘mysteriën’). Wat precies de status van een do-e-ro δόελος ‘slaaf’ was, is moeilijk vast te stellen. Vermoedelijk had de do-e-ro te-o-jo δόελος ϑεοῖο ‘slaaf van de god’ een veel aanzienlijker positie. De lijst met godennamen (zie § 3) laat zien, dat de belangrijkste goden uit later tijd al in de Myceense periode vereerd werden, overeenkomstig de leer van Nilsson;Ga naar eind22. alleen Apollo ontbreekt totnogtoe. De interpretatie van enkele religieuze teksten, die misschien een rituele kalender geven, is uitermate moeilijk. Meestal neemt men aan, dat de schrijfkunst beperkt was tot de paleisklerken. In elk geval vindt men geen sporen van inscripties op steen; het is dus onwaarschijnlijk, dat een aanzienlijk deel van de bevolking in de Myceense tijd kon lezen en schrijven. | |||||||||||||||||||||
§ 6. Mycene en HomerusMen heeft herhaaldelijk kunnen constateren, dat diverse Myceense grammaticale bijzonderheden (genitivi op -αο, -άων, -οιο, instrumen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
talis op -φι, augmentloze vormen, bepaalde niet-gecontraheerde vormen, enz.) en woorden (δίπας/δέπας ‘beker’, φάσγανα ‘zwaarden’, ϝάναξ ‘koning’, ἄρουρα ‘ploegland’, σίαλος ‘gemest varken’, εὔχεσϑαι ‘met nadruk verklaren’, ὁρόμενος ‘de wacht houdend’, κύπελλον ‘beker’, κτίμενος ‘ge-, bebouwd’, enz.) bij Homerus weerkeren. Evenwel, ook allerlei historische details worden bij hem teruggevonden, zoals de indeling in negen groepen van de bewoners van Pylos en de Poseidoncultus aldaar; bovendien zagen we, dat Homerus vele persoonsnamen (zie § 3) met de Myceense teksten gemeen heeft. De vraag rijst dus op, hoe Homerus, een Ionisch dichter, die op zijn vroegst ± 825 v.C. gedateerd kan worden, over talloze Myceense taalelementen wist te beschikken, en hoe hij bij het verhalen van gebeurtenissen uit de Myceense tijd, die vier eeuwen achter hem lag, tal van historische bijzonderheden nauwkeurig wist te vermelden; de vraag wordt des te klemmender, als men aanneemt, dat de schrijfkunst van het lineair B met de Myceense beschaving is verloren gegaan en trouwens toch slechts in de paleisadministratie een rol gespeeld heeft, terwijl het Phoenicisch alphabet pas later door de Grieken is overgenomen. Het antwoord is eigenlijk al dertig jaar geleden gegeven door Milman Parry:Ga naar eind23. de Griekse epische poëzie vóór en ten tijde van Homerus was oraal, d.w.z. de zangers maakten hun gedichten al improviserende. Daar de dactylische hexameter, gezien de phonologische structuur van het Grieks, een lastig metrum was - men vermoedt, dat hij aan de Minoïsche beschaving is ontleend -, hebben de dichters een formulaire verstechniek ontwikkeld en zeer systematisch uitgebouwd. Dit houdt in, dat ze voor elk concept in een bepaalde grammaticale categorie voor een bepaalde plaats in het vers over één enkele vaste woordverbinding beschikten, terwijl deze pasklare formules systematisch geclassificeerd waren. Verzen als αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ἄκουσεν ἄναξ ἀνδρῶν Ἀγαμέμνων,
αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ἄκουσε ϑεὰ λευκώλενος Ἥρη,
αὐτὰρ ἐπεὶ τό γ᾽ἄκουσε Ποσειδάων ἐνοσίχϑων,
zijn duidelijk uit twee formules opgebouwd. Na de vierde versvoet vindt men tientallen malen δῖος Ὀδυσσεύς, δῖος Ἀχιλλεύς enz. (zelfs δῖος ὐφορβός ‘luisterrijke zwijnenhoeder’), nooit ϑεῖος Ὀδυσσεύς, καλὸς Ἀχιλλεύς enz., daar het systeem dwong om in de trochee van de vijfde voet vóór een drielettergrepige persoonsaanduiding in de nominatief δῖος te gebruiken. De zangers voegden zodoende formules, niet aparte woorden, aaneen tot verzen. Dank zij deze formulaire verstechniek konden leerlingen de gedichten van hun meesters memoriseren en opnieuw voordragen, en was ook het publiek in staat om op grote feesten epische voordrachten urenlang te volgen zonder vermoeid te raken. Natuurlijk was deze epische poëzie traditioneel: de ene generatie gaf de techniek met de epische stof en motieven aan de volgende door. Men moet aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
nemen, dat deze dichtkunst reeds in de Myceense tijd bedreven werd aan de hoven van Achaeïsche centra als Mycene, Pylos en Cnossos, en stellig ook van Aeolische centra als Corinthe, Orchomenos en Iolcos. Toen de Dorische invasies de Myceense beschaving in het Achaeïsche Zuiden (de Peloponnesus) vernietigden, hebben de Aeoliërs het epos in het Noorden (Boeotië en Thessalië) bewaard. Met Aeolische kolonisten kwam het in Klein-Azië terecht en daar hebben de Ioniërs het tenslotte overgenomen. Dank zij de traditionele, formulaire en orale verstechniek heeft dit Ionische epos, waarvan Homerus voor ons de oudste vertegenwoordiger is, talloze Aeolische en Myceense (= Achaeïsche, zie § 3) elementen bewaard, zowel wat de taal als wat de stof en motieven betreft.Ga naar eind24. De dwang van het metrum speelde hierbij een belangrijke rol. Zo konden in de hierboven geciteerde verzen de Achaeïsche elementen αὐτάρ, (ϝ)ἄναξ, λευκώλενος, -χϑων om metrische redenen niet door Ionisch ἀτάρ, βασιλεύς, λευκόπηχυς, -γαιος vervangen worden; zo is het metaal van het epos brons gebleven, overeenkomstig de Myceense feiten, tevens echter, doordat in epische formules als ὀξέι χαλκῶ ‘met het scherpe brons’ σίδηρος ‘ijzer’ niet de plaats van χαλκός kon innemen. Tegenwoordig willen sommigenGa naar eind25. het epos via Attica uit de Myceense wereld afleiden, maar linguistische feiten bewijzen onomstotelijk, dat Aeolisch gebied, niet Attica, de schakel was tussen Ionië en Mycene. Men kan dus dikwijls zowel Myceense teksten als passages bij Homerus door confrontatie beter verklaren. Anderzijds moet men de overeenkomsten ook niet overdrijven;Ga naar eind26. naast Myceense elementen biedt Homerus ook veel contemporain materiaal, bijv. in de Homerische vergelijkingen: jongere Ionische taalvormen en bijv. ijzer als gangbaar metaal. Zowel het epische taaleigen als de archaeologische achtergrond van het epos vertonen een zeer complexe structuur. Het is een belangrijke, doch zeer moeilijke taak van de Homerische philologie om Myceense, post-Myceense en contemporaine elementen in Ilias en Odyssee te onderscheiden; tegenwoordig is men geneigd de jongste elementen op te vatten als originele toevoegingen van Homerus zelf of zijn onmiddellijke voorgangers aan het traditionele materiaal, terwijl men vroeger - analytici doen het dikwijls nog - alleen de oudere elementen aan Homerus toeschreef en de jongere als interpolaties opvatte. | |||||||||||||||||||||
§ 7. Critiek en weerleggingPrincipiële critiek op Ventris' ontcijfering is, na de publicatie van PY Ta 641 slechts weinig geleverd. Het bekendst is de poging van Beattie.Ga naar eind27. In de eerste plaats heeft hij zich gekeerd tegen de ontcijferingsmethoden. Natuurlijk zijn er bij de ontcijfering fouten gemaakt en is men wel eens dwaalwegen opgegaan. Tegenwoordig beschuldigt Beattie Ventris zelfs | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
van falsificaties en beweert, dat hij voorkennis heeft gehad van het tablet PY Ta 641. Dit is afdoende weerlegd door Schachermeyr.Ga naar eind28. Overigens heeft het thans niet veel zin om de details der ontcijfering te critiseren; het is zinvoller om de resultaten ervan te toetsen. Enigszins kinderlijk doet de critiek aan op de verklaring van bepaalde ideogrammen. Zo willen sommige critici in het ideogram VOETENBANK (rechthoek met twee handgrepen) liever een braadpan zien; het is dan wel opvallend, dat men hierbij juist het woord ta-ra-nu ϑρᾶνυς ‘voetenbank’ vindt, terwijl men in dezelfde tekstenserie to-no ϑόρνος ‘stoel’ (cf. Hom. ϑρόνος) en to-pe-za τόρπεζα ‘tafel’ aantreft. Soms heeft men aanstoot genomen aan de oren van het in PY Ta 641 (zie afb.) beschreven vaatwerk; daar de cirkels boven de vaas zijn aangebracht, zouden het geen oren zijn! Anderen menen, dat het woord di-pa δίπας ‘beker’ niet overeenstemt met de tekening van het ideogram, die een soort kruik te zien geeft. Nu is het op zichzelf heel goed denkbaar, dat δίπας oorspronkelijk een algemenere aanduiding was voor vaatwerk; de betekenis van dergelijke termen wisselt zeer vaak: zo duidt φιάλη in het Myceens en Homerus een soort kookpan, in het Attisch een drinkschaal aan. Bovendien zijn de vormen van drinkbekers zeer aan modeverschijnselen onderhevig: Homerus vertelt, dat Nestor een beker met vier oren (δέπας, Λ 632) had; de Cypriërs kenden een beker, die ἴσϑμιον ‘met ἰσϑμός, nauwhalzig’ genoemd werd. Ernstiger lijkt het bezwaar, dat tekst en ideogram elkaar overbodig maken. Nu is dit slechts ten dele waar: in het geval der bekers bijv. geeft de tekst de grootte van de bekers aan, die niet door het ideogram wordt weergegeven. Men mag veronderstellen, dat de ideogrammen met de cijfers het mogelijk maakten om met een oogopslag de inhoud van het tablet te overzien; de tekst diende dan ter precisering en voor de zorgvuldigheid (zoals wanneer wij een cheque schrijven: ‘tien gulden = f 10.-’). Bovendien komt het gebruik van abstracte cijfers betrekkelijk laat op; in een primitiever stadium gebruikte men cijfers alleen verbonden met de concrete dingen, die geteld werden. Het ernstigste bezwaar, dat men kan aanvoeren is de gebrekkigheid van het schriftsysteem; de lettergreep na bijv. kan in principe op acht manieren gelezen worden: νᾰ, νᾱ, ναι, ναρ, ναλ, ναν, ναμ, νασ; bij ra wordt dit aantal verdubbeld (ρα, λα enz.), bij occlusieven verdrievoudigd (ka: κα, γα, χα enz.). Bij een vierlettergrepig woord zijn dus zeker, althans in theorie, 84 = 4096 mogelijkheden; een woord als e-ke kan op vele manieren Grieks geven: ἔχε, ἔχες, ἔχει, ἦγε, ἔνγε, ἕλκε enz. Dikwijls vallen flexieverschijnselen in het schrift weg: ko-wo κόρϝος, κόρϝῳ, κόρϝον, κόρϝω, κόρϝοι, κόρϝων, κόρϝονς, soms κόρϝοις. Toch zijn deze bezwaren niet doorslaggevend. Het aantal feitelijke mogelijkheden om Griekse woorden te lezen is gewoonlijk veel geringer. Aan de juistheid van de ontcijfering van het Cyprische syllabair wordt nooit getwijfeld, hoewel men daar gedeeltelijk dezelfde bezwaren vindt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
In het oud-Attische alphabet kan een woord als ΑΥΤΟ ook diverse flexievormen noteren: αὐτό, αὐτοῦ, αὐτώ. In het Hebreeuws, waar alleen consonanten geschreven worden, kan men elk teken theoretisch ook op acht manieren tot een lettergreep maken. De speciale moeilijkheden van het lineair B zijn vermoedelijk, zoals we zagen (zie § 2), veroorzaakt door de totaal afwijkende structuur van de Minoïsche taal, waarvoor het schrift oorspronkelijk bestemd was. Voor de Myceense klerken, die dit schrift dagelijks hanteerden voor de steeds terugkerende posten der paleisboekhouding, leverde het schrift natuurlijk veel minder moeilijkheden op dan voor ons. Wij kennen immers het Grieks pas vanaf Homerus, dus vierhonderd jaar later. Bovendien zijn wij niet op de hoogte van de terminologie der Myceense administratie; verder zijn meer dan de helft van alle woorden op de tabletten eigennamen; de rest bestaat grotendeels uit opsommingen van substantieven en adjectieven. Veel van die woorden zijn stellig ontleend aan de Minoïsche cultuurtaal; als deze later in het Grieks verloren zijn gegaan, zullen we ze natuurlijk nooit kunnen interpreteren. Bovendien treden er nogal eens slordigheids-fouten op in de teksten, die immers niet bestemd waren om bewaard te blijven. Het was dus alleszins te verwachten, dat men bij de bestudering van de Myceense tabletten meer moeilijkheden zou ondervinden dan bij de Griekse inscripties uit later tijd. Anderzijds levert de ontcijfering van Ventris veel goed Grieks op; de kans, dat men bij het ideogram DRIEVOET met cijfer 2 het vierlettergrepige woord ti-ri-po-de τρίποδε ‘twee drievoeten’ aantreft, is, daar er 88 lettergreeptekens zijn, 1:884 = 1:59969536, en daar men tal van zulke gevallen vindt, die niet op toeval kunnen berusten, moet men deze ontcijfering als geslaagd beschouwen. C.J. Ruijgh A'dam W. |
|